[Home > Uitspraken > Uitspraak
Terug naar de lijst
ELRO-nummer: AB0026 Zaaknr: BSTPL 00/1496-SIMO
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 13-02-2001
Soort zaak: bestuursrecht
Soort uitspraak: uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BSTPL 00/1496-SIMO
Uitspraak
in het geding tussen
, wonende te , eiser,
gemachtigde mr. Ch.Y.M. Moons, advocaat te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de
gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 6 oktober 1997 heeft verweerder
afgewezen de aanvraag van eiser van 15 december 1996
om een exploitatievergunning voorzover tevens
inhoudende een verzoek om vrijstelling van het
vigerende bestemmingsplan ten behoeve van een
discotheek in het schip thans genaamd "Barocca",
gelegen in de Wijnhaven tegenover de Gapersteeg te
Rotterdam. Verweerder heeft daarbij medegedeeld dat
het gebruik van het schip wordt gedoogd en dat niet
eerder bestuursdwang zal worden toegepast dan nadat de
eerste paal is geslagen voor de nieuwbouwwoningen op
het Wijnhaveneiland, zulks tenzij de exploitatie van
de discotheek op dat moment is omgezet in
café-restaurant of is gestaakt.
Tegen het besluit van 6 oktober 1997 heeft eiser bij brief van 22 oktober 1997 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 november 1998 heeft verweerder het
bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2000 (reg.nr. BOUW
98/2522-DLD) heeft de rechtbank het door eiser tegen
het besluit van 17 november 1998 ingestelde beroep
gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald
dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar
dient te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 30 mei 2000, verzonden op 7 juni 2000,
heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit)
heeft eiser bij brief van 13 juli 2000, aangevuld bij
op 5 september 2000 bij de rechtbank ingekomen brief,
beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 17 augustus 2000,
aangevuld bij brief van 14 november 2000, een
verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23
januari 2001. Aanwezig waren eiser en zijn
gemachtigde, met bijstand van H. van Gageldoorn.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
zijn gemachtigde H.G. Elmendorp.
2. Overwegingen
De rechtbank stelt voorop dat geen hoger beroep is
ingesteld tegen de uitspraak van 25 februari 2000,
zodat in rechte moet worden uitgegaan van hetgeen
daarin is overwogen en beslist.
Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling is
overwogen:
"Bij het besluit van 22 maart 1996 is - naar uit de
bewoordingen eenduidig blijkt - zeker ook in
afwijzende zin besloten over de verlening van een
vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO.
(...) De rechtbank constateert vervolgens, dat
verweerders gemachtigde desgevraagd heeft verklaard,
dat de raad van verweerders gemeente niet van eisers
verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19 van de
WRO ingevolge het derde lid van die bepaling in kennis
gesteld is, omdat artikel 19 slechts op bouwen en niet
op gebruik zou zien.
De rechtbank acht zulks een onjuiste zienswijze. Ook
een vrijstelling voor gebruik in strijd met het
geldende bestemmingsplan kan in voorkomend geval op
basis van artikel 19 van de WRO verleend worden.
Eisers verzoek had dus onverwijld aan de gemeenteraad
gemeld moeten worden. Nu dit niet geschied is, kan het
besluit tot weigering van vrijstelling voor het door
eiser gewenste gebruik niet in stand blijven. Derhalve
moet ook de beslissing om tot het moment van
verwezenlijking van de nieuwe bestemming de
exploitatie te gedogen, als zijnde gebaseerd op de
constatering, dat dit gebruik niet gelegaliseerd kan
worden, geacht worden op een onjuiste juridische
grondslag te berusten.
Het bestreden besluit komt dan ook in zijn geheel voor
vernietiging in aanmerking. Het beroep wordt gegrond
verklaard.
De rechtbank constateert vervolgens, dat na
vaststelling van het bestemmingsplan een nieuw besluit
over vrijstelling op grond van artikel 19 niet meer
mogelijk is en dat er dus nu bij de raad van
verweerders gemeente ook geen bevoegdheid meer bestaat
om de besluitvorming dienaangaande aan zich te
trekken. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak dat
binnen verweerders gemeente nog een nader besluit
genomen wordt over de gevraagde vrijstelling. (...)."
Ten aanzien van de door verweerder nieuw te nemen
beslissing op het bezwaar is in de uitspraak van 25
februari 1998 overwogen:
"(...) Nu een dergelijk besluit na bezwaar vernietigd
is, zal verweerder dus - ex nunc oordelend - bij zijn
nieuwe besluit op het bezwaar een beslissing over de
planologische aanvaardbaarheid van vestiging en
exploitatie van de inrichting en zo nodig over het al
dan niet gedogen daarvan moeten nemen.
