Kamervragen en antwoorden
Gedragsregels voor militairen
14-05-2001
Antwoorden op de schriftelijke vragen van het Tweede-Kamerlid Van den Doel over de gedragsregels voor militairen
1. Herinnert u zich de discussie uit 1996 over de haardracht en het dragen van oorbellen door mannelijke militairen bij de krijgsmacht? (Aanhangsel Handelingen nr. 1594, vergaderjaar 1995-1996)
1. Ja. In het verleden is regelmatig gediscussieerd over het uiterlijk
voorkomen van militairen, bijvoorbeeld naar aanleiding van de
presentatie van de gedragscode, alsmede naar aanleiding van de
uitwerking daarvan.
2. Zo ja, welke richtlijnen zijn er sindsdien uitgevaardigd met
betrekking tot haardracht, het dragen van sieraden, piercings etz.?
3. Hoe zijn deze richtlijnen door de krijgsmachtdelen uitgewerkt? Zijn
er verschillen in interpretatie van deze richtlijnen door de
verschillende krijgsmachtdelen?
4. Wat is bepaald ten aanzien van haardracht, dragen van piercings
enz. in de gedragsregels?
2, 3 en 4.
Sinds 1996 zijn geen centrale, voor alle krijgsmachtdelen geldende
richtlijnen uitgevaardigd met betrekking tot haardracht, sieraden,
piercings etc. De haardracht is sinds het begin van de zeventiger
jaren in beginsel vrij, onder de aantekening dat voor militairen die
in internationaal verband of bij een internationaal onderdeel opereren
de ter plaatse geldende normen en voorschriften gelden. Ik heb niet
het voornemen om in deze situatie een wijziging aan te brengen.
Het dragen van sieraden werd gereguleerd in tenuevoorschriften, waarbij het dragen van sieraden aan mannelijke militairen was verboden maar aan vrouwelijke militairen werd toegestaan. Door de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) is geoordeeld, dat daarin een ongerechtvaardigd onderscheid werd gemaakt tussen mannen en vrouwen. De tenuevoorschriften zijn vervolgens door de rechtbank te ´s-Gravenhage (uitspraak van 6 juli 1999, AB2000/360) onverbindend verklaard. Een nieuw ontwerpvoorschrift is ter prealabele toetsing aan de CGB voorgelegd. Uiteindelijk heeft de CGB als haar oordeel gegeven dat ook dit ontwerp de toets niet kan doorstaan. Verder bestaan er in nationaal verband alleen richtlijnen voor het dragen van sieraden in verband met veiligheidsvoorschriften.
5. Waarom ontstaat er na 5 jaar een nieuwe discussie over regels die
niet meer ter discussie zouden moeten staan?
5. Op zich is deze discussie niet nieuw. Na de opschorting van de
opkomstplicht heeft als gevolg van de professionalisering van de
krijgsmacht en de gewijzigde taakstelling (met name de toenemende
internationale inzet ten behoeve van crisisbeheersings- en
vredesoperaties) de discussie over het samenstel van gedragsregels
binnen de krijgsmacht een nieuwe impuls gekregen. De meer recente
discussie wordt daarnaast mede gevoed door het feit dat sommige
commandanten een behoefte hebben aan meer eenduidige voorschriften en
deze voor hun eigen onderdeel vaststellen. Hierdoor kunnen verschillen
in de richtlijnen ontstaan, met als gevolg mogelijke
rechtsongelijkheid en in ieder geval onduidelijkheid voor de betrokken
militairen.
6. Is het waar dat per kazerne en/of onderdeel de regels met
betrekking tot haardracht, dragen van piercings enz. verschillend
worden toegepast?
7. Zo ja, hoe denkt u dit te voorkomen?
8. Bent u van oordeel, gezien de unieke positie en de verscheidenheid
van taken van de krijgsmacht, ook in internationaal verband, dat ten
aanzien van haardracht en het dragen van sieraden alle militairen op
dezelfde wijze moeten worden behandeld?
9. Deelt u de mening dat het van belang is voor alle beroepsmilitairen
dat na vijf jaar discussie eindelijk duidelijkheid ontstaat welke
regels nu exact van toepassing zijn?
10. Zo ja, wanneer wordt die duidelijkheid aan de militairen
verschaft?
6, 7, 8, 9 en 10.
Ik ben met u van mening, dat het geven van meer duidelijkheid gewenst
is; die duidelijkheid kan alleen worden verkregen door een centraal
gegeven voorschrift, geldend voor alle krijgsmachtdelen. Voor de
strekking van een dergelijk nieuw voorschrift zal rekening gehouden
moeten worden met diverse aspecten, zoals het feit dat de krijgsmacht
vaker in internationaal verband wordt ingezet; het voorgestane beleid
om de krijgsmacht een professionele uitstraling te geven; de
beperkingen die in algemeen geldende regels zijn neergelegd wegens
eisen betreffende bijvoorbeeld bedrijfsveiligheid en het gegeven dat
de nieuwe regels uniform en eenduidig moeten zijn en geen onderscheid
mogen maken tussen militairen van verschillend geslacht.
Daarom zal een wijziging van artikel 134 van het Algemeen militair
ambtenarenreglement worden voorbereid. In het eerste lid van dat
artikel is thans bepaald dat de militair gedurende de voor hem
vastgestelde werktijden verplicht is het voor hem vastgestelde uniform
te dragen. Het voornemen is daaraan toe te voegen, dat het zichtbaar
dragen van sieraden aan de aldus in uniform geklede militair niet is
toegestaan. Uit een oogpunt van eenduidigheid zal dit dan ook gelden
voor de militair die ervoor kiest om ook buiten de voor hem geldende
werktijden het uniform te dragen. Dit laatste is naar analogie van
artikel 3, tweede lid van de Wet militair tuchtrecht. Uiteraard zal
deze wijziging in overleg met de centrales van Overheidspersoneel
worden geïnitieerd.