Ministerie van Financien

Titel: Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende de



Aan de Koningin

Datum

Uw brief (Kenmerk)

Ons kenmerk

13 maart 2001

FM 2001-00114 U

Onderwerp

Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende de vaststelling van het Nederlandse muntstelsel in verband met de invoering van de chartale euro (Muntwet 2002)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 23 november 2000, nr. 00.006273, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies gedateerd 18 januari 2001, nr. W06.00.0548/IV, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State kan zich met het voorstel van wet verenigen.

De redactionele kanttekening van de Raad van State is overgenomen, met dien verstande dat, onder verwijzing naar het bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte voorstel van wet houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 494), in de redactie van artikel 8 valse, vervalste of geschonden is gewijzigd in valse of vervalste. De toelichting bij artikel 8 is dienovereenkomstig aangepast.

Tevens is een nieuw artikel 11 ingevoegd houdende de aanpassing van artikel 9 van de Noodwet financieel verkeer, voor zover het de verwijzing naar de Muntwet 1987 betreft.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,

Wet van

nr.

houdende de vaststelling

van het Nederlandse

muntstelsel in verband

met de invoering van de

chartale euro (Muntwet 2002)

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, in verband met de invoering van de chartale euro met ingang van 1 januari 2002 en ter uitvoering van artikel 106 van de Grondwet, wenselijk is de Muntwet 1987 te vervangen door een nieuwe wettelijke regeling van het Nederlandse muntstelsel;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt verstaan onder:

a. Onze minister: Onze minister van Financiën;
b. Euromunten: de euromuntstukken, bedoeld in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad van de Europese Unie van 3 mei 1998 over de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PbEG L 139) zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 423/99 van de Raad van de Europese Unie van 22 februari 1999 (PbEG L 52);

c. Nederlandse euromunten: de euromuntstukken uitgegeven door de Staat der Nederlanden overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van de Europese Unie van 3 mei 1998 tot invoering van de euro (PbEG L 139).

Artikel 2

De munten die door de Staat der Nederlanden worden uitgegeven zijn Nederlandse euromunten, bijzondere munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel en munten zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel.

Artikel 3

De bestanddelen van de beeldenaars van de nationale zijde van de Nederlandse euromunten worden bij koninklijk besluit vastgesteld. Deze munten dragen in ieder geval op de nationale zijde de beeltenis en de naam van de Koning met de woorden: Koning (Koningin) der Nederlanden.

Artikel 4

1. De denominaties van de bijzondere munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel, de materialen waaruit deze munten zijn vervaardigd, de gewichten en de afmetingen, alsmede de bedragen tot welke zij de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben, worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. 3. De bestanddelen van de beeldenaars van de in het eerste lid genoemde munten worden bij koninklijk besluit vastgesteld. Deze munten dragen in ieder geval op de voorzijde de beeltenis en de naam van de Koning met de woorden: Koning (Koningin) der Nederlanden, en op de keerzijde de waardeaanduiding.

Artikel 5

1. Munten zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel zijn:


a. de gouden dukaat;

b. de dubbele gouden dukaat;

c. de zilveren dukaat.

De gouden dukaat heeft een goudgehalte van 983 duizendsten met een afwijking van ten hoogste twee duizendsten, een gewicht van 3,494 gram met een afwijking van ten hoogste vier duizendsten en een middellijn van 21 millimeter.

De dubbele gouden dukaat heeft een goudgehalte van 983 duizendsten met een afwijking van ten hoogste twee duizendsten, een gewicht van 6,988 gram met een afwijking van ten hoogste vier duizendsten en een middellijn van 26 millimeter.

De beeldenaar van de gouden dukaat en de dubbele gouden dukaat is op de voorzijde een geharnaste man tussen de cijfers van het jaartal, met het omschrift: CONCORDIA RES PARVAE CRESCUNT, het teken van de Koninklijke Nederlandse Munt en het teken van de muntmeester: de beeldenaar is op de keerzijde binnen een versierd vierkant: MO. AUR. REG. BELGII AD LEGEM IMPERII. De munten zijn voorzien van een kabelrand.

