Ministerie van Buitenlandse Zaken


Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 4 Den Haag
Directie Integratie Europa DIE/IN
Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag

Datum 27 februari 2001 Auteur J.W.H.M.Beaujean

Kenmerk 130/01 Telefoon 070 348 48 75

Blad /6 Fax 070 348 40 86

Bijlage(n) E-mail JW.Beaujean@minbuza.nl

Betreft Openbaarheid EU-instellingen

C.c.

Zeer Geachte Voorzitter,

Tijdens het algemeen overleg van 21 juli 2000 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement, en de Raad inzake de toegang van het publiek tot de documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben wij u toegezegd u op de hoogte te zullen houden van de voortgang van de behandeling. In het onderstaande willen wij deze toezegging gestand doen. Tevens willen wij ingaan op de vraag die werd gesteld tijdens het algemeen overleg op 18 januari jl. ter voorbereiding van de Algemene Raad, van 22 en 23 januari 2001, naar de juridische en praktische consequenties in het geval dat de verordening niet voor 1 mei 2001 tot stand zou komen.


1. Stand van Zaken:


Op grond van artikel 255 EG heeft iedere burger recht op toegang tot documenten van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie, volgens beginselen en onder voorwaarden die nader moeten worden bepaald. De regeling die dit recht moet verwezenlijken moet tot stand zijn gebracht binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, dus voor 1 mei 2001. De Raad moet deze regeling, in co-decisie met het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid aannemen.

Het Commissie-voorstel dat nodig was om deze regeling tot stand te brengen kwam met vertraging tot stand. Het aftreden van de Commissie in 1999 maakte dat pas in januari 2000 een voorstel is voorgelegd aan de Raad en het Europees Parlement.

De Raad heeft in de Raadswerkgroep Informatie en op het niveau van de permanente vertegenwoordigers onder Portugees en Frans Voorzitterschap van de Europese Unie aan het Commissie-voorstel gewerkt aan de openbaarheidsregeling. Na de initiële algemene commentaren van alle lidstaten zijn specifieke thema's aan bod gekomen. De aanvankelijke commentaren van de lidstaten waren algemeen van aard en gaven duidelijk aan dat er aanzienlijke verschillen van inzicht bestaan. Bij de behandeling van de specifieke thema's van de regeling kwamen deze tegenstellingen nog helderder naar voren. Het Franse Voorzitterschap heeft getracht teksten op te stellen die als compromis zouden kunnen dienen, maar deze teksten waren voor een aantal lidstaten, waaronder Nederland, moeilijk acceptabel omdat ze de openbaarheid te zeer beperkten. Op dit moment is er een kleine groep landen, waaronder Nederland, die actief het belang van zo ruimhartige toegang en openbaarheid als mogelijk bepleit. Daar tegenover staat een grotere groep landen die beduidend minder ver wenst te gaan. Er bestaat onder andere verschil van inzicht over de doorwerking van de Europese regelgeving op het niveau van de lidstaten, de formulering en toepassing van de uitzonderingsgronden, het behandelen van gevoelige documenten, de reikwijdte van de regeling, de definitie van het begrip 'document', de inhoud van het register en de gevolgen van de toepassing van de regeling op documenten van derden.

Het Europees Parlement heeft zich over het Commissievoorstel gebogen en heeft amendementen opgesteld. Het Europees Parlement is kritisch en vindt het Commissievoorstel te restrictief. Het Europees Parlement sprak zich dan ook uit voor een ruimhartigere toegang tot documenten dan verwacht mag worden op basis van het Commissie voorstel. De Commissie Vrijheden en Rechten van de Burger, Justitie en Binnenlandse Zaken van het Europees Parlement is verantwoordelijk voor de eerste rapportage over en lezing van het oorspronkelijke voorstel. De Brit Cashman is hoofdrapporteur en wordt bijgestaan door mw. Maij-Weggen, als co-rapporteur. Op 16 november nam het Europees Parlement in plenaire sessie de amendementen aan die door de verantwoordelijke commissie waren opgesteld. De amendementen werden vervolgens terugverwezen naar deze commissie, om deze met de Raad te kunnen bespreken en de posities nader tot elkaar te brengen. Daarmee heeft het Europees Parlement officieel nog niet zijn eerste lezing afgerond, maar ruimte geschapen voor een constructief overleg tussen Europees Parlement, Raad en Commissie.