(...)."
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar
opnieuw ongegrond verklaard. Met betrekking tot de
planologische aanvaardbaarheid heeft verweerder
daarbij getoetst aan het met ingang van 21 augustus
2000 in werking getreden bestemmingsplan "Waterstad".
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet
verenigen. Daartoe zijn de volgende - kort weergegeven
- gronden aangevoerd:
- Ten onrechte heeft verweerder niet alsnog
overeenkomstig de procedu-rele voorschriften van
artikel 19 (oud) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
op het verzoek om vrijstelling beslist, zodat het
beroep reeds om die reden gegrond dient te worden
verklaard.
- De huidige exploitatie van het schip is niet in
strijd met het bestemmingsplan "Waterstad". In dat
verband heeft eiser onder meer bestreden dat het schip
als discotheek wordt gebruikt, nu reeds enige tijd
sprake is van een danscafé waarbij de nadruk ligt op
de exploitatie als café. Voorts heeft verweerder,
aldus eiser, het danscafé gelet op de kleinschaligheid
van de exploitatie ten onrechte als hinder
veroorzakende en sterk publiekaantrekkende horeca
aangemerkt.
- Gelet op het overgangsrecht bij het bestemmingsplan
"Waterstad" -mag het gebruik van het schip worden
voortgezet.
- Verweerder heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt
van de bevoegdheid een zogenoemde binnenplanse
vrijstelling te verlenen.
- De gedoogperiode had langer moeten worden gesteld.
- Verweerder heeft ten onrechte nagelaten
bestuurscompensatie te bieden en heeft onvoldoende
medewerking verleend aan het vinden van een
alternatieve locatie.
De rechtbank overweegt allereerst als volgt.
In de uitspraak van 25 februari 1998 is de rechtbank er kennelijk van uitgegaan dat op het moment waarop de nieuwe beslissing op het bezwaar zou worden genomen, het bestemmingsplan "Waterstad" al in werking zou zijn getreden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was dat echter nog steeds niet het geval. Derhalve moet worden vastgesteld dat aan het bestreden besluit hetzelfde - formele - gebrek kleeft als aan het besluit van 17 november 1998. Om die reden dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
De rechtbank ziet echter aanleiding vervolgens na te gaan of er gronden zijn om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. In dat verband overweegt zij het volgende.
De rechtbank onderschrijft niet de stelling van eiser dat de exploitatie van het schip in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Waterstad".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart 1 voor water aangewezen gronden bestemd voor de waterhuishouding, verkeersdoeleinden te water, haven en tunnel met de daarbij behorende voorzieningen alsmede, met inachtneming van de Beschrijving in Hoofdlijnen, voor culturele doeleinden en horeca. In artikel 6, derde lid, van het bestemmingsplan is bepaald dat horeca uitsluitend is toegelaten in de Wijnhaven en de Scheepmakershaven (de horecaconcentratiegebieden).
Het schip bevindt zich, blijkens afbeelding 19 op blz. 58 van het bestemmingsplan, aan een verbindingsroute aan de rand van het horecaconcentratiegebied. In de Beschrijving in Hoofdlijnen wordt op blz. 59 van het bestemmingsplan vermeld: "Langs de (toeristische) verbindingsroutes is ondersteunende horeca toegestaan die geen sterk publiekaantrekkend karakter heeft en geen afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat."
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte vastgesteld dat de exploitatie van het schip een sterk publiekaantrekkend karakter heeft. Daargelaten of, en zo ja in hoeverre, een rechtens relevant verschil bestaat tussen een discotheek en een danscafé (in de aanvraag van eiser van 15 december 1996 worden beide begrippen overigens als synoniemen gebruikt), moet op grond van de beschikbare gegevens worden vastgesteld dat het schip wel degelijk als discotheek wordt geëxploiteerd. Uit de ter zitting door verweerder overlegde "flyer" blijkt dat eiser publiekwervend optreedt en dat op de avonden dat de "Barocca" is geopend discjockeys actief zijn. Ook de door verweerder genoemde - en door eiser niet wezenlijk betwiste - bezoekersaantallen wijzen in de richting van een sterk publiekaantrekkende exploitatie. Uit de door eiser overgelegde tekeningen blijkt verder dat de inrichting van het schip in vergelijking met de eerdere exploitatie niet wezenlijk is gewijzigd en dat de omvang van de dansvloer niet is beperkt. Voorts is ook gelet op de door eiser aangegeven kostenstructuur diens stelling dat de "Barocca" slechts een bescheiden gelegenheid is waar men komt om een drankje te nuttigen en te praten en dansen slechts bijzaak is, niet aannemelijk.