De zilveren dukaat heeft een zilvergehalte van 873 duizendsten met een afwijking van ten hoogste drie duizendsten, een gewicht van 28,25 gram met een afwijking van ten hoogste vijf duizendsten en een middellijn van 40 millimeter.

De beeldenaar van de zilveren dukaat is op de voorzijde hetzij een geharnaste man met het Rijkswapen voor het linkerbeen en met het opschrift: MO.NO.ARG.REG.BELGII, hetzij een geharnaste man met het wapen van een Nederlandse provincie voor het linkerbeen en met het opschrift: MO.NO.ARG.REG.BELGII en de naam van de provincie; is op de keerzijde het Rijkswapen met de Koninklijke Kroon tussen de cijfers van het jaartal, met het opschrift: CONCORDIA RES PARVAE CRESCUNT, het teken van de Koninklijke Nederlandse Munt en het teken van de muntmeester.

Artikel 6

1. De munten, bedoeld in artikel 2, worden uitsluitend in opdracht van de Staat der Nederlanden vervaardigd en uitsluitend door de Staat der Nederlanden uitgegeven.
3. De in het eerste lid bedoelde opdracht wordt verleend onder het beding dat de naar het oordeel van Onze minister in verband met het vervaardigen van munten noodzakelijke veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen.
4. De in het eerste lid bedoelde opdracht wordt verleend met inachtneming van artikel 106, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Artikel 7

Bij ministeriële regeling worden de buitenomloopstelling en de inwisseling van buitenomloopgestelde bijzondere munten, als bedoeld in artikel 4, geregeld.

Artikel 8

1. Niemand is gehouden valse of vervalste munten aan te nemen. 3. Euromunten en de munten, bedoeld in de artikelen 4 en 5 die vermoed worden vals, vervalst of geschonden te zijn, kunnen aan een door Onze minister aan te wijzen instantie ter beoordeling worden voorgelegd.
4. Indien de munten naar het oordeel van de in het tweede lid bedoelde instantie vals of vervalst zijn, worden ze doorgesneden teruggegeven of wordt de stoffelijke waarde vergoed. Indien de munten naar het oordeel van de in het tweede lid bedoelde instantie niet vals of vervalst zijn, worden de munten teruggegeven in de staat waarin ze zijn ontvangen of wordt de nominale waarde vergoed.
5. Onze minister kan regels stellen betreffende de beoordeling, bedoeld in het tweede lid.
6. Onder geschonden munten worden voor de toepassing van deze wet niet begrepen de munten die kennelijk uitsluitend door slijtage in gewicht zijn verminderd.

Artikel 9

1. De artikelen 2, derde lid, 4, tweede, derde en vierde lid, 5, derde en vierde lid, 6, 8, 9 en 12 van de Muntwet 1987 vervallen.
2. De Muntwet 1987 wordt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip ingetrokken.

3. De buitenomloopstelling en inwisseling van de op grond van de Muntwet 1948 en de Muntwet 1987 uitgegeven munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel worden geregeld bij ministeriële regeling.

Artikel 10

Het koninklijk besluit van 4 februari 1943, Stb. D 67, betreffende de uitgifte van biljetten aan toonder als nieuw betaalmiddel voor het Rijk in Europa, wordt ingetrokken.

Artikel 11

Artikel 9 van de Noodwet financieel verkeer komt te luiden:

Artikel 9.

Hetgeen bij artikel 8, eerste lid, van de Muntwet 2002 ten aanzien van munten is bepaald, is mede van toepassing op noodgeld.

Artikel 12

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 13

Deze wet wordt aangehaald als: Muntwet 2002.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige invoering de hand zullen houden.