Inmiddels heeft het Zweedse Voorzitterschap aangekondigd zich in te zetten om deze regeling af te ronden voor de gestelde datum van 1 mei 2001. Het Voorzitterschap heeft, mede gezien de beperkte tijd, besloten om tegelijkertijd binnen Raadskader en met het Europees Parlement te onderhandelen. Het Zweedse Voorzitterschap benut daarmee de ruimte die het Europees Parlement geschapen heeft voor toenadering tussen Europees Parlement en Raad. Daartoe gebruikt het Voorzitterschap de zgn. Triloog-procedure waarbij Europees Parlement, Raad en Commissie gezamenlijk overleggen over hun verschillen van opvatting.

Het Voorzitterschap heeft zich ten doel gesteld om binnen de Raad en tussen het Europees Parlement en de Raad tot een aanvaardbaar compromis te komen zodat de verdere procedure met de gepaste spoed onder het Zweedse Voorzitterschap kan worden afgerond.


2. Nederlandse inzet


In het algemeen overleg met Uw Kamer, d.d. 29 juni 2000, hebben wij aangegeven samen met de Kamer van mening te zijn dat het Commissievoorstel tekort schiet en teleurstelt. Tevens hebben wij gesteld dat een goede regeling op het terrein van openbaarheid en een ruimhartige toegang van het publiek tot documenten geldt als een van de essentiële voorwaarden en uitgangspunten voor een goed functionerend, toegankelijk en controleerbaar openbaar bestuur.

Zoals hierboven aangegeven tekent zich sinds dat overleg, binnen de Raad in toenemende mate een scheiding der geesten af. Waar enerzijds een groep landen, waaronder Nederland, actief het belang van ruimhartige toegang en openbaarheid bepleit, is anderzijds een grote groep landen die beduidend minder ver wenst te gaan.

De Regering zet zich in de onderhandelingen echter onverkort in voor een regeling die de fundamenten legt voor een transparante en toegankelijke bestuurscultuur. Uitgangspunt in die onderhandelingen is het bereiken van grotere openbaarheid en een meer ruimhartige toegang van de burger tot documenten dan tot nog toe in EU-verband het geval is. Doel is in de regelgeving een mate van transparantie te bereiken die vergelijkbaar is met de Nederlandse regelgeving op dit gebied. Om dat te verwezenlijken zal de regelgeving zich moeten uitstrekken over alle EU-documenten en in ieder geval een inhoudelijke belangenafweging moeten verankeren als basis voor de besluitvorming over vrijgave.

Nederland streeft ernaar om een regeling tot stand te brengen die gebruiksvriendelijk is en op heldere, efficiënte en snelle wijze toegang kan bieden tot documenten. Nederland is van mening dat het eindresultaat een acceptabele grondslag moet vormen voor een openbaarheidsregime binnen EU-verband dat recht doet aan de uitgangspunten van transparantie en toegankelijkheid. Daarbij is Nederland stellig van mening dat deze regeling er niet toe mag leiden dat bestaande (ruimhartige) nationale openbaarheidspraktijken worden ingeperkt door de komende Europese regelingen.

Vanzelfsprekend beseft Nederland zich dat de op te stellen regeling de samenwerking met derden, zoals lidstaten en internationale organisaties, moet accommoderen door, indien dat noodzakelijk is op grond van de inhoud, documenten afkomstig van derden passende bescherming te bieden. Tevens heeft Nederland oog voor het feit dat de regeling voldoende waarborgen moet bieden voor een effectieve bescherming van alle EU-documenten die, gezien de informatie daarin, beschermd en niet-openbaar moeten worden. De restrictievere opstelling van sommige lidstaten op basis van deze aandachtspunten deelt Nederland echter niet.

De Regering is van mening dat in de huidige onderhandelingen voldoende aandacht bestaat voor deze elementen en dat ook in de regeling die haar voor ogen staat datgene beschermd zal worden wat beschermd moet blijven.

Om de voornoemde uitgangspunten en inzet te verwezenlijken ontwikkelt Nederland initiatieven in Brussel maar ook daarbuiten. Bij bilaterale en multilaterale gelegenheden draagt Nederland zijn inzichten over openbaarheid uit. Door middel van uitwisseling van argumenten en informatie en door het organiseren van een seminar, probeert Nederland steun te verwerven voor zijn standpunten. Daarnaast vindt op gezette tijden overleg plaats met lidstaten die gelijk georiënteerd zijn.

Een belangrijke rol spelen de opvattingen van het Europees Parlement in de co-decisie-procedure, als vertegenwoordiger van het belang van de burgers van Europa. Nederland heeft in eerdere instantie alle Nederlandse leden van het Europees Parlement op de hoogte gesteld van de Nederlandse positie, en onderhoudt tevens contact met andere leden van het Europees Parlement.

