Den Haag, 21 februari 2001
NADERE VRAGEN VAN HET LID VAN OVEN (PVDA) AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
1. Hoe verhoudt zich het antwoord op vraag 2 en 4, waarin u aangeeft dat
het 'vanaf 1995 praktisch onmogelijk "was" om uitvoering te laten geven aan
rechtshulpverzoeken met Suriname', tot de uitspraken gedaan door uw
voorgangster? (1)
2. Moet uit de beantwoording van de vragen 2 en 4 worden afgeleid dat u
alsnog van mening bent dat de uitvoering van het Rechtshulpverdrag met
Suriname sedert 1995 als een mislukking moet worden beschouwd?
3. Bent u bereid alsnog antwoord te geven op de vraag of er sedert 1995 daadwerkelijk pogingen zijn gedaan om, al of niet met een beroep op het Rechtshulpverdrag, achter de verblijfplaats van de verdachte te komen?
4. Bent u bereid de Tweede Kamer van de uitspraak in hoger beroep in kennis
te stellen?
5. Wanneer de wettelijke regels duidelijk zijn ten aanzien van de vraag of
een nieuw GVO moet worden ingesteld - wanneer er in een zaak, na het
uitbrengen van een kennisgeving van niet verdere vervolging, nieuwe
aanwijzingen zijn gekomen - wat kan hieromtrent dan in voorkomende gevallen
als gedragslijn van het Openbaar Ministerie worden verwacht?
Toelichting: deze vragen zijn een vervolg op de vragen van het lid Van Oven van 8 januari 2001, beantwoord op 15 februari 2001
(1) Tijdens het algemeen overleg met haar gevoerd door de vaste Commissie
voor Buitenlandse Zaken. Zij verklaarde destijds dat er tussen eind 1995 en
juli 1996 17 rechtshulpverzoeken zijn gedaan waarvan er op 18 maart 1997 aan
zeven uitvoering was gegeven, waarbij zij aangaf dat het belangrijke zaken
betrof, dat zij blij was met de belangrijke ontwikkeling omdat er haar veel
aan gelegen was dat het goed ging met de rechtshandhaving in Suriname en
voortzetting van het Rechtshulpverdrag alleen al om die reden belangrijk en
dus gewenst was.