Evenmin onderschrijft de rechtbank de stelling dat de
exploitatie van het schip, ten aanzien waarvan
rechtens vaststaat dat zij in strijd was met het oude
bestemmingsplan "Oude Haven-Groenendaal", wordt
beschermd door het overgangsrecht bij het
bestemmingsplan "Waterstad".
Artikel 10, tweede lid, van het bestemmingsplan luidt:
"Het ten tijde van het kracht worden van dit
bestemmingsplan bestaande gebruik van onbebouwde
gronden en van bouwwerken, dat in strijd is met het
bestemmingsplan, mag worden voortgezet en zodanig
worden gewijzigd, dat het in dezelfde dan wel mindere
mate strijdigheid met het bestemmingsplan oplevert,
tenzij dit gebruik reeds in strijd was met het tot dan
toe geldende bestemmingsplan en is aangevangen na de
terinzagelegging van het ontwerp van dit
bestemmingsplan."
Hoewel in de redactie van deze bepaling sprake is van
ambiguïteit, kan zij uiteraard niet zo worden
uitgelegd dat met het oude bestemmingsplan "Oude
Haven-Groenendaal" strijdig gebruik dat eveneens
strijdig is met het nieuwe bestemmingsplan "Waterstad"
en dat is aangevangen na de terinzagelegging van het
nieuwe bestemmingsplan, zou mogen worden voortgezet.
De bescherming van het overgangsrecht strekt zich dan
ook slechts uit over strijdig gebruik dat is
aangevangen na de terinzaggelegging van het ontwerp
van het oude bestemmingsplan.
Daargelaten dat zulks in het bestreden besluit niet uitdrukkelijk is vermeld, ziet de rechtbank niet dat verweerder rechtens gehouden zou zijn toepassing te geven aan zijn in artikel 7 van het bestemmingsplan neergelegde bevoegdheid om vrijstelling te verlenen, nu de exploitatie van het schip niet past in de plannen die volgens de Beschrijving in Hoofdlijnen voor de onderhavige locatie zijn ontwikkeld. Dat het schip precies aan de rand van het horecaconcentratiegebied ligt, maakt dit niet anders.
Voor het langer stellen van de gedoogperiode bestaat geen dwingende grond. Niet kan worden gezegd dat het slaan van de eerste paal voor de nieuwbouwwoningen op het Wijnhaveneiland niet een redelijke en ook voldoende rationeel bepaalde termijn inhoudt. In dat verband wijst de rechtbank erop dat reeds uit een brief van 5 augustus 1993, afkomstig van de vorige exploitant van het schip, blijkt dat verweerder bij de verplaatsing van het schip naar de Wijnhaven heeft aangegeven dat de exploitatie daar zou worden gedoogd tot het slaan van de eerste paal voor de voorgenomen woningbouw. Ook is een dergelijke bepaling opgenomen in de op 10 december 1997 - voor een periode van drie jaar - verleende exploitatievergunning.
Ook voor het bieden van bestuurscompensatie bestaat geen dwingende grond. Daarvoor is reeds doorslaggevend dat eiser van meet af aan op de hoogte is geweest van de te verwachten toekomstige ontwikkelingen en daarin geen aanleiding heeft gezien af te zien van het ter hand nemen van de exploitatie van het schip. Of verweerder al dan niet onvoldoende medewerking heeft verleend aan het vinden van een alternatieve locatie kan gelet hierop in het midden blijven.
Uit het voorgaande vloeit voort dat er gronden zijn om
de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in
stand te laten.
De rechtbank ziet tenslotte aanleiding verweerder te
veroordelen in de kosten die eiser in verband met de
behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak
redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank
bepaalt de proceskosten op f 1420,-- aan kosten van
door een derde beroeps-matig verleende rechtsbijstand.
Van overige kosten waarop een veroordeling in de
proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank
niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde
besluit in stand blijven,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het door
hem betaalde griffierecht van f 225,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een
bedrag van f 1420,-- en wijst de gemeente Rotterdam
aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. J.
Loonstra als griffier, uitgesproken in het openbaar op
13 februari 2001.
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser
wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze
uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus
20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het
indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en
vangt aan met ingang van de dag na die waarop het
afschrift van deze uitspraak is verzonden.