Met het huidige Voorzitterschap wordt op frequente basis contact onderhouden over inhoud en voortgang van de totstandkoming van de EU-regeling openbaarheid. Nederland ondersteunt, daar waar mogelijk, de inhoudelijke en procedurele lijn van dit Voorzitterschap en zal zich ervoor inzetten deze regeling op acceptabele wijze binnen afzienbare tijd tot stand te brengen.

De Regering hoopt dat nationale parlementen en maatschappelijke organisaties van de lidstaten in hun onderlinge contacten ook aandacht zullen willen vragen voor het belang van openbaarheid en zullen bijdragen aan een zo goed mogelijk eindresultaat.

Gezien de huidige uiteenlopende visies binnen de Raad en tussen Raad en Europees Parlement, is het niet uit te sluiten dat de afronding van dit proces nog enige tijd op zich kan laten wachten. De regering is bereid die tijd te nemen, indien dat dienstig is voor het bereiken van het gewenste resultaat. Bij dit onderwerp, dat van fundamenteel belang is, is het zaak om zorgvuldigheid en inhoud te laten prevaleren boven snelle besluitvorming.


3. Praktische en juridische consequenties na 1 mei 2001
De vertraging bij de start en de tegenstellingen tussen de lidstaten leiden tot beperkte voortgang en nu de limiet van 1 mei nabij is, gebiedt realisme om rekening te houden met de mogelijkheid dat de Raad en het Europees Parlement niet in staat zullen blijken om voor die tijd een passende regeling formeel tot stand te brengen.

Gesteld dat 1 mei niet gehaald wordt, doet zich de situatie voor dat de Raad nalatig zal zijn gebleven te voldoen aan de opdracht van artikel 255 EG.

De vraag welke rechtsgevolgen zijn verbonden aan het uitblijven van maatregelen als hier bedoeld, moet naar de opvatting van de Regering als volgt worden beantwoord.

De in artikel 255 EG genoemde termijn van twee jaren, die op 1 mei as. afloopt, moet worden gezien als een aansporingstermijn, waarmee druk op de ketel wordt gezet. De bepaling bevat geen sancties die in werking treden bij het verstrijken van de termijn.

In artikel 255 EG zijn geen bepalingen opgenomen die de rechtsgevolgen regelen voor het geval dat gevraagde maatregelen uitblijven. In de praktijk zullen de bestaande openbaarheidsregelingen van de instellingen dan, in beginsel, geldig blijven zolang geen vervangend besluit is genomen dat uitdrukkelijk in de plaats treedt van deze bestaande regelingen.

Het EG-Verdrag voorziet in een (juridische) procedure voor gevallen waarin de Raad, het Europees Parlement of de Commissie, in strijd met het Verdrag nalaten een besluit te nemen. Burgers van de Unie, Lidstaten en de overige instellingen van de gemeenschap kunnen zich in dat geval op grond van artikel 232 EG tot het Hof van Justitie wenden.

Op basis van artikel 232 EG is het Hof slechts in staat om een eventueel nalaten vast te stellen. Deze bepaling biedt het Hof niet de bevoegdheid de Raad tevens inhoudelijke aanwijzingen te geven met betrekking tot het te nemen besluit.

Een andere vraag is of een burger na 1 mei 2001, bij ontbreken van nieuwe maatregelen, met een beroep op artikel 255 EG de openbaarheid van documenten kan afdwingen jegens de instellingen. Dit hangt af van de vraag of artikel 255 EG rechtstreekse werking toekomt. Van rechtstreekse werking is sprake, volgens het Hof van Justitie, indien een bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is en de tenuitvoerlegging ervan geen nadere uitvoeringsmaatregelen vergt. Het eerste lid van artikel 255 EG maakt duidelijk dat het recht op openbaarheid slechts bestaat "volgens de beginselen en onder de voorwaarden die overeenkomstig de leden 2 en 3 worden bepaald". Hieruit blijkt dat het recht op toegang tot documenten niet onvoorwaardelijk is en dat eerst uitvoeringswetgeving moet worden vastgesteld.

Bovenstaande leidt volgens de Regering tot de conclusie dat burgers zich, bij het uitblijven van nieuwe maatregelen na 1 mei 2001, tegenover de instellingen niet rechtstreeks op artikel 255 EG kunnen beroepen om onvoorwaardelijke toegang tot documenten te krijgen. De bestaande openbaarheidsregelingen zullen het kader blijven en de (juridische) grondslag vormen voor de uitoefening van het recht op toegang tot documenten. Pas wanneer na 1 mei 2001 nieuwe maatregelen worden vastgesteld volgens de in artikel 255 EG vastgestelde procedure, en de instellingen in hun reglementen van orde de specifieke maatregelen hebben opgenomen, zullen die nieuwe maatregelen in de plaats treden van de bestaande openbaarheidsregelingen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken