Ministerie van Financien

Titel: Belastingheffing van religieuzen; buitengewone uitgaven



Belastingheffing van religieuzen; buitengewone uitgaven

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein belastingen op arbeid en vermogen

Besluit van 21 februari 2001, nr. CPP2001/319M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Algemeen

Het komt voor dat leden van religieuze orden (waaronder ook te verstaan: congregaties) uit hoofde van hun lidmaatschap verplicht worden de verworven inkomsten aan de orde af te staan. Daartegenover verplicht de religieuze orde zich doorgaans om te voorzien in het levensonderhoud van de leden. Vragen over de gevolgen hiervan voor de belastingheffing van de ordeleden, zijn voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behandeld in het Besluit van 13 januari 1961, nr. B0/22.217.

Onder de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna te noemen: Wet IB 2001) blijft de problematiek omtrent de belastingheffing van leden van religieuze orden zijn actualiteit gedeeltelijk houden. Het onderhavige Besluit gaat hier nader op in.

Afstaan van inkomsten wegens verrichte werkzaamheden

Indien een lid van een religieuze orde op grond van zijn lidmaatschap verplicht is (een gedeelte van) zijn inkomsten wegens het verrichten van werkzaamheden in het economische verkeer, aan de orde af te staan, worden die inkomsten niettemin geacht te zijn genoten door het lid zelf.

Reeds onder het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 heeft de Hoge Raad in die zin beslist (zie bijvoorbeeld HR 4 november 1959, BNB1959/380).

Ook heeft de Hoge Raad beslist dat ingeval de inkomsten uit door de leden verrichte werkzaamheden rechtstreeks aan de religieuze orde toekomen, toch de leden zelf geacht worden de inkomsten te hebben genoten (zie bijvoorbeeld HR 16 april 1969 BNB1969/115).

Deze jurisprudentie blijft ook onder de Wet IB 2001 zijn belang houden. De door de ordeleden verworven inkomsten wegens het verrichten van werkzaamheden in het economische verkeer behoren tot hun inkomen uit werk en woning (box 1).

Persoonsgebonden aftrekposten

Tegenover de verplichte besteding van de inkomsten van leden van religieuze orden staat doorgaans de plicht van de orde om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van de leden.

Voorzover de religieuze orde uitgaven doet ten behoeve van een ordelid en deze uitgaven naar hun aard kwalificeren als persoonsgebonden aftrekposten als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet IB 2001, kan het ordelid deze uitgaven niet als zodanig in aanmerking nemen. Op grond van artikel 6.1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 komen persoonsgebonden aftrekposten, zoals bijvoorbeeld giften en buitengewone uitgaven, immers slechts voor aftrek in aanmerking indien en voorzover zij op een belastingplichtige drukken. Dit betekent dat uitgaven uit eigen middelen moeten zijn gedaan c.q. ten laste van een belastingplichtige dienen te komen. In de onderhavige situatie is daarvan geen sprake nu de orde de uitgaven voor haar rekening neemt.

Bij wijze van goedkeuring wordt echter toegestaan dat door de religieuze orde ten behoeve van haar leden aan derden betaalde bedragen wegens ziekte en invaliditeit van die ordeleden, voor de heffing van inkomstenbelasting en loonbelasting van de leden op wie de uitgaven betrekking hebben, kunnen worden beschouwd als uitgaven wegens ziekte en invaliditeit als bedoeld in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Wel is vereist dat uit de door de hiervoor bedoelde derden uitgebrachte declaraties en notas blijkt op welk ordelid zij betrekking hebben. Verder is vereist dat ten aanzien van de uitgaven, behoudens aan de voorwaarde van drukken, aan alle overige voorwaarden die de Wet IB 2001 stelt, is voldaan.

Successierecht

Voor de toepassing van de Successiewet 1956 kunnen de kosten van lijkbezorging, bedoeld in artikel 20, leden 1 en 2, van die wet, voorzover deze door de orde ingevolge een op haar drukkende verplichting worden voldaan, in mindering worden gebracht op hetgeen door die orde krachtens erfrecht door het overlijden van het lid van de religieuze orde wordt verkregen. Voorts kunnen als schulden in aftrek worden toegelaten de kosten van de laatste ziekte van de erflater, voorzover deze door de orde ten sterfdage nog aan derden moeten worden voldaan.