Titel: ANTWOORDEN VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN OP VRAGEN VAN
Persberichtnr.
01/049
Den Haag
14 februari 2001
ANTWOORDEN VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN OP VRAGEN VAN HET LID VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL REITSMA OVER FOKKER.
Vragen.
1.
Heeft u kennisgenomen van het artikel van mr. De Liagre Böhl
betreffende de Fokker-aanslag?
2.
Vindt u het gerechtvaardigd dat de schuldeisers bij faillissement, die
reeds aanzienlijk schade leiden, nog verder worden geschaad door het
heffen van belasting op vrijsvalwinst?
Zo ja, waarom?
3.
Zijn er andere gevallen bekend waar vrijvalwinst in faillissement in
Nederland belast wordt? Zo ja, met welk resultaat?
4.
In welke landen wordt in het belastingstelsel vrijvalwinst in
faillissement ten laste van de faillissementsboedel geheven?
5.
Is voorafgaand aan de ontvoeging van Fokker Aircraft B.V. (FAC) aan de
curatoren meegedeeld dat het voornemen bestond om FAC wegens
vrijvalwinst te belasten? Zo neen, had dit, gelet op de regelen van
behoorlijk bestuur en gelet op het overleg tussen u en de curatoren
met betrekking tot de niet-toepasselijkheid van artikel 20 lid 5 Wet
Vpb binnen de fiscale eenheid Fokker Aviation niet moeten
plaatsvinden? Zo neen, waarom niet?
6.
Is in het onderhavige geval de gedragslijn met betrekking tot niet
beantwoorde rechtsvragen gevolgd? Zo neen, waarom niet?
7.
Wat is uw mening over de conclusie van de Advocaat-Generaal Wattel,
dat een aanslag wegens vrijvalwinst in een faillissement met
niet-verifieerbare schuld oplevert?
8.
Bent u met inspecteur van mening, dat na het intreden van de staat van
insolventie de kwijtscheldingsfaciliteit toepassing mist, indien de
gezamenlijke crediteuren het onvoldaan blijvende deel hunner
vorderingen kwijtschelden? Zo ja, op welke gronden?
9.
Bent u na heroverweging van de positie van de fiscus bereid te
bevorderen dat de faillissementscrediteuren van FAC van de reeds
opgelegde en eventueel nog op te leggen aanslagen Vpb geen financieel
nadeel zullen ondervinden?
10.
Wat is uw reactie op het artikel in Vakstudienieuws waarin het
volgende wordt weergegeven: Het voordringen bij faillissement door
crediteuren op grond van oneigenlijke argumenten en machtsposities is
maatschappelijk gezien een naar verschijnsel. Het is teleurstellend
dat zelfs een overheidsinstantie pogingen in die richting wenst te
doen?
ANTWOORDEN
1.
Ja.
2 en 9.
Ingeval van faillissement dienen schuldeisers (waaronder de fiscus) in
overeenstemming met de ter zake relevante wettelijke bepalingen uit de
in het faillissement beschikbare middelen te worden voldaan.
3.
Ja, zie de uitspraak van Hof s Hertogenbosch van 9 oktober 1987,
rolnr. 321/1984, BNB 1989/41. In deze zaak werd de heffing over
vrijval van schulden in faillissement door de belastingrechter in
stand gehouden. Van toepassing van artikel 8, lid 1, onderdeel c Wet
IB 64 (kwijtscheldingswinst) was volgens het Hof geen sprake.
4.
Op dit moment beschik ik niet over gegevens uit een uitgebreid
rechtsvergelijkend onderzoek. In de onderhavige procedure is namens
Fokker een summier rechtsvergelijkend overzicht ingebracht. Uit dit
overzicht kan niet geconcludeerd worden dat onbetaald gebleven
schulden in andere landen buiten het winstbegrip vallen.
5.
Inhoudelijke informatie inzake de belastingpositie van Fokker kan ik
in verband met de uit artikel 67 van de Algemene wet inzake
rijksbelasting voortvloeiende geheimhoudingsverplichting niet geven.
Op het aan de ontvoeging van Fokker Aircraft voorafgaande moment had
de inspecteur overigens de totale fiscale positie van de betrokken
Fokker vennootschappen niet compleet in beeld. Opmerkingen terzake van
mogelijke gevolgen waren derhalve op dat moment niet opportuun. Van
onbehoorlijk bestuur kan onder dergelijke omstandigheden niet
gesproken worden.
6.
Ja.
7.
Ik deel deze visie niet. De Hoge Raad heeft zich in het arrest van 14
juni 2000 over dit punt niet uitgelaten. Met de curatoren is overleg
gaande om deze rechtsvraag in een afzonderlijke (civiele) procedure
aan de rechter voor te leggen.
8.
Over deze vraag heeft de fiscale rechter zich nog niet uitgelaten. Ik
acht het standpunt van de inspecteur pleitbaar. Daarbij acht ik de in
onderdeel 3 genoemde uitspraak van belang.
10.
De mening van de redactie van V-N deel ik niet. Het trachten te innen
van een vordering, die in mijn optiek als een normale boedelschuld
gekwalificeerd kan worden, acht ik op geen enkele manier oneigenlijk.