Gegeven

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN,

Memorie van toelichting

Het advies van de Algemeen

de Raad van State Inleiding

wordt niet openbaar De invoering van de euro in zijn chartale vorm per
1 januari 2002 en het verdwijnen van


gemaakt, omdat het de gulden als wettig betaalmiddel vereisen een aanpassing van de Muntwet 1987. Bij de

uitsluitend opmerkingen aanpassing moet er rekening mee worden gehouden dat gedurende een bepaalde

van redactionale aard periode (de zogenaamde duale fase) de euromunten en de guldenmunten naast elkaar

bevat (artikel 25a, zullen circuleren. Ten aanzien van de euromunten zijn diverse bepalingen opgenomen in

vierde lid, onderdeel twee verordeningen van de Raad van de Europese Unie. Het onderhavige wetsvoorstel

b, van de Wet op de voorziet slechts in bepalingen die niet zijn geregeld in die verordeningen. Deze bepalingen

Raad van State) dienen in werking te treden per 1 januari 2002, waarbij tegelijkertijd een aantal bepalingen over guldenmunten moet komen te vervallen, terwijl de resterende bepalingen ten aanzien van guldenmunten moeten worden ingetrokken aan het eind van de duale fase. Ten aanzien van de eurobankbiljetten en de guldenbankbiljetten vindt de regeling plaats op grond van de Bankwet 1998.

Achtergrond

Eén van de doelstellingen van de Europese Unie is de bevordering van een evenwichtige en duurzame economische en sociale vooruitgang, met name door de totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen (een interne markt), door de versterking van de economische en sociale samenhang en door de oprichting van een economische en monetaire unie die uiteindelijk een gemeenschappelijke munt inhoudt, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie (artikel
2). Plannen voor een economische en monetaire unie werden al door de Europese Commissie in de jaren zestig ontwikkeld. Door de monetaire crises ten gevolge van het instorten van het mondiale monetaire stelsel (Bretton Woods) en de eerste oliecrisis mislukte aanvankelijk de voorgenomen coördinatie van het economische en monetaire beleid. In 1978 werd de draad van de monetaire eenwording weer opgepakt met de totstandkoming van het Europese Monetaire Stelsel (EMS). Met de Europese Akte werd het streven naar de Economische en Monetaire Unie (EMU), te realiseren in drie fasen, in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG) vastgelegd.

Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te Madrid in 1989 werd besloten de eerste fase naar de EMU te doen ingaan op 1 juli 1990. Deze fase is benut voor de voorbereiding en ratificatie van de voor de EMU vereiste verdragswijziging zoals die uiteindelijk in het Verdrag van Maastricht gestalte heeft gekregen. Deze fase was tevens gericht op het opheffen van belemmeringen voor het kapitaalverkeer tussen de Europese landen. De vrijmaking van het kapitaalverkeer was een belangrijke stap voor de voltooiing van de interne markt.

De tweede fase is ingegaan op 1 januari 1994. Op die datum trad het nieuwe verdragsregime inzake kapitaal- en betalingsverkeer inwerking, evenals enkele aanvullende bepalingen inzake het coödinatiemechanisme voor het nationale economische beleid en startten de werkzaamheden van het Europees Monetair Instituut (EMI; artikel 117, eerste lid, EG).

Ter voorbereiding van de derde fase had het EMI onder andere tot taak de instrumenten en procedures voor te bereiden die nodig zijn voor het in de derde fase voeren van één monetair beleid, de regels voor te bereiden voor de werkzaamheden die de nationale centrale banken in het kader van het Europees Stelsel van Centrale Banken moesten verrichten en toe te zien op de voorbereiding van de Ecu-bankbiljetten (artikel 117, derde lid, EG); tijdens de Europese top op 15 en 16 december 1995 in Madrid heeft de Europese Raad besloten dat de Europese munt euro zal heten. In het Verdrag van Maastricht zijn de financieel-economische criteria vastgelegd, de zogenaamde convergentiecriteria, waaraan een lidstaat moet voldoen, voordat het mag toetreden tot de EMU. In de tweede fase werd de voortgang nagegaan die door de lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de EMU. Nagegaan werd, aan de hand van de convergentiecriteria lage inflatie, lage rente, degelijke overheidsfinanciën en stabiele wisselkoers inclusief lidmaatschap van het EMS-wisselkoersmechanisme (artikel 121, eerste lid, EG), voor elke lidstaat, of hij aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet en of een meerderheid van de lidstaten aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet (artikel 121, tweede lid, EG). Op 3 mei 1998 heeft de Europese Raad op basis van de aanbevelingen van de Raad bevestigd dat België, Denemarken, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Finland voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt. Denemarken heeft in het Verdrag van Maastricht laten opnemen, dat het voorlopig niet meedoet aan de EMU, tenzij het te kennen geeft wel te willen meedoen (opt-in). Het Verenigd Koninkrijk heeft in het Verdrag van Maastricht laten opnemen, dat het voorlopig niet meedoet aan de EMU (opt-out). Omdat Zweden niet had deelgenomen aan het EMS (waaraan overigens ook door het Verenigd Koninklijk niet werd deelgenomen) voldeed het niet aan een van de voorwaarden voor toetreding. Griekenland voldeed in mei 1998 niet aan de financieel-economische toetredingscriteria, maar is inmiddels toegelaten tot de EMU. Het EMI heeft tevens in de tweede fase de oprichting van de Europese Centrale Bank (ECB) voorbereid. De ECB heeft de taken van het EMI overgenomen met ingang van de derde fase.

De derde fase en tevens de slotfase van de totstandkoming van de EMU is opgedeeld in twee subfasen. De eerste subfase is op 1 januari 1999 aangevangen met de feitelijke start van de EMU, vanaf dat moment is de euro de munteenheid van de deelnemende lidstaten. Echter pas met ingang van 1 januari 2002, de start van de tweede subfase, zal overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van de Europese Unie van 3 mei 1998 tot invoering van de euro (PbEG L 139; hierna: Verordening nr. 974/98) de euro in chartale vorm als wettig betaalmiddel in de deelnemende lidstaten zijn intrede doen. Uiterlijk zes maanden daarna zullen de nationale munteenheden hun status van wettig betaalmiddel verliezen (artikel 15, eerste lid, Verordening nr. 974/98). De tweede subfase (ook wel duale fase genoemd), die derhalve loopt van 1 januari 2002 tot uiterlijk 1 juli 2002, zal staan in het teken van de algehele overschakeling op de gemeenschappelijke munt. Het ligt in de bedoeling dat in Nederland de gulden met ingang van 28 januari 2002 (0.00 uur) zijn hoedanigheid van wettig betaalmiddel zal verliezen1.

Het Europese chartale stelsel na 2001

Het Europese chartale geldstelsel zal bestaan uit zeven verschillende eurobankbiljetten en acht verschillende euromuntstukken. Voor de eurobankbiljetten zijn de coupures 5, 10, 20, 50, 100, 200 en 500 euro, de denominaties van de euromuntstukken zijn 1, 2, 5, 10, 20, 50 eurocent en 1 en 2 euro.

In artikel 106, eerste lid, EG-verdrag zijn de bepalingen opgenomen betreffende de uitgifte van de eurobankbiljetten. De Europese Centrale Bank (ECB) heeft het alleenrecht tot het geven van machtiging tot de uitgifte van bankbiljetten door de deelnemende lidstaten. De ECB en de nationale centrale banken mogen bankbiljetten uitgeven. Deze bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten binnen de Gemeenschap die de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.

De ontwerpen voor de bankbiljetten zijn in december 1996 gepresenteerd; de eurobankbiljetten zullen in alle deelnemende lidstaten hetzelfde uiterlijk hebben.

De uitgifte van munten is op grond van het tweede lid van artikel 106 voorbehouden aan de lidstaten, onder voorbehoud van machtiging van de ECB met betrekking tot de omvang van de uitgifte. Daarnaast is bepaald dat de Raad maatregelen kan nemen om de nominale waarden en technische specificaties van alle voor circulatie bestemde munten te harmoniseren. Deze harmonisatie heeft plaatsgevonden door de vaststelling van Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad van de Europese Unie van 3 mei 1998 tot vaststelling van de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PbEG L 139; hierna: Verordening nr. 975/98)2.

In tegenstelling tot het voor alle deelnemende lidstaten gelijke uiterlijk van de eurobankbiljetten zullen de euromunten een gemeenschappelijke en een, per lidstaat verschillende, nationale zijde hebben, waarbij tevens het 2 euromuntstuk kan worden voorzien van een nationaal randschrift. Het ontwerp voor de gemeenschappelijke zijde van de euromunten is op 16 juni 1997 bekend gemaakt tijdens de Europese top te Amsterdam. Op 13 mei 1998 is het ontwerp voor de Nederlandse zijde van de euromunten gepresenteerd. Voor de munten van
1 en 2 euro bouwt het ontwerp voor de Nederlandse zijde voort op de huidige beeltenis van de Koningin op de guldenmunten. Daarmee wordt de continuïteit bij de overgang van de gulden naar de euro weergegeven, terwijl door het gebruik van twee verschillende gekleurde metalen in deze munten toch een duidelijk onderscheid ontstaat met de huidige guldenmunten. Voor de Nederlandse zijde van de overige euromunten is gekozen voor een nieuw ontwerp in uniforme stijl.

De Muntwet 2002

De invoering van de euro in zijn chartale vorm en het verdwijnen van de gulden vereisen een integrale herziening van de Muntwet 1987, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat gedurende de duale fase van 1 januari tot 28 januari 2002 (0.00 uur) de euro en de gulden naast elkaar zullen circuleren. Dit betekent dat in de muntwetgeving per 1 januari 2002 bepalingen moeten worden opgenomen betreffende euromunten, waarbij een aantal huidige bepalingen van de Muntwet 1987 kunnen komen te vervallen, maar dat daarnaast bepaalde bepalingen betreffende guldenmunten nog gehandhaafd moeten blijven. Deze, nog te handhaven, bepalingen van de Muntwet 1987 kunnen komen te vervallen met ingang van het tijdstip waarop de chartale euro het enige wettig betaalmiddel in Nederland zal zijn, maar behoeven overigens betreffende de euromunten geen aanpassing, omdat de onderwerpen waarin deze bepalingen voorzien, zijn geregeld in Verordening (EG) nr.
974/98, dan wel in Verordening nr. 975/98.


Het betreft de volgende bepalingen van de Muntwet 1987:

Muntwet 1987:

Geregeld in:

Artikel 1. Naast de euro is de gulden in Nederland rekeneenheid van het geldstelsel; de gulden is verdeeld in honderd centen.

Artikel 2 van Verordening nr. 974/98

Artikel 2, tweede lid. Munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel zijn:


a. het vijftig-guldenstuk;


b. het tien-guldenstuk;


c. het vijf-guldenstuk;


d. het tweeëneenhalve-guldenstuk (rijksdaalder);

e. het één-guldenstuk (gulden);


f. het vijfentwintig-centstuk (kwartje);


g. het tien-centstuk (dubbeltje);


h. het vijf-centstuk (stuiver).

Artikel 11 van Verordening nr. 974/98 en

artikel 1 van Verordening nr. 975/98

Artikel 3. De bedragen tot welke de munten bedoeld in artikel 2, tweede lid, de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben, worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

Artikel 11, derde volzin, van Verordening nr. 974/98

Artikel 4, eerste lid. De materialen waaruit de munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel zijn vervaardigd, alsmede de gewichten en de afmetingen van deze munten worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

Artikel 11 van Verordening nr. 974/98 en artikel 1 van Verordening nr.
975/98


Specifiek wordt gewezen op het feit dat ingevolge artikel 11, derde volzin, van Verordening nr. 974/98, op de uitgevende autoriteit en enkele andere uitzonderingen na, niemand verplicht is voor één betaling meer dan vijftig euromuntstukken te aanvaarden.

Het wetsvoorstel voorziet in een geheel nieuwe muntwet, de Muntwet
2002, waarin met betrekking tot de euromuntstukken slechts bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van onderwerpen die niet zijn geregeld in de genoemde verordeningen. De Muntwet 1987 zal in twee stappen worden ingetrokken.

Bijzondere munten

Met de invoering van de chartale euromunten treedt ook een nieuwe situatie in betreffende de uitgifte van bijzondere munten ten behoeve van verzamelaars (verzamelaarsmunten). Ten aanzien van het uitgeven van verzamelaarsmunten heeft de Ecofin Raad op 31 januari 2000 de volgende beslissingen genomen. De deelnemende lidstaten zijn vrij om verzamelaarsmunten uit te geven ter herdenking van bepaalde gebeurtenissen of personen. Deze verzamelaarsmunten zullen alleen in het uitgevende land wettig betaalmiddel zijn. Wel zal de mogelijkheid worden opengesteld om buitenlandse verzamelaarsmunten bij een, nog aan te wijzen instantie, in te wisselen tegen hun nominale waarde. Verder moeten de verzamelaarsmunten in alle opzichten - nominale waarde, technische specificaties en beeldenaars - afwijken van de voor de circulatie bestemde euromunten (de reguliere euromunten). Het zal dus niet zijn toegestaan een verzamelaarsmunt uit te geven met op de ene zijde de gemeenschappelijke beeldenaar of de nationale beeldenaar en op de andere zijde een afbeelding die betrekking heeft op de te herdenken gebeurtenis. Daarnaast zal het gedurende een periode van vijf jaar na de invoering van de euro, derhalve tot 2007, de deelnemende lidstaten niet zijn toegestaan reguliere euromunten uit te geven met een andere nationale zijde dan de desbetreffende nationale zijde(n) van de per 1 januari 2002 in omloop te brengen reguliere euromunten.

In de komende tijd, voor de inwerkingtreding van de nieuwe muntwet, zal het beleid ten aanzien van de uitgifte van bijzondere euromuntstukken worden opgesteld, nadat er een evaluatie heeft plaatsgevonden betreffende de uitgifte van de bijzondere tiengulden- en vijftigguldenmuntstukken. Over de uitkomsten van deze evaluatie en de vaststelling van het te voeren nieuwe beleid zal de Tweede Kamer nader worden geïnformeerd.

Artikelsgewijs

Artikel 1.

Dit artikel bevat de definitiebepalingen.

Artikel 2.

De munten die deel uitmaken van het Europese muntstelsel worden opgesomd in artikel 1 van Verordening nr. 975/98. In dit artikel worden de munten genoemd die in Nederland, naast de reguliere euromunten van het Europese muntstelsel, zullen worden uitgegeven, te weten bijzondere munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel en dukaten. Nadere bepalingen over de onderscheiden muntsoorten zijn opgenomen in de drie daaropvolgende artikelen.

Artikel 3.

In dit artikel zijn de bepalingen opgenomen betreffende het uiterlijk van de nationale zijde van de door Nederland uit te geven euromuntstukken. Ten aanzien van het uiterlijk van de Nederlandse nationale zijde is wettelijk vastgelegd, dat deze munten in ieder geval de beeltenis en de naam van de Koning dragen met de woorden Koning (Koningin) der Nederlanden. Andere elementen van de Nederlandse nationale zijde zullen zijn het jaartal van aanmunting, het teken van de Koninklijke Nederlandse Munt en het teken van de Muntmeester. De titel Muntmeester wordt normaliter door de (algemeen) directeur van de Koninklijke Nederlandse Munt gebruikt. Met de verzelfstandiging van s Rijks Munt verdween de titel s Rijks Muntmeester uit de muntwetgeving. In de memorie van toelichting bij de verzelfstandiging van s Rijks Munt (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 413, nr. 3, blz. 24) is reeds aangeven, dat tegen het handhaven van de termen muntmeester en muntmeesterteken geen bezwaar bestaat, omdat ruimschoots voordat de Utrechtse Munt Staatsbedrijf werd, deze termen wezen op de producent van munten.

De bestanddelen van de beeldenaars van de Europese zijden van de euromuntstukken zijn op 16 juni 1997 vastgesteld in de Europese Raad te Amsterdam.

De bestanddelen van de beeldenaars van de nationale zijden van de euromuntstukken van de andere deelnemende lidstaten zijn vastgesteld en gepubliceerd overeenkomstig de in die deelnemende lidstaten geldende wettelijke voorschriften. Als bijlage bij de toelichting is een overzicht opgenomen van de afbeeldingen van de Europese zijde en van de nationale zijden van de door de deelnemende lidstaten uit te geven euromuntstukken.

Artikel 4.

In artikel 2, tweede lid, Muntwet 1987 is bepaald uit welke denominaties het Nederlandse muntstelsel bestaat. De technische specificaties van deze munten worden op grond van artikel 4, eerste lid, Muntwet 1987 bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Voorgesteld wordt, mede gezien de nog uit te voeren evaluatie en de vaststelling van een nieuw beleid ten aanzien van het uitgeven van bijzondere munten, de bepalingen betreffende de bijzondere munten - denominaties en technische specificaties - vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 5.

De bepalingen betreffende de uitgifte van dukaten zijn ongewijzigd overgenomen uit de artikelen 2, derde lid, en 5, derde en vierde lid, van de Muntwet 1987.

Artikel 6.

In artikel 6 van de Muntwet 1987 is het muntrecht van de Staat opgenomen. Ook in de toekomst blijft, op grond van het tweede lid van artikel 106 EG-verdrag onder voorbehoud van machtiging van de ECB met betrekking tot de omvang van de uitgifte, het muntrecht bij de lidstaten berusten, waardoor dit artikel, op een kleine aanpassing na, ongewijzigd uit de Muntwet 1987 kan worden overgenomen.

Artikel 7.

Voorgesteld wordt de buitenomloopstelling en inwisseling van bijzondere euromuntstukken nader te regelen bij ministeriële regeling. De onderscheiden denominaties van de uit te geven bijzondere munten zullen op grond van het voorgestelde artikel 4 bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Intrekking van een bepaalde denominatie zal dan alleen bij algemene maatregel van bestuur kunnen plaatsvinden, waarna bij ministeriële regeling voor de ingetrokken bijzondere munten aansluitend de buitenomloopstelling en de inwisseling kan worden geregeld.

Artikel 8.

De bepaling betreffende valse of vervalste munten is overgenomen van artikel 9 van de Muntwet 1987. In de redactie van het artikel is rekening gehouden met het bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte voorstel van wet houdende de wijziging van het Wetboek van Strafrecht inzake eurovalsmunterij (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 494). In dit voorstel van wet wordt voorgesteld twee overbodig geworden strafbepalingen met betrekking tot muntschennis in te trekken (artikelen 210 en 211 van het Wetboek van Strafrecht); de andere artikelen waarin het woord geschonden voorkomt, worden in genoemd wetsvoorstel in overeenkomstemming daarmee aangepast. De intrekking van de strafbepalingen met betrekking tot muntschennis betekent dat de term geschonden munten geen betekenis meer heeft.

Ingevoegd is een nieuw vierde lid op grond waarvan nadere regels kunnen worden gesteld voor de beoordeling van mogelijk valse of vervalste munten. Het ligt in de bedoeling de Koninklijke Nederlandse Munt aan te wijzen als de beoordelende instantie. In dit verband is verder van belang dat de Ecofin Raad op 28 februari 2000 het zogenoemde Technical scheme for handling counterfeit euro coins heeft aangenomen. In dit kader is afgesproken dat iedere lidstaat een speciaal onderzoeks- en registratiecentrum opzet. In het centrum zullen de technische aspecten van ontdekte (vermeend) valse euromunten worden onderzocht en geregistreerd. Registratie van deze gegevens vindt vervolgens plaats in een centrale databank waarin alleen de technische informatie zal worden opgeslagen van alle ontdekte valse euromunten. Doel is de opsporing van valse euromunten zoveel mogelijk te vergemakkelijken. Het registratiecentrum zal zich niet met de opsporing bezighouden. De toegankelijkheid van de informatie is onderwerp van afstemming binnen de EU en zal in een verordening worden neergelegd. Naar verwachting zal deze verordening in de loop van 2001 in werking treden. Het ligt in de rede ook het onderzoeks- en registratiecentrum bij de Koninklijke Nederlandse Munt onder te brengen.

Artikel 9.

In het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven dat de Muntwet 1987 in twee stappen dient te worden ingetrokken. De eerste stap, het vervallen van de voor de guldenmunten niet relevante artikelen, zal samenvallen met de inwerkingtreding van de Muntwet
2002. De artikelen die niet komen te vervallen bevatten de bepalingen betreffende de guldenmunten, omdat deze munten naast de euromunten gedurende de duale fase nog wettig betaalmiddel zijn op grond van artikel 15, eerste lid, van Verordening nr. 974/98. Na afloop van de duale fase dient vervolgens de Muntwet 1987 te worden ingetrokken. De duale fase beloopt, gelet op artikel 15, eerste lid, van Verordening nr. 974/98, maximaal zes maanden. In Nederland zal de duale fase lopen tot 28 januari 2002 (0.00 uur). Het Nederlandse invoeringsscenario van de chartale euro is erop gericht de feitelijke massale omschakeling zo snel mogelijk te laten verlopen. Verwacht wordt dat al na de eerste week meer dan 75% van de contante transacties in euros zullen worden afgehandeld. Na twee weken zullen naar verwachting vrijwel alle transacties in euros plaatsvinden. Ten einde onverwachte omstandigheden het hoofd te bieden en de consument, met name de kwetsbare groepen, niet onnodig onder druk te zetten, zal de gulden nog tot 28 januari als wettig betaalmiddel kunnen worden gebruikt. De omschakeling in Nederland is daarmee korter dan in de andere deelnemende lidstaten, waar de respectieve nationale valuta nog tot eind februari 2002 wordt geaccepteerd.

In het tweede lid wordt de inwisseling van de met ingang van de duale fase buitenomloopgestelde guldenmunten geregeld door middel van de vaststelling bij ministeriële regeling. Het ligt in de bedoeling dat gedurende vijf jaren na de invoering van de chartale euro de guldenmunten nog zullen kunnen worden ingewisseld. De beoogde opzet is dat tot 1 januari 2003 de guldenmunten kunnen worden ingewisseld bij de banken, waarbij inwisseling tot 1 april 2002 kosteloos zal plaatsvinden. Vervolgens zullen na 1 januari 2003 tot 1 januari 2007 guldenmunten uitsluitend nog kunnen worden ingewisseld bij de kantoren van de Nederlandsche Bank.

Artikel 10.

Krachtens het Londens wetsbesluit van 4 februari 1943 (Stb. D 67) zijn van 1945 tot en met 1967 muntbiljetten van tweeëneenhalve-gulden en één-gulden uitgegeven. Deze muntbiljetten hadden tot 1 oktober 1987 (besluit van 16 september 1987, Stcrt. 1987, 185) de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Het wetsbesluit waarop de uitgifte van de muntbiljetten was gebaseerd, kan daardoor vervallen. Omdat sprake is van een Londens wetsbesluit dient de intrekking van het besluit bij wet te geschieden. Artikel 10 voorziet daarin.

Artikel 11.

De aanpassing van artikel 9 van de Noodwet financieel verkeer betreft enerzijds een technische aanpassing (de verwijzing naar artikel 9, eerste lid, van de Muntwet 1987 dient te worden een verwijzing naar artikel 8, eerste lid, van de Muntwet 2002, terwijl artikel 7 van de Muntwet 1987 reeds is vervallen bij Wet van 27 april 1994 houdende regelen met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap De Nederlandse Munt N.V. en tot wijziging van de Muntwet 1987, Stb.
1994, 336) en anderzijds het vervallen van de bevoegdheid te bepalen tot welke bedragen munten de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben (artikel 3 van de Muntwet 1987), omdat die bepaling thans is opgenomen in artikel 11, derde volzin, van Verordening nr. 974/98.

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN,