Titel: Vragen en antwoorden inzake het nieuwe belastingstelsel
Vragen en antwoorden inzake het nieuwe belastingstelsel
Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein
belastingen op arbeid en vermogen
Besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris
van Financiën het volgende besloten.
Inleiding
In het besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP 2000/1313M is een aantal
vragen met betrekking tot het nieuwe belastingstelsel beantwoord. In
het besluit van 19 december 2000, CPP2000/2985M heb ik in aanvulling
op dat besluit enkele vragen beantwoord inzake het overgangsrecht voor
kapitaalverzekeringen en lijfrenten. In het onderhavige besluit wordt
opnieuw een serie vragen beantwoord.
Een aantal antwoorden heeft een goedkeurend karakter. Het betreft de
antwoorden op de vragen B.3.6.z., B.3.6.ah., B.3.6.ak., B.3.6.w.,
C.19., C.20., C.28. en C.30.
De antwoorden op de vragen B.3.6.k., B.6.5.a., B.6.6.a. en C.1.
betreffen herzieningen van eerder in het besluit CPP2000/1313M gegeven
antwoorden.
Via dit besluit worden de vragen B.3.6.d., B.3.11.b. en B.9.a. van het
besluit CPP2000/1313M ingetrokken.
Praktische verantwoording
De indeling van dit besluit sluit aan bij de eerder genoemde
besluiten. Dit betekent dat de volgende indeling wordt gehanteerd:
A. Algemeen
C. Wet inkomstenbelasting 2001
E. Overgangsrecht inkomstenbelasting
G. Loonbelasting
I. Vennootschapsbelasting
K. Invorderingswet
M. Algemene wet inzake rijksbelastingen
Met betrekking tot de onderdelen A, E, F en G zijn in het dit besluit
geen vragen en antwoorden opgenomen. In elk onderdeel zijn de
desbetreffende vragen van een oplopend nummer voorzien. In het
onderdeel over de Wet IB 2001 is een onderverdeling gemaakt aan de
hand van de hoofdstukken en vervolgens de afdelingen zoals die ook
zijn opgenomen in deze wet. Per afdeling zijn de daarop betrekking
hebbende vragen van een letter voorzien (a, b, c, enz.,aa, ab, ac
enz.). De nummering in dit besluit sluit aan bij de hiervoor genoemde
vragen en antwoorden. Aldus worden de vragen op een overzichtelijke
wijze gerangschikt en kennen allen een unieke aanduiding waarnaar
verwezen kan worden. In bepaalde gevallen is er overigens uit een
oogpunt van inzichtelijkheid voor gekozen het overgangsrecht en het
normale recht in één vraag op te nemen.
Ik merk op dat naast de onderhavige series van vragen en antwoorden op
verschillende deelterreinen besluiten met vragen en antwoorden zijn
vastgesteld of zullen worden vastgesteld.
B. Wet inkomstenbelasting 2001
B.1.c. Keuze voor partnerschap in jaar van overlijden
Vraag
In artikel 1.2, tweede lid, van de Wet IB 2001 is een regeling
opgenomen voor de situatie dat een van beide ongehuwde partners
overlijdt en niet aan de zesmaandstermijn van artikel 1.2, eerste lid,
onderdeel b, ten eerste, van de Wet IB 2001 wordt voldaan. Als
voorwaarde geldt dat in het voorafgaande kalenderjaar is gekozen voor
kwalificatie als partner.
Hoe werkt dit in het jaar 2001? In het jaar 2000 kan men immers niet
kiezen voor partnerschap.
Antwoord
In het jaar 2000 bestond de partnerregeling niet. Indien in 2000 aan
de materiële voorwaarden van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 werd
voldaan, kan voor het kalenderjaar 2001 worden aangenomen dat in het
voorgaande jaar is gekozen voor kwalificatie als partner.
B.2.2.c. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige bij binnenlandse belastingplicht gedurende een deel van het jaar
Vraag
Kan een binnenlandse belastingplichtige die een deel van het jaar
buiten Nederland woont kiezen voor toepassing van de regels voor
binnenlandse belastingplichtigen?
Antwoord
Ja. Artikel 2.5, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 is op
dit punt duidelijk. Deze keuzemogelijkheid houdt verband met artikel
2.7, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 op grond waarvan de
natuurlijke persoon die slechts een gedeelte van het kalender jaar
inwoner van Nederland is, in beginsel geen recht heeft op
heffingskorting. Door gebruik te maken van de keuzeregeling komt hij
toch in aanmerking voor de heffingskorting.
B.2.2.d. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige
bij buitenlandse belastingplicht gedurende een deel van het jaar
Vraag
Kan een buitenlandse belastingplichtige, die maar voor een deel van
het jaar buitenlands belastingplichtige is, kiezen voor de toepassing
van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen?
Antwoord
Ja, mits hij in de periode van de buitenlandse belastingplicht in een
andere lidstaat van de Europese Unie of een aangewezen andere
mogendheid heeft gewoond.
B.2.2.e. Gevolgen niet langer kunnen kiezen voor behandeling als
binnenlandse belastingplichtige; geen terugname negatieve bedragen
Vraag
X woont in België en werkt in Nederland. Hij heeft in Brussel een
eigen woning die hij heeft gefinancierd door middel van een
hypothecaire lening. Hij kiest al jaren voor toepassing van de regels
voor binnenlandse belastingplichtigen en kan daardoor de
hypotheekrente ten laste van zijn inkomen in Nederland brengen. Per 1
januari 2007 aanvaardt X een nieuwe baan in Brussel. Met ingang van
het jaar 2007 kan X niet langer meer kiezen voor behandeling als
binnenlandse belastingplichtige. Hij is immers geen buitenlandse
belastingplichtige meer. Wordt op grond van de sanctiebepaling in
artikel 2,5, derde lid, van de Wet IB 2001 het inkomen over het jaar
2006 vermeerderd met de negatieve belastbare inkomsten uit eigen
woning die in de afgelopen jaren ten laste van het inkomen zijn
gebracht?
Antwoord
Nee. De sanctiebepaling van artikel 2.5, derde lid, van de Wet IB 2001
werkt alleen in die gevallen dat de belastingplichtige het afgelopen
kalenderjaar of de afgelopen kalenderjaren heeft gekozen voor
behandeling als binnenlandse belastingplichtige en die mogelijkheid in
beginsel ook in het onderhavige jaar heeft, maar daar om wat voor
reden dan ook - niet langer gebruik meer van maakt. In de onderhavige
casus is echter geen sprake van een keuze, maar kan de
belastingplichtige niet meer kiezen omdat hij geen buitenlandse
belastingplichtige meer is.
B.2.2.f. Gevolgen niet langer kiezen voor behandeling als binnenlandse
belastingplichtige; wijze van terugnemen negatieve bedragen
Vraag
De buitenlandse belastingplichtige A heeft bij de aangifte voor het
jaar 2002 gekozen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse
belastingplichtigen. Bij de aangifte voor het jaar 2003 kiest A niet
voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen.
Op welke wijze wordt het in 2002 afgetrokken verlies uit een
buitenlandse onderneming op grond van de sanctiebepaling van artikel
2.5, derde lid, van de Wet IB 2001 in de heffing betrokken?
Antwoord
Op grond van artikel 2.5, derde lid, Wet IB 2001 wordt gecorrigeerd in
het laatste jaar waarin de buitenlandse belastingplichtige heeft
gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
De inspecteur kan de aanslag van A over het jaar 2002 in beginsel
conform de aangifte vaststellen, tenzij hij op dat moment wist of kon
weten dat A in 2003 niet langer zou kiezen voor de toepassing van de
regels voor binnenlandse belastingplichtigen, bijvoorbeeld doordat de
aangifte over het jaar 2003, waarin A niet langer kiest voor
toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, op dat
moment al op de eenheid aanwezig was. Als dat laatste niet het geval
is en de inspecteur de aanslag over het jaar 2002 vaststelt, dan is de
aangifte over het jaar 2003, waarin A niet langer kiest voor
toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, een
nieuw feit op grond waarvan de inspecteur een navorderingsaanslag over
het jaar 2002 kan opleggen.
B.2.4.a. Rangorderegeling; overbrenging vermogensbestanddelen naar box
1 of 2 voor korte periode
Vraag
Een belastingplichtige brengt op 31 december 2001 en op 31 december
2002 telkens voor een periode van een week liquide middelen over van
box 3 naar box 1. Het doel van deze overheveling is de gemiddelde
rendementsgrondslag te drukken. Slaagt belastingplichtige in deze
opzet?
Antwoord
Nee. In artikel 2.14, derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is
een uitzondering opgenomen op de hoofdregel: vermogensbestanddelen die
gedurende een periode van niet langer dan 3 achtereenvolgende maanden
inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren,
worden tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van de
rendementsgrondslag indien in deze periode een begindatum of einddatum
voor de bepaling van die grondslag is gelegen. Mogelijk kan dit leiden
tot belastingheffing zowel in box 1 als in box 3. Er bestaat geen
mogelijkheid tegenbewijs te leveren.
B.2.4.b . Rangorderegeling; overbrenging naar box 1 of 2 voor periode
tussen 3 en 6 maanden
Vraag
Een belastingplichtige brengt op 31 december 2001 voor een periode van
vijf maanden vermogensbestanddelen over van box 3 naar box 1. Hoe
verloopt de belastingheffing?
Antwoord
Over de periode 31 december 2001 tot 1 juni 2002 wordt ter zake van de
overgebrachte vermogensbestanddelen belasting geheven in box 1. Op
grond artikel 2.14, derde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, worden
de overgebrachte vermogensbestanddelen tevens in aanmerking genomen in
box 3 bij het bepalen van de rendementsgrondslag op 1 januari 2002,
tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de overheveling
zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen.
B.2.4.c. Begrip zakelijke overwegingen bij tijdelijke overbrenging van
vermogensbestanddelen naar box 1 of 2.
Vraag
Vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van
meer dan drie, maar niet meer dan zes achtereenvolgende maanden
inkomen in box 1 of 2 genereren, behoren ingevolge artikel 2.14, derde
lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, tevens tot de grondslag van box
3 indien in deze periode een peildatum is gelegen. Deze heffing in box
3 is niet van toepassing als aan de handelingen zakelijke overwegingen
ten grondslag liggen. Wat wordt in dit kader onder zakelijke
overwegingen verstaan?
Antwoord
Onder de term zakelijke overwegingen moet in dit verband niet-fiscale
overwegingen worden verstaan. Indien de belanghebbende aannemelijk
maakt dat niet-fiscale overwegingen van doorslaggevende betekenis zijn
geweest bij de hier bedoelde tijdelijke vermogensverschuiving naar box
1 of 2, vindt geen heffing in box 3 plaats.
B.2.4.d. Toerekening partners; gevolgen keuze om gehele jaar als
partners te worden aangemerkt
Vraag
In artikel 2.17, zesde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de
belastingplichtige en zijn partner in een jaar waarin bijvoorbeeld een
huwelijk, een (echt)scheiding of overlijden plaats heeft (zogenoemde
deeljaren) ervoor kunnen kiezen gedurende het gehele jaar als partner
van elkaar te worden aangemerkt. Deze keuze is beperkt tot de
toepassing van artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Hoe werkt deze
beperking?
Antwoord
Door gebruik te maken van de keuzemogelijkheid van artikel 2.17, zesde
lid, wordt voldaan aan de voorwaarde artikel 2.17, vijfde lid, van de
Wet IB 2001 waarin is geregeld dat bepaalde inkomensbestanddelen
alleen als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kwalificeren indien
de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft gehad. Het gevolg hiervan is dat ook deze partners de
gemeenschappelijke inkomensbestanddelen - mits aan de voorwaarden
wordt voldaan - vrijelijk kunnen verdelen.
Een eventuele keuze op grond van artikel 2.17, zesde lid, is niet van
belang bij het bepalen of wordt voldaan aan de zesmaandstermijn van
artikel 8.9, eerste lid, Wet IB 2001. Indien bijvoorbeeld
belastingplichtigen in december van het kalenderjaar in het huwelijk
treden kunnen zij de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van dat
kalenderjaar verdelen, indien zij gebruik maken van de
keuzemogelijkheid van artikel 2.17, zesde lid. Zij kunnen echter niet
in aanmerking komen voor de verhoging van de gecombineerde
heffingskorting volgens artikel 8.9 omdat zij niet aan de zesmaandseis
voldoen.
B.2.4.e. Toerekening partners; twee partners in een kalenderjaar
Vraag
In artikel 2.17, zesde lid, van de Wet IB 2001 wordt aan een
belastingplichtige die gedurende slechts een deel van het kalenderjaar
een partner heeft de mogelijkheid geboden om voor de toepassing van
artikel 2.17 te kiezen om het gehele jaar als partner te worden
aangemerkt. Kan een belastingplichtige die in het kalenderjaar
(volgtijdelijk) twee partners heeft die keuze voor beide partners
maken?
Antwoord
Nee. Uit artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 blijkt dat er
sprake is van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen indien de
belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner
heeft. Hieruit volgt dat de keuze zoals bedoeld in artikel 2.17, zesde
lid, van de Wet IB 2001 slechts betrekking kan hebben op één partner.
B.2.4.f. Toerekening partners; twee partners in een kalenderjaar
Vraag
A (kind) woont gedurende de periode van 1 januari 2001 tot 15 juli
2001 samen met B (ouder). A en B voldoen aan alle voorwaarden voor het
partnerschap. Op 1 augustus 2001 treedt A in het huwelijk met C. Bij
de aangifte inkomstenbelasting 2001 kiezen A en B voor het
partnerschap, waardoor B in aanmerking komt voor de verhoging van de
gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001.
Kunnen A en C daarnaast op grond van artikel 2.17, zesde lid ervoor
kiezen gedurende het gehele jaar 2001 als partner van elkaar te worden
aangemerkt?
Antwoord
Ja. Het verdelen van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kan
alleen indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar
dezelfde partner heeft. A kan in beginsel over het kalenderjaar 2001
geen inkomensbestanddelen verdelen, niet met B en niet met C. Beiden
zijn immers niet het gehele jaar 2001 partner van A geweest. Artikel
2.17, zesde lid, biedt echter een tegemoetkoming. A kan geacht worden
of met B of met C het gehele jaar partner te zijn geweest, als beiden
daarvoor kiezen. In de casus brengt A samen met C die keus uit. A had
ook samen met B die keus kunnen uitbrengen.
De keuze van A en C om het gehele kalenderjaar 2001 elkaars partner te
zijn staat los van de keus van A en B voor het partnerschap. De keuze
van A en C geldt immers volgens artikel 2.17, zesde lid, alleen voor
de toepassing van dat artikel. De keuze van A en B geschiedt op grond
van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, en artikel 1.3 van de Wet IB
2001 en betreft alleen de periode 1 januari 2001 tot en met 15 juli
2001.
B.2.4.g. Toerekening partners; berekening rendementsgrondslag bij twee
partners in een kalenderjaar
Vraag
Belastingplichtige X heeft in het kalenderjaar 2002 (volgtijdelijk)
twee partners. Op 1 januari 2002 is hij partner van A en op 31
december 2002 partner van B.
a. Hoe wordt de rendementsgrondslag tussen de partners verdeeld?
b. Kunnen zowel A als B hun heffingvrije vermogen aan X overdragen?
Antwoord
a. Voor het bepalen van de rendementsgrondslag van X op 1 januari
2002 worden de bestanddelen van die rendementsgrondslag verdeeld
tussen X en A en voor het bepalen van de rendementsgrondslag op 31
december 2002 worden de bestanddelen van die rendementsgrondslag
verdeeld tussen X en B. De voorwaarde van artikel 2.17, vijfde
lid, van de Wet IB 2001, dat de belastingplichtige gedurende het
gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft geldt niet voor de
verdeling van de rendementsgrondslag. De toestand op de peildata
is beslissend.
b. Nee. Uit de tekst van artikel 5.5, tweede lid, van de Wet IB 2001
kan worden afgeleid dat slechts één heffingvrij vermogen kan
worden overgedragen. A of B kan zijn heffingvrij vermogen
overdragen aan X, niet beiden.
B.2.4.h. Toerekening partners: berekening rendementsgrondslag bij
overlijden een van de partners in een kalenderjaar
Vraag
A en B zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. A overlijdt op 1 mei
2001. B is zijn enige erfgenaam. Tot de gemeenschap behoren
spaartegoeden van f 200.000 per 1 januari en f 205.000 per 1 mei en
een vakantiewoning met een waarde van f 150.000 zowel per 1 januari
als per 1 mei. Per 31 december bedragen de spaartegoeden van B f
215.000 en de waarde van de vakantiewoning f 150.000. Hoe wordt de
rendementsgrondslag bepaald?
Antwoord
Per 1 januari kwalificeren A en B als partner. Zij mogen de
bestanddelen van de rendementgrondslag vrij verdelen over beide
partners. Per 1 mei, de peildatum op grond van artikel 5.3, vierde lid
van de Wet IB 2001 naar aanleiding van het overlijden van A,
kwalificeren A en B als partner. Zij mogen de bestanddelen van de
rendementgrondslag al dan niet, geheel of gedeeltelijk toerekenen aan
A. 1 mei is geen peildatum voor B. Per 31 december is er geen sprake
meer van partnerschap tussen A en B. De bestanddelen van de
rendementsgrondslag van B worden uiteraard aan B zelf toegerekend.
Hieruit volgt dat op 1 januari en op 1 mei door A en B moet worden bepaald hoe zij de bestanddelen van de rendementsgrondslag toerekenen.
Een mogelijke toerekening is de volgende. Per 1 januari alle
bestanddelen van de rendementsgrondslag toerekenen aan A, en per 1 mei
geen bestanddelen van de rendementsgrondslag toerekenen aan A. Dit
leidt tot het volgende resultaat.
Rendementsgrondslag per 1 januari is voor A f 350.000 en voor B f 0.
Rendementsgrondslag per 1 mei is voor A f 0. Voor B is 1 mei geen
peildatum.
Rendementsgrondslag per 31 december is voor B f 365.000.
Gemiddelde rendementsgrondslag is voor A f 175.000 en voor B f
182.500.
Het inkomen uit sparen en beleggen zonder rekening te houden met het
heffingvrij vermogen is voor A f 175.000 á (4/12 maal 4% =) 1,333% = f
2333.
Het inkomen uit sparen en beleggen zonder rekening te houden met het
heffingvrij vermogen is voor B f 182.500 á 4% = f 7300.
B.3.2.e. Bepaling van het maximum verlies en de doorwerking van voor 1
januari 2001 geleden verliezen.
Vraag
Met ingang van 1 januari 2001 geldt op grond van artikel 3.3 van de
Wet IB 2001 een uitbreiding van het begrip belastbare winst uit
onderneming. In het eerste lid van dat artikel wordt onder belastbare
winst mede verstaan de winst die de belastingplichtige als
medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet. Bij de
bepaling van de winst uit die medegerechtigdheid is onder meer artikel
3.9 van de Wet IB 2001 van toepassing. Hoe wordt dat artikel toegepast
indien per 1 januari 2001 sprake is van verliezen die in die
medegerechtigdheid geleden zijn voor 1 januari 2001?
Antwoord
De bepaling van het maximum verlies is opgenomen in artikel 3.9 van de
Wet IB 2001. De verwijzing van dat artikel in artikel 3.9, eerste lid,
van de Wet IB 2001 ziet op artikel 3.3 van de Wet IB 2001. Aangezien
dat laatste artikel van toepassing is vanaf 1 januari 2001, heeft het
geen terugwerkende kracht naar jaren voorafgaand aan het jaar 2001.
Verliezen in voorafgaande jaren kunnen wel tot gevolg hebben dat het
bedrag van de boekwaarde, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de
Wet IB 2001, op 1 januari 2001 nihil is. Als in het jaar 2000 een
verlies in aanmerking is genomen ter grootte van de commanditaire
deelname en daarnaast een bedrag aan investeringsaftrek is genoten,
dan heeft invoering van artikel 3.9 van de Wet IB 2001 niet tot gevolg
dat in het jaar 2001 het bedrag van de in het jaar 2000 genoten
investeringsaftrek ten bate van de winst komt.
B.3.2.f. Ondernemerschap van maten in een stille maatschap
Vraag
Indien in de rechtsvorm van een maatschap voor gezamenlijke rekening
een objectieve onderneming wordt gedreven, is doorgaans sprake van een
openbare maatschap in die zin dat in het rechtsverkeer op naam van de
maatschap of de gezamenlijke maten verbintenissen betreffende de
onderneming worden aangegaan. Vooral bij ondermaatschappen komen ook
stille maatschappen voor. Kenmerkend voor een stille maatschap is dat
alleen de maat die op eigen naam verbintenissen aangaat in het kader
van de maatschap voor deze verbintenissen is verbonden. Voldoen de
afzonderlijke maten in zon stille maatschap aan het
verbondenheidscriterium van artikel 3.4 Wet IB 2001 in de situatie
waarin alle afzonderlijke maten regelmatig op eigen naam
verbintenissen in het kader van de maatschap aangaan?
Antwoord
Zoals in de memorie van toelichting op de Wet IB 2001 is opgemerkt, is
het niet noodzakelijk dat een maat voor alle verbintenissen
betreffende de onderneming wordt verbonden. (zie: Tweede Kamer,
vergaderjaar 1998-99, 26 727, nr. 3). Zoals daar is aangegeven is het
bijvoorbeeld denkbaar dat een vennoot af en toe alleen zichzelf bindt
(omdat hij bijvoorbeeld zijn vertegenwoordigsbevoegdheid overschrijdt
en dat aan de wederpartij kenbaar is). Dit vormt geen obstakel voor
het ondernemerschap van de andere vennoten in de vof. Ook kan zich een
situatie voordoen waarin alle afzonderlijke maten in een stille
maatschap regelmatig verbintenissen van substantiële betekenis
aangaan. Zij voldoen ieder aan het verbondenheidscriterium, ook al
zijn zij slechts verbonden voor verbintenissen die zij zelf aangaan.
B.3.2.g. Ondernemerschap indien ter ondersteuning van de eigen ondernemingsactiviteiten een stille maatschap is aangegaan
Vraag
In de praktijk wordt een maatschap vaak aangegaan ter ondersteuning
van de eigen ondernemingsactiviteiten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan de situatie waarin een huisarts, tandarts en logopedist
ieder hun eigen praktijk hebben, maar zijn gehuisvest in één pand en
gezamenlijk een receptie hebben. Soms is in zon situatie sprake van
een stille maatschap tussen genoemde personen waarbij alleen de maat
die op eigen naam verbintenissen in het kader van de stille maatschap
aangaat extern voor deze verbintenissen is verbonden. Is een maat die
niet is verbonden voor deze verbintenissen in zon situatie ondernemer
in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001?
Antwoord
In deze situatie hebben de afzonderlijke maten, in casu de huisarts,
tandarts en logopedist, ieder hun eigen eenmanszaak. Zij zijn derhalve
verbonden voor verbintenissen betreffende hun eigen onderneming.
Aangezien de stille maatschap die zij met elkaar zijn aangegaan
slechts dient ter ondersteuning van de eigen ondernemingsactiviteiten
en ondergeschikt is aan de afzonderlijke eenmanszaken staat het
gegeven dat de individuele maten niet zijn verbonden voor de
verbintenissen die door een andere maat op eigen naam in het kader van
de stille maatschap zijn aangegaan niet aan hun ondernemerschap in de
weg.
B.3.2.h. Medegerechtigd tot het vermogen van een onderneming
Vraag
Niet alleen een ondernemer, maar ook de belastingplichtige die op
andere wijze medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming,
geniet winst uit onderneming, zo volgt uit artikel 3.3, eerste lid,
onderdeel a, Wet IB 2001. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, in
afwijking van hetgeen geldt onder de toepassing van de Wet IB 1964,
dat de medegerechtigdheid zich niet hoeft uit te strekken tot een
eventueel liquidatiesaldo. In welke situaties is een
belastingplichtige medegerechtigd tot het vermogen van een onderneming
in de zin van voornoemde bepaling?
Antwoord
Een belastingplichtige is medegerechtigd tot het vermogen van een
onderneming ingeval hij deel uitmaakt van een samenwerkingsverband en
hij bij beëindiging daarvan aanspraak heeft op teruggave van
vermogensbestanddelen die destijds zijn ingebracht, of op
vermogensbestanddelen die daarvoor in de plaats zijn gekomen dan wel
op een vermogenswaarde die daar geheel of gedeeltelijk mee
overeenkomt. Een belastingplichtige die deel uitmaakt van een
samenwerkingsverband is tevens medegerechtigd tot het vermogen van een
onderneming ingeval hij een aanspraak heeft op (een gedeelte van) het
liquidatiesaldo van het samenwerkingsverband of op de reserve in een
of meer vermogensbestanddelen via de jaarwinst.
B.3.2i Bepaling percentage investeringsaftrek bij
samenwerkingsverbanden
Vraag
A, B, en C zijn vennoten in een VOF. De VOF investeert voor een bedrag
van e 100.000. A investeert daarnaast voor een bedrag van e 50.000 in
buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Hoe dient het
percentage kleinschaligheidsinvesteringsaftrek te worden bepaald?
Antwoord
Op grond van artikel 3.41, derde lid, Wet IB 2001 dienen voor de
toepassing van het percentage investeringsaftrek de investeringen van
de afzonderlijke vennoten voor het samenwerkingsverband te worden
samengeteld. A dient voor het percentage aan kleinschaligheidstoeslag
uit te gaan van een bedrag van 150.000. De investeringen van de
afzonderlijke vennoten voor het samenwerkingsverband van 100.000
worden namelijk bij de investering door A van 50.000 geteld. B en C
dienen bij de bepaling van het percentage uit te gaan van een
investeringsbedrag van 100.000.
B.3.2.j . Plafond energie-investeringsaftrek bij een CV met twee
beherend vennoten
Vraag
Een CV met twee beherend vennoten waarin alle commanditaire vennoten
natuurlijke personen zijn, verricht in enig jaar omvangrijke
energie-investeringen. Aangezien de beherend vennoten worden
aangemerkt als ondernemer komen zij in aanmerking voor
energie-investeringsaftrek. Dient voor het maximale bedrag aan
energie-investeringsaftrek waarvoor zij ingevolge artikel artikel
3.42, vierde lid , Wet IB 2001 in aanmerking komen rekening te worden
gehouden met de energie-investeringen voorzover die voor rekening van
de commanditaire vennoten komen?
Antwoord
Nee, ingevolge genoemde bepaling tellen voor de vaststelling van het
maximale bedrag aan energie-investeringsaftrek alleen de
energie-investeringen van de andere ondernemers en de
belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting in het
samenwerkingsverband mee. In artikel 3.42, vierde lid, onderdeel b,
Wet IB 2001 wordt namelijk verwezen naar de in onderdeel a genoemde
deelnemers in het samenwerkingsverband. Indien de positie van beide
beherend vennoten in de geschetste casus gelijk is, wordt het maximale
bedrag aan energie-investeringsaftrek bij beide vennoten ingevolge de
genoemde bepaling derhalve gehalveerd.
B.3.2.k Meewerkaftrek: voorwaarde dat partner zonder enige
vergoeding arbeid verricht bij een niet-aftrekbare vergoeding
Vraag
Een van de voorwaarden voor de toepassing van de meewerkaftrek is dat
de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming.
Stel dat een ondernemer aan zijn partner voor het verrichten van enige
werkzaamheden een zakelijke vergoeding van 2.000 geeft. Heeft de
ondernemer dan nog recht op toepassing van de meewerkaftrek?
Antwoord
De vergoeding van 2.000 komt voor de ondernemer niet ten laste van de
winst gelet op artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001. Derhalve
is op dit punt geen vergoeding ten laste van de winst gebracht, zodat
de toepassing van de meewerkaftrek mogelijk blijft.
B.3.2.l . Toevoeging oudedagsreserve indien belastingplichtige de
leeftijd van 65 jaar heeft bereikt
Vraag
Op grond van artikel 3.69, eerste lid, Wet IB 2001 kan het bedrag
waarmee de oudedagsreserve in het voorafgaande kalenderjaar volgens
artikel 3.70, eerste lid, onderdeel b, geheel of gedeeltelijk is
afgenomen extra aan de oudedagsreserve worden toegevoegd. Geldt deze
mogelijkheid ook ingeval de belastingplichtige bij de aanvang van het
voorafgaande kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en de
oudedagsreserve ingevolge artikel 3.70, eerste lid, onderdeel b, ten
tweede, Wet IB 2001 is afgenomen?
Antwoord
Op grond van artikel 3.67 Wet IB 2001 kan alleen de ondernemer die aan
het urencriterium voldoet en die bij de aanvang het kalenderjaar de
leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt over dat jaar toevoegen
aan de oudedagsreserve. De mogelijkheid om op grond van artikel 3.69,
eerste lid, Wet IB 2001 een extra bedrag toe te voegen aan de
oudedagsreserve geldt daarom niet ingeval de belastingplichtige de
leeftijd van 65 jaar bij de aanvang van het kalenderjaar heeft
bereikt.
B.3.4.c. Waardering vordering met een ongebruikelijk lage rente op
openingsbalans resultaat uit overige werkzaamheden.
Vraag
Op 1 januari 2000 verstrekt A in privé een lening aan de eenmanszaak
van zijn partner B. De vordering van A is per 1 januari 2010
opeisbaar. Er wordt jaarlijks een vast percentage rente betaald. Uit
persoonlijke overwegingen zijn A en B een lagere rente overeengekomen
dan tussen derden gebruikelijk zou zijn geweest. Op welke wijze wordt
A per 1 januari 2001 ter zake van zijn vordering in de
belastingheffing betrokken?
Antwoord
Aangezien A en B verbonden personen zijn, wordt de schuldvordering in
de belastingheffing betrokken op de voet van artikel 3.91 Wet IB 2001.
Dit betekent dat A per 1 januari 2001 ter zake van zijn vordering
resultaat uit overige werkzaamheden geniet. A dient de vordering per
genoemde datum op grond van onderdeel M, eerste lid, van de
Invoeringswet Wet IB 2001 tegen de waarde in het economische verkeer
op te nemen op zijn openingsbalans. Het overeengekomen rentepercentage
is per 1 januari 2001 lager dan tussen derden onder vergelijkbare
omstandigheden gebruikelijk is. Daardoor zal de waarde in het
economische verkeer van de vordering lager zijn dan de nominale
waarde. De vordering zal daarom tegen de contante waarde moeten worden
opgenomen op de openingsbalans. Jaarlijks zal de vordering moeten
worden opgewaardeerd. Zowel de waarde-aangroei naar de nominale waarde
als de daadwerkelijk overeengekomen rentebaten worden bij A derhalve
betrokken in zijn resultaat uit overige werkzaamheden.
B.3.6.d. Tweejaarstermijn eigenwoningregeling na echtscheiding
(vervallen in verband met wetswijziging)
De vraag en het antwoord zoals opgenomen in het besluit CPP2000/1313M
vervalt in verband met de invoering van Hoofdstuk 2, artikel II,
onderdeel Akab, Invoeringswet Wet IB 2001.
B.3.6.k. Rente over financiering van kosten die direct samenhangen met
de aanschaf van de eigen woning (herziene vraag en antwoord ten
opzichte van het besluit CPP 2000/1313M)
Vraag
Indien een deel van de opbrengst van een geldlening wordt gebruikt om
kosten te betalen die direct samenhangen met de aanschaf c.a. van de
eigen woning, is de over dat deel van de lening betaalde rente dan
aftrekbaar?
Antwoord
Schulden die zijn aangegaan in verband met aankoop, onderhoud of
verbetering van de eigen woning, worden aangemerkt als een schuld ter
zake waarvan de rente in box 1, bij de eigen woning, in aftrek kan
worden gebracht. Tijdens de parlementaire behandeling van de Veegwet
is aangegeven dat er geen bezwaar tegen bestaat kosten die direct
verband houden met het aangaan van deze schulden, mee te financieren.
Concreet betekent dit dat de rente die wordt betaald over bij aankoop
meegefinancierde taxatiekosten, afsluitprovisie en notariskosten (voor
zover deze kosten verband houden met het aangaan van de hiervoor
bedoelde schulden) bij de eigen woning in aftrek kan worden gebracht.
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat hetzelfde geldt voor de
rente over meegefinancierde makelaarskosten, meegefinancierde
overdrachtsbelasting (bij bestaande woningen), meegefinancierde BTW
(bij nieuwbouwwoningen) en meegefinancierde vergoedingen aan de bouwer
of projectontwikkelaar die onderdeel uitmaken van de koopsom van de
woning. Het meefinancieren van kosten die geen direct verband houden
met het aangaan van deze schulden, als voorbeeld kan worden genoemd
meegefinancierde boeterente wegens de vervroegde aflossing of
omzetting van een bestaande lening, leidt niet tot rente-aftrek in box
1. Ook rente over meegefinancierde bouwrente (die betrekking heeft op
de periode na het sluiten van de koopovereenkomst) leidt niet tot
rente-aftrek in box 1. Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat
de hiervóór bedoelde bouwrente zelf wel aftrekbaar is. Voor gevallen,
waarbij de aankoopdatum van de eigen woning vóór 1 januari 2001 ligt,
keur ik echter goed -vooruitlopend op wetswijziging- dat de rente over
deze meegefinancierde bouwrente in aftrek kan komen.
B.3.6.w. Depotrente
Vraag
Hoe verloopt de behandeling van rente en kosten van geldleningen als
bij de aanschaf van een eigen woning (een deel van) het geleende geld
op een depot wordt geplaatst totdat de koopsom wordt voldaan ?
Antwoord
Deze gang van zaken is met name bij nieuwbouwwoningen gebruikelijk.
Een deel van het geleende geld wordt geplaatst op een depot van
waaruit de te verschijnen bouwtermijnen worden voldaan. Op het in
depot gehouden bedrag wordt een rentevergoeding gegeven die (bijna)
gelijk is aan de op de schuld verschuldigde rente. In beginsel behoren
het depot en de daarmee samenhangende schuld tot de grondslag van box
3. Ik keur echter goed dat de betaalde en ontvangen rente gedurende
twee
jaren na ondertekening van de koop/aanneemovereenkomst als volgt wordt
behandeld.
De rente op de lening die is aangegaan in verband met de aanschaf van
de eigen woning leidt tot de aftrek van eigenwoningrente in box 1.Op
de aftrekbare rente komt in mindering de rente die wordt ontvangen op
het depotsaldo. In zoverre drukt de betaalde rente immers niet.
Uiteraard dient te zijn voldaan aan de overige vereisten die voor de
toepassing van de eigenwoningregeling gelden. Indien binnen de
genoemde termijn van twee jaren blijkt dat het depot niet meer is
bestemd om te dienen voor de betaling van de aanschaf van de eigen
woning, eindigt de hiervoor weergegeven behandeling op dat tijdstip.
B.3.6.x. Cumulatie beperkingen hypotheekrenteaftrek
Vraag
Op grond van artikel 3.120, tweede lid, Wet IB 2001 vindt na 30 jaar
een beperking op de hypotheekrenteaftrek plaats. Voor een
hypotheekverhoging, bijvoorbeeld door aanschaf van een andere woning,
geldt een afzonderlijke aftrektermijn van 30 jaar. Op grond van
artikel 3.122, eerste lid, Wet IB 2001 vindt een beperking plaats op
de hypotheekrenteaftrek als er een vrijgestelde uitkering uit een
kapitaalverzekering (na 31 december 2000) is genoten. Kunnen die
beperkingen cumuleren?
Antwoord
Nee, die beperkingen kunnen niet cumuleren. Stel bijvoorbeeld dat in
2002 een woning wordt aangekocht voor 100.000 met een hypothecaire
geldlening van 100.000 en daaraan een kapitaalverzekering eigen woning
wordt gekoppeld met een uitkering na 30 jaar van 100.000. Na 30 jaar
wordt een nieuwe eigen woning aangeschaft voor 300.000 met een
hypothecaire geldlening van 300.000. Voor de verhoging van de
hypothecaire geldlening van 200.000 gaat een afzonderlijke termijn van
30 jaar lopen. De kapitaalverzekering komt in 2032 tot uitkering. De
uitkering is geheel vrijgesteld zodat op grond van artikel 3.122,
eerste lid, eveneens een beperking van de renteaftrek plaatsvindt. Ik
acht het ongewenst dat de beperkingen cumuleren. Hierdoor blijft de
rente over de 200.000 aftrekbaar tot 2062.
B.3.6.y. Lening in verband met voormalig woon- en bedrijfspand na
staking onderneming
Vraag
Een veehouder heeft indertijd met een geldlening de koopsom van zijn
onderneming gefinancierd. Tot de activa behoorden een boerderij waarin
hij is gaan wonen en verder grond, stallen, vee, inventaris en
bedrijfsmiddelen. Hij staakt de onderneming en blijft in de boerderij
wonen. De overige activa worden verkocht. Hoe is de fiscale
behandeling van de rente op de geldlening vanaf 2001?
Antwoord
De geldlening is destijds gebruikt om verschillende
vermogensbestanddelen aan te schaffen. Een gedeelte daarvan heeft
betrekking op de boerderij. Vanaf het moment dat de onderneming wordt
gestaakt, is de boerderij een eigen woning in de zin van artikel 3.111
Wet IB 2001. De rente op het desbetreffende gedeelte van de geldlening
is dan aftrekbaar als eigenwoningrente. Het restant van de geldlening
is toe te rekenen aan de andere vermogensbestanddelen (activa). De
desbetreffende schuld in beginsel in de rendementsgrondslag van box 3.
Artikel 3.120, achtste lid, Wet IB 2001, leidt niet tot een andere
conclusie omdat de woning niet kwalificeert als een eigen woning in de
zin van die bepaling.
B.3.6.z. Woonschip: rondvaren tijdens vakantie
Vraag
Is de eigenwoningregeling van toepassing indien men met een woonschip
op een vaste plaats ligt, maar er tijdens de vakantie een maand mee
gaat rondvaren?
Antwoord
Onder woonschepen worden in dit kader uitsluitend verstaan schepen die
duurzaam aan een plaats gebonden zijn. Dat een dergelijk schip eens in
de paar jaar voor survey en onderhoud wordt verplaatst, is geen
belemmering om te voldoen aan de voorwaarde dat het schip duurzaam aan
een plaats moet zijn gebonden. Daarentegen is een regelmatig varend
schip, bijvoorbeeld een rijnaak of een pleziervaartuig, uitgesloten
van de eigenwoningregeling. Door een woonschip aan te merken als een
eigen woning wordt tevens bereikt dat de overige elementen van de
eigenwoningregeling van toepassing zijn, te weten zowel de berekening
van de voordelen als de in aanmerking te nemen kosten. Woonschepen die
niet tot hoofdverblijf van belastingplichtige dienen, vallen onder het
forfaitaire rendement. Uit jurisprudentie valt af te leiden (zie
bijvoorbeeld HR 11 oktober 2000, nr. 33 540, VN 2000/54.30) dat onder
duurzaam aan een plaats gebonden ook wordt verstaan de situatie dat
een schip gedurende een periode van meer dan een jaar met niet meer
dan incidentele onderbrekingen aan een plaats is verbonden. Dit
betekent dat in dit concrete geval de eigenwoningregeling van
toepassing is.
B.3.6.aa. Waardering woonschepen; beschikking gemeente
Vraag
De gemeente heeft voor de waarde van een duurzaam aan een plaats
gebonden woonschip die tot hoofdverblijf dient een beschikking
afgegeven. Geldt deze beschikking voor het eigenwoningforfait?
Antwoord
Er zijn twee mogelijkheden op grond waarvan de gemeente de waarde kan
hebben vastgesteld.
1. De woonboot is door de gemeente als een onroerende zaak
aangemerkt. In dat geval wordt het eigenwoningforfait berekend
over de vastgestelde WOZ-waarde.
1. De woonboot is roerend. De gemeente heeft gebruik gemaakt van de
mogelijkheid van artikel 221 van de Gemeentewet om een
roerenderuimteheffing op te leggen. Het eigenwoningforfait kan ook
in dit geval worden berekend over de waarde die de gemeente aan de
woonboot heeft toegekend.
B.3.6.ab. Waardering woonschepen; geen beschikking gemeente
Vraag
De gemeente heeft voor de waarde van een duurzaam aan een plaats
gebonden woonschip die tot hoofdverblijf dient geen beschikking
afgegeven. Hoe moet ik de waarde voor het eigenwoningforfait
berekenen?
Antwoord
In artikel 3.112, derde lid, is bepaald dat bij het ontbreken van een
op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ)
vastgestelde waarde, de waarde van de woning vastgesteld moet worden
overeenkomstig de systematiek van de WOZ. Dit betekent onder meer dat
de waarde van de woonboot voor de jaren 2001 tot en met 2004 bepaald
moet worden naar de peildatum van 1 januari 1999. Voorts is van belang
dat de uitgangspunten die in de WOZ gehanteerd worden voor de
waarderingbepaling (de taxatie), ook gelden voor de woonboot.
B.3.6.ac. Renteaftrek bij aankoop bloot eigendom leidend tot volle
eigendom
Vraag
Ouders hebben in het verleden met het oog op successierechtelijke
aspecten de blote eigendom van hun woning verkocht aan hun kind. De
ouders hebben nog een hypothecaire schuld bij de bank ter zake van het
vruchtgebruik. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet IB 2001 hebben
zij vanaf 2001 geen recht meer op aftrek van de terzake betaalde
hypotheekrente. Om de renteaftrek in 2001 veilig te stellen kopen zij
de bloteeigendom terug met een tweede hypothecaire geldlening bij de
bank. In hoeverre is in een dergelijk geval de rente op de
hypothecaire geldleningen aftrekbaar in box 1?
Antwoord
Voor op 1 januari 2001 bestaande situaties zoals in de vraag
omschreven geldt dat de terugkoop van de blote eigendom kan worden
aangemerkt als de aanschaf van een eigen woning. Door de aanschaf van
de blote eigendom verkrijgen de ouders de volle eigendom van de
woning. Indien aan de overige vereisten is voldaan, is de
eigenwoningregeling van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat de twee
geldleningen die zijn aangegaan worden aangemerkt als
eigenwoningschulden.
Ter voorkoming van misverstand wordt het volgende opgemerkt. Indien de
ouders aanvankelijk het volle eigendom hadden en daarvoor een
(hypothecaire) geldlening zijn aangegaan en naderhand de blote
eigendom aan de kinderen hebben verkocht zonder die geldlening
gedeeltelijk af te lossen, houdt het gedeelte van de schuld dat kan
worden toegerekend aan de blote eigendom vanaf dat tijdstip geen
verband meer met de eigen woning. In het hieronder opgenomen voorbeeld
wordt uiteengezet hoe dit uitwerkt:
Voorbeeld
De ouders hadden in 1997 een schuld in verband met hun eigen woning
van 500.000. In dat jaar verkochten zij de blote eigendom van die
woning aan hun kinderen voor een bedrag van 300.000. Op 15 december
2000 kopen de ouders de blote eigendom terug voor 400.000. De
geldlening in verband met de eigen woning waarvoor renteaftrek
mogelijk is, bedraagt maximaal 600.000.
B.3.6.ad. Waardebepaling eigen woning in buitenland
Vraag
Een buitenlandse belastingplichtige maakt gebruik van de keuzeregeling
om behandeld te worden als binnenlandse belastingplichtige. Hoe moet
de waarde van de in het buitenland gelegen eigen woning worden
bepaald?
Antwoord
In artikel 3.112, derde lid, Wet IB 2001, is bepaald dat bij het
ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken (WOZ) vastgestelde waarde, de waarde van de woning
vastgesteld moet worden overeenkomstig de systematiek van de WOZ. Dit
betekent onder meer dat de waarde van de in het buitenland gelegen
eigen woningen voor de jaren 2001 tot en met 2004 bepaald moet worden
naar de peildatum van 1 januari 1999. Voorts is van belang dat de
uitgangspunten die in de WOZ gehanteerd worden voor de
waarderingbepaling (de taxatie), ook gelden voor de in het buitenland
gelegen eigen woning.
B.3.6.ae. Voormalige eigen woning in buitenland in afwachting van
verkoop
Vraag
X woont in het buitenland en heeft daar een eigen woning die hem tot
hoofdverblijf ter beschikking staat. De woning is aangeschaft met een
hypothecaire geldlening. In 2000 verhuist hij naar een huurwoning in
Nederland. Vanaf dat moment staat de woning in het buitenland leeg en
probeert hij de woning te verkopen. Is de woning in het buitenland
vanaf 2001 een eigen woning in de zin van artikel 3.111?
Antwoord
Ja. Aangezien X na de verhuizing naar Nederland binnenlands
belastingplichtig is geworden, gelden voor hem de normale wettelijke
regelingen rondom de eigen woning. In artikel 3.111, tweede lid, is
bepaald dat, ondanks dat de woning niet meer tot hoofdverblijf dient,
deze nog steeds als eigen woning wordt aangemerkt, als de woning de
belastingplichtige als eigen woning ter beschikking heeft gestaan en
sindsdien leeg staat en bestemd is voor de verkoop. Daarbij is niet
van belang of de woning al of niet in het buitenland is gelegen. De in
het buitenland gelegen woning van X voldoet aan alle voorwaarden en
wordt vanaf 2001 dus behandeld als eigen woning terwijl voorts de
hypotheekrente aftrekbaar is. Deze regeling geldt uiterlijk tot en met
het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin men de
eigen woning verlaat (in dit geval dus tot en met 2003) of tot het
eerdere moment dat de woning is verkocht of niet meer leeg staat.
B.3.6.af. Uitleg begrip duurzaam gezamenlijke huishouding voeren
Vraag
In de Wet IB 2001 wordt op enkele plaatsen (eigen woningregeling
diverse keren; artikel 3.91 terbeschikkingstellingsregeling) verwezen
naar het begrip duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren. Welke
uitleg moet aan dit begrip worden gegeven?
Antwoord
Daarvan is in ieder geval sprake als in het kalenderjaar gedurende
meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding wordt
gevoerd en de huisgenoten gedurende die tijd op hetzelfde woonadres
staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Indien
uitsluitend door het overlijden van een van beide huisgenoten de
samenleving in het kalenderjaar niet meer dan zes maanden heeft
geduurd, is er eveneens sprake van een duurzaam gezamenlijke
huishouding als in het voorgaande kalenderjaar ten minste zes maanden
onafgebroken een gezamenlijke huishouding werd gevoerd en de
huisgenoten gedurende die tijd op hetzelfde woonadres stonden
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
B.3.6.ag. Tijdelijk twee woningen door verhuizing
Vraag
Een belastingplichtige heeft een eigen woning (A). In maart sluit hij
een voorlopige koopovereenkomst voor een andere woning (B). Die woning
betrekt hij op 31 augustus. Begin oktober verkoopt hij zijn oude
woning (A). Op welke wijze wordt het eigenwoningforfait aangegeven en
de hypotheekrente afgetrokken?
Antwoord
In deze situatie wordt inbreuk gemaakt op de hoofdregel dat iemand
slechts één eigen woning kan hebben (artikel 3.111, tweede en derde
lid, Wet IB 2001). In de periode tot 31 augustus geeft hij het
eigenwoningforfait aan over woning A. Zolang woning B leeg staat is
tot 31 augustus het eigenwoningforfait voor die woning nihil op grond
van artikel 3.112, vierde lid. De rente die betrekking heeft op de
schuld die hij is aangaan voor beide woningen mag hij aftrekken. Na 31
augustus geeft hij het forfait aan over woning B. Zolang woning A leeg
staat is na 31 augustus het eigenwoningforfait op grond van artikel
3.112, vierde lid, voor deze woning nihil. De rente over beide
schulden over de periode tot de verkoop van woning A (oktober) kan
worden afgetrokken onder de voorwaarden van artikel 3.111, tweede
lid.
B.3.6.ah. Tijdelijk geen belang bij waardeontwikkeling bij verkoop
Vraag
Een van de elementen van de eigenwoningregeling is dat de
eigenaar-bewoner de waardeverandering van de eigen woning grotendeels
aangaat. Hoe moet artikel 3.111 Wet IB 2001 worden toegepast ingeval
de verkoper na het ondertekenen van de voorlopige koopovereenkomst tot
de juridische eigendomsoverdracht nog tijdelijk in de woning blijft
wonen? In die periode heeft de eigenaar-bewoner immers geen belang bij
de waardeontwikkeling van de woning.
Antwoord
Deze gang van zaken is gebruikelijk bij de verkoop van een woning.
Woningen worden doorgaans al te koop aangeboden voordat men verhuist
en de woning leeg komt te staan. Uitgaande van dit gegeven, en het
feit dat na het sluiten van een voorlopig koopcontract de verkoper nog
steeds eigenaar van de woning is, zal voor hem, als hij deze woning
nog bewoont, de eigenwoningregeling op grond van artikel 3.111, eerste
lid, onveranderd van toepassing zijn. Een termijn van maximaal twee
jaren kan in deze situatie nog als gebruikelijk worden aangemerkt.
B.3.6.ai. Werking artikel 3.120, achtste lid, bij verhuur woning
Vraag
Indien een belastingplichtige vóór 31 december 1995 een eigen woning
heeft aangeschaft en op die woning een hypothecaire geldlening is
verstrekt, is de rente op die lening dan aftrekbaar in box 1 als hij
na die datum ergens anders is gaan wonen en sindsdien de voormalige
woning verhuurt?
Antwoord
Nee. De eigenwoningregeling komt niet in beeld. In 2001 is geen sprake
van een eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling. De woning
kwalificeert derhalve ook niet als eigen woning in de zin van artikel
3.120, achtste lid, Wet IB 2001.
B.3.6.aj. Toepassing eigenwoningregeling als nalatenschap onverdeeld
blijft
Vraag
Een erflater die in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd,
overlijdt zonder bij testament over zijn nalatenschap te beschikken.
De erfgenamen zijn de weduwe en een uitwonend kind. De nalatenschap
blijft onverdeeld. Geldt de eigenwoningregeling in een dergelijke
situatie?
Antwoord
De weduwe heeft de woning na het overlijden voor driekwart in
eigendom. De helft op grond van het huwelijksvermogensrecht en een
kwart in haar hoedanigheid van erfgenaam. Op grond van artikel 3.111,
eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 geldt voor de weduwe voor haar
deel de eigenwoningregeling. Zij geeft in haar aangifte een bedrag aan
van driekwart van het eigenwoningforfait dat behoort bij de
desbetreffende woning. Het kind wordt in beginsel voor een kwart van
de woning belast in box 3. Voor de wijze van heffing in box 3 is
voorts van belang of het kind zijn deel om niet ter beschikking stelt
of verhuurt. Als het gedeelte om niet ter beschikking wordt gesteld,
moet het kind de bloot-eigendomswaarde van dat gedeelte aangeven en de
moeder de waarde van het genotsrecht (artikel 5.22). Indien het
gedeelte wordt verhuurd tegen zakelijke, regelmatig vervallende
huurtermijnen die betrekking hebben op een tijdvak van maximaal een
jaar, dient het kind het desbetreffende gedeelte te waarderen op de
vrije waarde terwijl de weduwe voor dit gedeelte niets hoeft aan te
geven (artikel 5.19, vierde lid).
B.3.6.ak. Toepassing eigenwoningregeling in afwachting afwikkeling
nalatenschap
Vraag
Een nalatenschap wordt pas enige tijd na overlijden van de erflater
afgewikkeld. Vanaf wanneer is sprake van een eigen woning in de zin
van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 ?
Antwoord
Een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van
gebruik ontstaat op het moment van afgifte van een vruchtgebruiklegaat
of een verdeling van een nalatenschap waarbij een recht wordt
gevestigd. Uit de tekst van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b,
volgt dat de eigenwoningregeling pas van toepassing is vanaf het
moment dat het betreffende recht is gevestigd. Goedgekeurd wordt dat
de eigenwoningregeling van toepassing is vanaf het moment van
overlijden van de erflater indien een recht van vruchtgebruik, recht
van bewoning of een recht van gebruik op de eigen woning ten behoeve
van de langstlevende wordt gevestigd binnen twee jaren na het
overlijden van de erflater en aan alle overige voorwaarden van de
eigenwoningregeling is voldaan.
B.3.6.al. Uitleg begrip krachtens erfrecht; algemeen
Vraag
Wat dient te worden verstaan onder het begrip "krachtens erfrecht" in
artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001?
Antwoord
Het begrip "krachtens erfrecht" dient aldus te worden geïnterpreteerd
dat hieronder valt de gerechtigdheid die ontstaat op grond van
wettelijke bepalingen inzake het erfrecht (dit kunnen ook buitenlandse
wettelijke bepalingen zijn) en de gerechtigdheid die ontstaat
krachtens testament,
alsmede de gerechtigdheid die ontstaat in het kader van de verdeling
van de nalatenschap. De gerechtigdheid moet betrekking hebben op
goederen die behoren tot het vermogen van de erflater.
B.3.6.am. Uitleg begrip krachtens erfrecht; persoonlijke
gebruiksrechten
Vraag
Geldt de bepaling in artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, Wet IB
2001, ook voor persoonlijke gebruiksrechten?
Antwoord
Onder een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht
gebruik als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, onderdeel b, worden
alleen verstaan de zakelijke rechten als bedoeld in artikel 3:201 en
3:226 BW. Persoonlijke rechten van gebruik vallen er dus niet onder.
B.3.6.an. Uitleg begrip krachtens erfrecht; woning behoort tot
gemeenschap
Vraag
X is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met Y. X komt te
overlijden. Tot de gemeenschap behoort de eigen woning die X en Y tot
hoofdverblijf diende. De huwelijksgemeenschap wordt als volgt
verdeeld. Alle goederen worden toegescheiden aan de nalatenschap, waar
tegenover Y wegens onderbedeling een vordering verkrijgt op de
nalatenschap. Krachtens testament verkrijgt Y vervolgens het recht van
vruchtgebruik van de nalatenschap en de kinderen de blote eigendom van
de nalatenschap. Y blijft in de woning wonen. Geldt voor Y de
eigenwoningregeling?
Antwoord:
Ja, het recht van vruchtgebruik is gevestigd krachtens erfrecht.
B.3.6.ao. Uitleg begrip krachtens erfrecht; woning behoort tot vermogen erflater; legaat tegen inbreng bloot eigendom
Vraag
X en Y zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. X bezit de
echtelijke woning. X overlijdt. In het testament is bepaald dat het
vruchtgebruik van de nalatenschap aan Y wordt gelegateerd tegen
inbreng van de blote eigendom van vermogensbestanddelen van Y. De
kinderen zijn de enige erfgenamen. Is hier sprake van een verkrijging
krachtens erfrecht?
Antwoord
Ja. Artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 ziet op
een recht van vruchtgebruik dat de belastingplichtige krachtens
erfrecht heeft gekregen. Hieronder valt ook een vruchtgebruiklegaat
tegen inbreng van een waarde. De eigenwoningregeling geldt dus voor
Y.
B.3.6.ap. Uitleg begrip krachtens erfrecht; woning behoort niet tot
vermogen erflater; legaat tegen inbreng bloot eigendom
Vraag
X en Y zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Y bezit de
echtelijke woning. X overlijdt. In het testament is bepaald dat het
vruchtgebruik van de nalatenschap aan Y wordt gelegateerd tegen
inbreng van de blote eigendom van haar woning. De kinderen zijn de
enige erfgenamen. Is hier sprake van een verkrijging krachtens
erfrecht?
Antwoord
Nee. Artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 ziet
op een recht van vruchtgebruik dat de belastingplichtige krachtens
erfrecht heeft gekregen. De bepaling ziet dus niet op een recht van
vruchtgebruik op een woning die niet tot het vermogen van de erflater
heeft behoord. In dit geval heeft Y de blote eigendom van haar woning
vervreemd onder voorbehoud van een vruchtgebruik. De
eigenwoningregeling geldt dus niet voor Y.
B.3.6.aq. Uitleg begrip krachtens erfrecht; zaaksvervanging
Vraag
X bewoont een woning op grond van zijn recht van vruchtgebruik dat is
ontstaan krachtens erfrecht. De woning wordt vervreemd. Er wordt een
nieuwe woning gekocht, die is onderworpen aan het recht van
vruchtgebruik. X gaat de nieuwe woning bewonen op grond van zijn recht
van vruchtgebruik. Is er
dan nog steeds sprake van een krachtens testament ontstaan recht van
vruchtgebruik?
Antwoord
Op grond van artikel 3:213 BW behoort hetgeen in de plaats treedt van
de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen toe aan de
hoofdgerechtigde en is eveneens aan het vruchtgebruik
onderworpen (zaaksvervanging). Er is derhalve geen sprake van een
beëindiging van het oorspronkelijke recht van vruchtgebruik en de
vestiging van een nieuw recht van vruchtgebruik. In hoeverre er in een
individuele casus sprake is van zaaksvervanging wordt bepaald door
artikel 3:213 BW en hetgeen ter zake van het recht van vruchtgebruik
is overeengekomen. Indien er sprake is van zaaksvervanging, eindigt
het recht van vruchtgebruik niet. Het recht van vruchtgebruik dat rust
op het
vervangende vermogensbestanddeel is derhalve krachtens erfrecht
ontstaan. Voor X geldt voor de nieuwe woning de eigenwoningregeling.
B.3.6.ar. Kapitaalverzekering eigen woning: uitkering of fictieve uitkering zonder rentebestanddeel; gevolgen voor vrijstellingen?
Vraag
Indien een KEW tot uitkering komt, al dan niet fictief, of wordt
afgekocht en in de uitkering of afkoopsom is geen rentebestanddeel
begrepen omdat de uitkering niet hoger is dan het in totaal aan
premies betaalde bedrag, welke gevolgen zijn er dan voor de
vrijstellingen van artikel 3.118 Wet IB 2001?
Antwoord
Om de vrijstellingen van artikel 3.118 te kunnen toepassen dient een
kapitaalsuitkering rente te bevatten. Zie in dit verband de aanhef van
artikel 3.118, eerste lid. Of in een uitkering rente is begrepen,
wordt bepaald op grond van de saldomethode van artikel 3.116, vijfde
en zesde lid, Wet IB 2001. Bij het ontbreken van een rentebestanddeel
op grond van die methode is het regime van de vrijstellingen niet aan
de orde. Een vermindering van het bedrag van de life-time-vrijstelling
vindt op grond van een dergelijke uitkering derhalve niet plaats. Het
regime van de Wet IB 2001 wordt op dit punt op dezelfde wijze
toegepast als het regime van de Wet IB 1964 voor de vrijstellingen van
artikel 26a, tweede lid, van die wet.
B.3.6.as. Kapitaalverzekering eigen woning; Uitkering bij leven;
overlijdensgedeelte in box 3
Vraag
In het algemeen hebben kapitaalverzekeringen die worden gesloten in
verband met de financiering van de eigen woning een verzekerde
uitkering bij in leven zijn op een bepaalde datum en een verzekerde
uitkering ten gevolge van eerder overlijden. Is het mogelijk het
overlijdensgedeelte van een dergelijke verzekering te laten behoren
tot de grondslag van box 3 en de uitkering bij leven tot box 1?
Antwoord
In de parlementaire stukken is reeds uitgedragen dat de in de
vraagstelling genoemde gesplitste fiscale behandeling van dergelijke
verzekeringen mogelijk is. Daartoe dient de overeenkomst met
betrekking tot de verzekerde uitkering bij leven te voldoen aan de
voorwaarden van artikel 3.116 Wet IB 2001 voor de kapitaalverzekering
eigen woning. Voor de uitkering ten gevolge van overlijden dient dan
uiteraard duidelijk waarneembaar aan één of meer van die voorwaarden
niet te worden voldaan om tot de grondslag van box 3 te gaan behoren.
Deze beoogde gesplitste fiscale behandeling brengt mee dat de beide
verzekerde uitkeringen ieder dienen te worden vormgegeven als
zelfstandige overeenkomsten. Zo zal sprake moeten zijn van
afzonderlijke premies en zal bij een winstdelende polis moeten zijn
bepaald aan welke overeenkomsten welke winsten toekomen. De beoogde
gesplitste behandeling brengt ook mee dat de premies die zijn betaald
voor de uitkering ten gevolge van overlijden niet in aanmerking worden
genomen indien de kapitaalsuitkering bij leven een belastbaar
rentebestanddeel bevat. Voor de bandbreedte-eis van de premies hoogste
premie niet meer dan 10 maal de laagste premie tellen de premies voor
de overlijdensuitkering evenmin mee.
B.3.6.at. Kapitaalverzekering gekoppeld aan een pand dat slechts voor
een deel kan worden aangemerkt als een eigen woning
Vraag
Kan een kapitaalverzekering die wordt gekoppeld aan een pand dat voor
een deel is aan te merken als een eigen woning, kwalificeren als een
kapitaalverzekering eigen woning? Zo ja, wat zijn de fiscale gevolgen
van een dergelijke koppeling?
Antwoord
Ja. Om een kapitaalverzekering te kunnen koppelen in de zin van
artikel 3.118 Wet IB 2001 moet sprake zijn van een eigen woning in de
zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Ook indien slechts een gedeelte van
een gebouw wordt gebruikt als eigen woning terwijl de rest wordt
aangewend bijvoorbeeld als ondernemingsvermogen of voor de verhuur,
kan voor het deel dat men zelf gebruikt, sprake zijn van een eigen
woning. Indien in een dergelijk geval een kapitaalverzekering aan het
pand wordt gekoppeld, kan deze volledig kwalificeren als
kapitaalverzekering eigen woning. Van de uitkering kan tezijnertijd
slechts het deel worden vrijgesteld dat betrekking heeft op de
aflossing van de schuld die betrekking heeft op het
eigenwoninggedeelte van het pand.
Voorbeeld
Iemand heeft een kapitaalverzekering gesloten en heeft deze gekoppeld
aan zijn woon-winkelpand. Een derde deel van dit pand kan worden
aangemerkt als eigen woning. De rest wordt aangemerkt als
ondernemingsvermogen. In 2010 komt uit de kapitaalverzekering een
bedrag van 150.000 tot uitkering. De totale openstaande schuld met
betrekking tot het pand bedraagt op dat moment 175.000. Van deze
schuld heeft 125.000 betrekking op het winkeldeel ( 100.000 in verband
met de verwerving, 25.000 in verband met latere verbouwingen). Een
bedrag van 50.000 heeft betrekking op het eigenwoninggedeelte. Van de
uitkering kan maximaal een bedrag van 50.000 worden vrijgesteld.
Slechts dat gedeelte van de uitkering wordt immers aangewend voor de
aflossing van de schuld die betrekking heeft op het
eigenwoninggedeelte. Van het restant ad 100.000 wordt de rente belast
in box 1.
B.3.7.e. Premiegrondslag lijfrentepremieaftrek; premies
Werkloosheidswet al of niet in mindering
Vraag
Dienen de op het loon ingehouden premies Werkloosheidswet al of niet
in mindering te worden gebracht op het loon dat voor de
premiegrondslag van de lijfrentepremieaftrek in aanmerking wordt
genomen?
Antwoord
Voor de bepaling van de premiegrondslag van de lijfrentepremieaftrek
is er vanwege de eenvoud voor gekozen het belastbare loon tot maatstaf
te nemen. Zie artikel 3.127, vierde lid, Wet IB 1964. De premies
Werkloosheidswet zijn al in aanmerking genomen bij de herleiding van
het loon tot het belastbaar loon. Ter zake dient dan ook geen enkele
correctie te worden toegepast.
B.3.7.f. Lijfrente met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid
Vraag
Een verzekeringnemer heeft een lijfrenteovereenkomst gesloten met
premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Wat zijn de gevolgen
onder de wetgeving 2001 als de verzekeringnemer arbeidsongeschikt
wordt en het recht op premievrijstelling intreedt? Heeft
premievrijstelling met ingang van 2001 tot gevolg dat de uit de
overeenkomst voortvloeiende rechten gedeeltelijk moeten worden belast
in box I en gedeeltelijk in box 3?
Antwoord
Lijfrenten behoren met ingang van 2001 tot de inkomsten uit werk en
woning (box I) voorzover de voor de lijfrente betaalde premies als
uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen. De opslag
voor premievrijstelling, begrepen in een premie voor een lijfrente, is
een direct onderdeel van de prestatie die door de verzekeringnemer
moet worden geleverd. De volledig door de verzekeringnemer te leveren
prestatie voor de lijfrente is aftrekbaar. Indien de verzekeringnemer
de volledige prestatie in aanmerking heeft genomen als uitgave voor
inkomensvoorziening zijn ook de volledige rechten voortvloeiende uit
deze overeenkomst belast in box I.
B.3.7.g. Omzetting van stakingswinst in een lijfrente.
Vraag
Stel dat iemand in 2001 een stakingswinst haalt van 100.000. De
stakingsaftrek bedraagt 3.630.
Welk bedrag komt maximaal in aanmerking voor aftrek als premie voor
een lijfrente op de voet van artikel 3.129, Wet IB 2001?
Antwoord
De stakingsaftrek komt als een onderdeel van de ondernemersaftrek
rechtstreeks in mindering op de belastbare winst uit onderneming. Het
komt daarmee niet meer in mindering op de stakingswinst van een
onderneming. Dus bedraagt het maximum bedrag waarvoor aftrek plaats
kan vinden 100.000.
B.3.11.b. Bewijs dat auto niet voor privé-doeleinden is gebruikt
(vervallen in verband met ander besluit)
De vraag en het antwoord vervallen. Het beleid ter zake van deze
kwestie is vastgelegd in het vraag- en antwoordbesluit inzake
privé-gebruik auto van 15 december 2000, RTB00/3235M.
B.5.1.e. Toerekening waarde van een kapitaalverzekering in box 3?
Vraag
Welke persoon gaat de waarde van een kapitaalverzekering aan die tot
de grondslag van box 3 behoort?
Antwoord
De waarde van een kapitaalverzekering behoort tot de grondslag voor
het inkomen uit sparen en beleggen van de verzekeringnemer daarvan.
Voor zover een andere persoon dan de verzekeringnemer onherroepelijk
begunstigde is voor de verzekering, is deze belastingplichtig tot de
waarde van dat gedeelte. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt
dat dit uitgangspunt van de wetgever met betrekking tot de
onherroepelijke begunstiging los dient te worden gezien van het
vraagstuk op welk tijdstip het in de verzekering besloten liggend
vermogen juridisch gezien is overgegaan naar de onherroepelijk
begunstigde. Hij zal immers eerst op het tijdstip van uitkering van de
verzekering nog dienen te voldoen aan de voorwaarden van de
verzekering meestal in leven zijn alvorens deze definitief over de
waarde van de verzekering kan beschikken.
B.5.1.f. Onherroepelijke begunstiging?
Vraag
In welke gevallen is sprake van een zodanige begunstiging van een
persoon in een polis van kapitaalverzekering dat die als
onherroepelijk kan worden aangemerkt? Zie ook de voorgaande vraag.
Antwoord
Van een onherroepelijke begunstiging is sprake indien de als
begunstigde genoemde persoon de begunstiging heeft aanvaard op
zodanige wijze dat zonder diens medewerking zijn begunstiging niet
meer kan worden gewijzigd. Daarvan is pas sprake zodra de aanvaarding
van de begunstiging aan de verzekeraar is bekend gemaakt.
B.5.1.g. Niet aanmerking nemen belastingschulden en -vorderingen;
successierecht
Vraag
Op welke wijze wordt bij het bepalen van de rendementsgrondslag van
een erfgenaam rekening gehouden met het verschuldigde successierecht?
Antwoord
Op grond van artikel 5.3, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001,
worden verplichtingen die voortvloeien uit een belastingwet waarop de
Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, niet in
aanmerking genomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij een
belastingplichtige die op de peildatum recht heeft op een erfenis met
een waarde van 1.000.000 waarover 500.000 aan successierecht
verschuldigd is, 1.000.000 in de rendementsgrondslag wordt begrepen.
B.5.1.h. Waardering incourante effecten
Vraag
Hoe moeten effecten die niet op de Euronext effectenbeurs genoteerd
zijn worden gewaardeerd?
Antwoord
Voor op de Euronext effectenbeurs genoteerde effecten is in artikel
5.21 dwingend voorgeschreven dat deze effecten op de einddatum
gewaardeerd moeten worden op de slotnotering van die einddatum die is
vermeld in de Officiële Prijscourant. Voor niet op deze beurs
genoteerde effecten geldt op grond van artikel 5.19 de waarde in het
economisch verkeer. Onder de Wet op de vermogensbelasting 1965 is
uitvoerige jurisprudentie gewezen over de waarde in het economisch
verkeer van niet courante effecten. Deze jurisprudentie blijft van
belang voor de Wet IB 2001. Voor effecten die op buitenlandse beurzen
zijn genoteerd geldt eveneens de waarde in het economisch verkeer.
Deze waarde kan gesteld worden op de slotkoers van de betreffende
buitenlandse beurs.
B.5.2.b. Vrijstelling kunst en wetenschap
Vraag
Onder welke omstandigheden is de vrijstelling voor kunst en wetenschap
van toepassing?
Antwoord
Indien het kunst- of wetenschappelijke voorwerp een roerende zaak in
eigen gebruik is, behoort deze op grond van artikel 5.3, tweede lid,
onderdeel c, van de Wet IB 2001 in beginsel niet tot de
rendementsgrondslag. Indien het betreffende voorwerp een onroerende
zaak is of een roerende zaak die niet in eigen gebruik is, is deze in
beginsel vrijgesteld op grond van artikel 5.8 Wet IB 2001. Slechts
kunstvoorwerpen die hoofdzakelijk als belegging dienen zijn niet
vrijgesteld. In de wetsgeschiedenis is tot uitdrukking gebracht dat
deze beleggingstoets ten doel heeft om bijzondere situaties onder de
vermogensrendementsheffing te kunnen brengen. Het betreft hier
bijvoorbeeld constructieachtige situaties waarbij kunst wordt
aangekocht onder meer met het oog op het ontwijken van de
rendementsgrondslag.
B.6.5.a. Ondersteuning verwanten van 30 jaar en ouder (herzien
antwoord ten opzichte van Besluit CPP 2000/1313M, in verband met
wijziging van artikel 6.13 Wet IB 2001)
Vraag
Een belastingplichtige heeft al jaren een aftrekpost buitengewone
lasten (levensonderhoud) omdat hij zijn behoeftige ouders ondersteunt
met aanzienlijke bedragen. Zijn deze uitgaven vanaf 2001 nog
aftrekbaar?
Antwoord
Vanaf 2001 zijn de uitgaven voor ondersteuning van verwanten nog
slechts (onder bepaalde voorwaarden) aftrekbaar voor ondersteuning aan
kinderen jonger dan 30 jaar. Voor ondersteuning door kinderen aan
ouders is in de Wet IB 2001 geen aftrekmogelijkheid opgenomen.
B.6.6.a. Aftrek voor extra uitgaven in verband met verzorging van gehandicapte kinderen (herzien antwoord ten opzichte van Besluit CPP 2000/1313M, in verband met wijziging van artikel 6.25 Wet IB 2001)
Vraag
Blijft er een aftrekmogelijkheid bestaan voor de kosten van
weekendbezoek van gehandicapte kinderen?
Antwoord
In het nieuwe stelsel blijft er een mogelijkheid bestaan om de kosten
van weekendbezoeken van gehandicapte kinderen van 30 jaar of ouder in
aftrek te brengen. Het moet dan gaan om kinderen die verpleegd worden
ingevolge de AWBZ of een daarop berustende regeling in intramurele
instellingen. Voor de extra kosten van het verblijf thuis mag een vast
bedrag per dag in aftrek worden gebracht (volgens artikel 40 van de
Uitvoeringsregeling IB 2001: f 18). De dagen waarop het kind wordt
gehaald en gebracht tellen mee als dagen waarop het kind thuis
verblijft. Voor de kosten van het halen en brengen van de kinderen per
auto geldt een vast bedrag per kilometer (volgens de onder de Wet IB
2001 geldende regeling f 0,35). In tegenstelling tot de regeling van
de Wet IB 1964 zijn de kosten als zelfstandige kostenpost aftrekbaar.
Er geldt geen drempel voor de aftrek van de kosten. In de regeling van
de Wet IB 1964 vielen de kosten voor het weekendbezoek van
gehandicapte kinderen onder de regeling voor de aftrek van kosten voor
levensonderhoud van overige verwanten. Voor die kosten gold een
drempel van maximaal f 800.
B.6.7.c. Scholingsuitgaven; kosten deelname aan congressen
Vraag
Kunnen de kosten van deelname aan nationale en internationale
congressen waarvan deelname uit wetenschappelijk oogpunt is gewenst,
als scholingsuitgaven bedoeld in artikel 6.27 van de Wet IB 2001 in
aftrek gebracht worden?
Antwoord
Scholingsuitgaven zijn uitgaven van de belastingplichtige voor een
door hem zelf gevolgde opleiding of studie met het oog op het
verwerven van inkomen uit werk en woning. De uitgaven moeten direct
verband houden met het leertraject. Waar er geen sprake is van een
opleiding of studie, geen leertraject, zijn uitgaven niet aftrekbaar.
In de geschetste situatie zal er doorgaans geen sprake zijn van
congresbezoek in het kader van het volgen van een opleiding of studie.
Aftrek is dan ook niet mogelijk.
In het geval bij uitzondering het congresbezoek wel plaatsvindt in
verband met het volgen van een opleiding of studie, zijn de kosten van
deelname aan het congres zelf - uiteraard exclusief kosten van
partnerprogramma, nevenactiviteiten e.d. - wel aftrekbaar. Ook in dat
geval zijn de kosten van de met het congres samenhangende reis- en
verblijfkosten niet aftrekbaar op grond van artikel 6.28, eerste lid,
onderdeel b.
B.6.7.d. Scholingsuitgaven; lidmaatschapskosten van beroeps-of
wetenschappelijke verenigingen
Vraag
Kunnen de lidmaatschapskosten van beroeps- of wetenschappelijke
verenigingen die noodzakelijk dan wel gewenst zijn voor de
beroepsuitoefening als scholingsuitgaven in aftrek worden gebracht
indien en voorzover de werkgever deze kosten niet vergoed?
Antwoord
Lidmaatschapskosten van beroeps- en wetenschappelijke verenigingen
kunnen niet worden aangemerkt als scholingsuitgaven. Zij zijn derhalve
niet aftrekbaar, zelfs als de desbetreffende uitgaven noodzakelijk of
gewenst zouden zijn voor de beroepsbeoefening.
B.7.1.d. Toerekening inkomen en rendementsgrondslag kinderen en
partners bij buitenlandse belastingplichtigen
Vraag
Artikel 5 Wet IB 1964 gold niet voor buitenlandse belastingplichtigen.
Dit hield onder andere in dat kinderen en gehuwden zelfstandig in de
heffing werden betrokken als buitenlandse belastingplichtigen. Is dit
systeem door de invoering van de Wet IB 2001 verlaten?
Antwoord
Ja, de toerekeningsregels in afdeling 2.4 van de Wet IB 2001 gelden
ook voor buitenlandse belastingplichtigen. Voor de toerekening van
inkomensbestanddelen van een minderjarig kind is artikel 2.15 van
toepassing.
Voor de toerekening van inkomensbestanddelen van de belastingplichtige
en zijn partner is artikel 2.17 van toepassing. De vrije toerekening
geldt alleen indien beiden kiezen voor behandeling als binnenlandse
belastingplichtige, omdat alleen dan op basis artikel 1.2 sprake is
van partnerschap.
Voor gehuwde buitenlandse belastingplichtigen, die niet kiezen voor de
behandeling als binnenlandse belastingplichtigen blijft het
huwelijksvermogensregime van belang voor de toerekening van de
inkomensbestanddelen.
B.7.2.a. Feitelijke onderworpenheid
Vraag
Wat wordt bedoeld met het begrip "feitelijke onderworpenheid" in
artikel 7.2, zevende lid, Wet IB 2001? Hoe moet het bewijs worden
geleverd dat het loon uit dienstbetrekking of vroegere
dienstbetrekking feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het
inkomen die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven.
Antwoord
Het begrip feitelijke onderworpenheid heeft een andere betekenis dan
het begrip onderworpenheid in artikel 38, eerste lid, van de Algemene
Wet inzake rijksbelastingen en het Besluit voorkoming dubbele
belasting 2001. Feitelijke onderworpenheid in artikel 7.2, zevende
lid, Wet IB 2001 betekent dat de arbeidsbeloning daadwerkelijk in de
belastingheffing moet zijn betrokken. Belastingplichtige kan dit
aantonen door het overleggen van een bewijs dat hij in het andere land
belasting heeft betaald, maar dit hoeft niet het enige bewijs te zijn.
Ook het overleggen van een aanslagbiljet van de buitenlandse
belastingadministratie met een te betalen bedrag aan belasting zou
bijvoorbeeld als bewijsmiddel kunnen voldoen mits daaruit voldoende
duidelijk is dat de op het aanslagbiljet vermelde belasting betrekking
heeft op het loon.
B.7.2.b. Ingegane uitkeringen uit beroepspensioenregeling
Vraag
Op basis van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001, kunnen
bij buitenlandse belastingplichtigen uitkeringen uit
beroepspensioenregelingen in de heffing worden betrokken van personen
die het pensioen hebben opgebouwd als ondernemer. Bestaat er voor
reeds ingegane uitkeringen een overgangsregeling?
Antwoord
Nee. Vanaf 1 januari 2001 is de genoemde bepaling van toepassing, ook
op al ingegane uitkeringen. Dat betekent dat vanaf 1 januari 2001 ook
op deze uitkeringen loonbelasting dient te worden ingehouden. Als een
verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing de heffing over de
uitkering toewijst aan het woonland, dan kan ter zake van de
uitkeringen een verklaring ingevolge artikel 27, zevende lid, Wet op
de loonbelasting 1964 worden aangevraagd. Inhouding van loonbelasting
kan op basis van deze verklaring achterwege blijven.
B.8.1.a. Berekening verhoging maximum heffingskorting in jaar van
echtscheiding
Vraag
X en Y zijn gehuwd en gaan op 3 november 2002 scheiden. X heeft
gedurende de huwelijkse periode geen inkomen, Y is kostwinner. Na de
echtscheiding gaat X werken (en dus inkomen genieten).
a. Komt X in aanmerking voor de verhoging van de gecombineerde
heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001?
b. Welk inkomen van Y is relevant om te bepalen of de door Y
verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn
gecombineerde heffingskorting voldoende is om de verhoging van de
gecombineerde heffingskorting bij X te rechtvaardigen?
Antwoord
a. X voldoet aan de zesmaandstermijn van artikel 8.9 van de Wet IB
2001. X komt in aanmerking voor de verhoging van de gecombineerde
heffingskorting als de verschuldigde gecombineerde inkomensheffing
over zijn jaarinkomen lager is dan het bedrag van zijn
gecombineerde heffingskorting. Het jaarinkomen is het inkomen van
de huwelijkse periode en dat van de nahuwelijkse periode tezamen.
b. De verschuldigde inkomensheffing over het inkomen van Y gedurende
het gehele jaar 2002 is relevant. De in artikel 8.9, tweede lid,
bedoelde, door de partner verschuldigde gecombineerde
inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting,
wordt immers in beginsel over de periode van een jaar vastgesteld.
B.8.1.b. Verhoging maximumheffingskorting; niet voldoen aan zesmaandseis wegens overlijden een van beide partners
Vraag
In artikel 8.9 van de Wet IB 2001 geldt als voorwaarde dat het
partnerschap tenminste zes maanden heeft geduurd. Geldt deze
voorwaarde ook als het partnerschap is beëindigd in verband met het
overlijden van een van beide partners?
Antwoord
Ja. Bij overlijden van een van beide partners vóór 1 juli van het
kalenderjaar wordt niet aan de zesmaandseis van artikel 8.9 voldaan.
Ingeval de minstverdiener overlijdt voor 1 juli in het kalenderjaar,
en deze heeft een voorlopige teruggaaf aangevraagd in verband met
uitbetaling van de heffingskorting, moet de VT direct worden gestopt.
Na afloop van het kalenderjaar volgt dan een verplichte aanslag
aangezien ten onrechte de heffingskorting is uitbetaald. Wellicht ten
overvloede wordt nog opgemerkt dat regeling van artikel 1.2, tweede
lid, onderdeel b, uitsluitend werking heeft voor het bepalen of er
gekozen kan worden voor kwalificatie als partner. Deze bepaling is
niet van invloed op de zesmaandseis van artikel 8.9 van de Wet IB
2001. (zie ook het antwoord op vraag B.2.4.d.) De zesmaandseis als
bedoeld in artikel 8.9, eerste lid Wet IB 2001 is geënt op de
zesmaandeneis bij de overdracht van de basisaftrek onder de Wet IB
1964. Op deze zesmaandseis was geen uitzondering mogelijk in het geval
de partner voor 1 juli overlijdt. Ook dan gold dat ten onrechte de
basisaftrek was overgedragen. De ten onrechte ingehouden loonheffing
bij de minstverdienende partner kan worden teruggegeven. Bij de
meestverdienende partner wordt dan een aanslag opgelegd.
In het systeem van de Wet IB 2001 wordt daarop aangesloten. Ook daar
geldt derhalve dat indien de partner voor 1 juli overlijdt ter
onrechte de heffingskortingen zijn verhoogd. Een en ander kan derhalve
gecorrigeerd worden als hierboven bedoeld.
B.8.2.b. Berekening arbeidskorting; resultaat uit overige
werkzaamheden
Vraag
Belastingplichtige stelt een pand ter beschikking aan zijn partner die
dit pand aanwendt voor het behalen van winst uit onderneming. De
inkomsten uit dit pand vormen voor de belastingplichtige belastbaar
resultaat uit overige werkzaamheden. Hij heeft overigens geen inkomen
in box 1. Heeft deze belastingplichtige ter zake van het belastbare
resultaat uit overige werkzaamheden recht op de arbeidskorting en de
combinatiekorting?
Antwoord.
Nee. Het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan
verbonden (rechts)personen kan immers niet worden aangemerkt als het
verrichten van arbeid.
B.8.2.c. Kinderkorting; geboorte kind in kalenderjaar
Vraag
Geldt de (aanvullende) kinderkorting ook voor de belastingplichtige
tot wiens huishouding op 1 januari van het kalenderjaar geen kind
behoorde, maar in de loop van het jaar wel, doordat op bijvoorbeeld 3
maart 2001 een kind wordt geboren?
Antwoord
Ja. In dit geval behoort immers in het kalenderjaar gedurende meer dan
zes maanden een kind tot het huishouden van de belastingplichtige.
Voor de in artikel 8.12, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001
bedoelde leeftijdstoets bij de aanvang van het kalenderjaar worden nog
niet geboren kinderen geacht nul jaar te zijn. Dit betekent dat de
kinderkorting in beginsel toekomt aan de belastingplichtige met het
hoogste verzamelinkomen. Bij een gelijk verzamelinkomen geldt de
kinderkorting alleen voor de oudste belastingplichtige. Op gezamenlijk
verzoek van belastingplichtige en ex-partner wordt het bedrag van de
kinderkorting toegekend aan de ex-partner van de belastingplichtige.
B.8.2.d. Kinderkorting; inkomenseis bij deeljaar partnerschap langer
dan zes maanden
Vraag
X en Y zijn gehuwd en hebben een kind van 10 jaar. X en Y gaan op 3
november 2002 duurzaam gescheiden leven.
a. Welk inkomen is relevant om te bepalen of aan de inkomenseis van
artikel 8.12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt
voldaan?
b. Welke partner(s) komt/komen in aanmerking voor de kinderkorting?
Antwoord
a. Artikel 8.12, eerste lid, onderdeel a, stelt onder meer de eis dat
gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van de
belastingplichtige een kind moet behoren. Bij verbreking van de
samenleving na 1 juli van het kalenderjaar - zoals in de
onderhavige casus - voldoen beide partners aan deze voorwaarde. In
die situatie is het gezamenlijke verzamelinkomen van X en Y
relevant.
b. Zoals in het antwoord op vraag a is aangegeven voldoen bij
verbreking van de samenleving na 1 juli van het kalenderjaar beide
partners aan de eis dat meer dan zes maanden tot het huishouden
een kind moet behoren. Het bepalen welke partner voor de
kinderkorting in aanmerking komt geschiedt in die situatie volgens
artikel 8.12, derde lid.
Dezelfde systematiek is van toepassing op de aanvullende
kinderkorting.
B.8.2.e. Kinderkorting; inkomenseis bij deeljaar partnerschap korter
dan zes maanden
Vraag
X en Y zijn gehuwd en hebben een kind van 10 jaar. X en Y gaan op 3
juni 2002 duurzaam gescheiden leven.
a. Welk inkomen is relevant om te bepalen of aan de inkomenseis van
artikel 8.12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt
voldaan?
b. Welke partner(s) komt/komen in aanmerking voor de kinderkorting?
Antwoord
a. Artikel 8.12, eerste lid, onderdeel a, stelt onder meer de eis dat
gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van de
belastingplichtige een kind moet behoren. Bij verbreking van de
samenleving vóór 1 juli van het kalenderjaar - zoals in de
onderhavige casus voldoet slechts een van de partners aan deze
voorwaarde. In die situatie is het verzamelinkomen van die partner
relevant.
b. Zoals in het antwoord op vraag a is aangegeven voldoet bij
verbreking van de samenleving vóór 1 juli van het kalenderjaar
slechts één van de partners aan de eis dat meer dan zes maanden
tot het huishouden een kind moet behoren. Bij het bepalen welke
partner voor de kinderkorting in aanmerking komt, is in die
situatie artikel 8.12, derde lid, van de Wet IB 2001 niet van
toepassing.
Dezelfde systematiek is van toepassing op de aanvullende
kinderkorting.
B.8.2.f. Kinderkorting bij ongehuwd samenlevenden die niet kiezen voor
partnerschap
Vraag
Indien ongehuwd samenlevenden met kinderen niet kiezen voor het
partnerschap, kunnen zij dan beiden voor de kinderkorting en de
aanvullende kinderkorting in aanmerking komen?
Antwoord
Nee. Op grond van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet IB 2001, geldt
dat als de ongehuwd samenlevenden voldoen aan de voorwaarden van
artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, ten tweede tot en met ten
vijfde, zij voor de toepassing van de (aanvullende) kinderkorting
worden aangemerkt als partners. Slechts een van beiden komt dan in
aanmerking voor de (aanvullende) kinderkorting en het inkomen van
beide ongehuwd samenlevenden wordt samengeteld voor de bepaling of aan
de voorwaarden voor de kortingen wordt voldaan.
B.8.2.g. Combinatiekorting en belangrijke mate eis
Vraag
Voor de (aanvullende)kinderkorting en de (aanvullende)
alleenstaande-ouderkorting geldt de eis dat het tot het huishouden
behorende kind in belangrijke mate door de belastingplichtige moet
worden onderhouden. Geldt deze eis ook voor de combinatiekorting?
Antwoord
Nee. Bij de combinatiekorting gaat het om een faciliteit voor degenen
die zorg voor kinderen en werk combineren. Het gaat dus om degene die
de zorg voor het kind heeft en niet om degene die de onderhoudskosten
van het kind betaalt.
B.9.a. Verrekening dividendbelasting (vervallen in verband met
wetswijziging)
De vraag en het antwoord zoals opgenomen in het besluit CPP2000/1313M
vervalt in verband met het vervallen de dividendstrippingsbepaling in
artikel 9.2, Wet IB 2001.
B.9.d. Voorlopige teruggaaf en verplichte aanslag
Vraag
Als een belastingplichtige een voorlopige teruggaaf aanvraagt in
verband met de (aanvullende) kinderkorting en de combinatiekorting,
komt hij dan na afloop van het kalenderjaar voor een verplichte
aanslag in aanmerking?
Antwoord
Nee. Een voorlopige teruggaaf leidt in beginsel tot een verplichte
aanslag. Voor een voorlopige teruggaaf die uitsluitend in verband met
de heffingskorting wordt vastgesteld, geldt dat er alleen een
verplichte aanslag volgt indien de verschuldigde inkomstenbelasting de
voorheffingen met meer dan 196(f 432) te boven gaat. Voor een
voorlopige teruggaaf in verband met verhoging van de gecombineerde
heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001 geldt dat
altijd een verplichte aanslag volgt indien deze ten onrechte of tot
een te hoog bedrag is genoten. De aanslaggrens van 196 (f 432) geldt
dan niet.
C. Overgangsrecht inkomstenbelasting
C.1. Overgang oudedagsreserve; boekhoudkundige verwerking bij één
onderneming (herzien antwoord ten opzichte van het besluit CPP
2000/1313M)
Vraag
Wijzigingen in de oudedagsreserve beïnvloeden in de Wet IB 2001 de
belastbare winst uit onderneming. Hoe verloopt de overgang van de
extracomptabele oudedagsreserve van de Wet IB 1964 naar het
winstregime van de Wet IB 2001 indien de belastingplichtige één
onderneming drijft?
Antwoord
De stand van de oudedagsreserve van 31 december 2000 wordt per 1
januari 2001 op de balans van de onderneming opgevoerd. Deze overgang
heeft gelet op onderdeel K, eerste lid, van de Invoeringswet Wet IB
2001 geen invloed op de winst. Het op de balans opvoeren van de
oudedagsreserve komt ten laste van het ondernemingsvermogen.
Boekhoudkundig hoort daar de volgende journaalpost bij:
Ondernemingsvermogen
Aan/ Oudedagsreserve
Deze boekhoudkundige vermindering van het ondernemingsvermogen kan er
niet toe leiden dat de oudedagsreserve aan het einde van het
kalenderjaar 2001 moet afnemen op grond van artikel 3.70, eerste lid,
onderdeel b, Wet IB 2001. Ingevolge artikel 3.71 wordt de stand van de
oudedagsreserve immers voor de toepassing van de regels met betrekking
tot de oudedagsreserve, waaronder artikel 3.70 Wet IB 2001, tot het
ondernemingsvermogen gerekend.
C.19. Kapitaalverzekeringen; verhoging verzekerd kapitaal na 13
september 1999 als gevolg van verhoging maximum
werknemersspaarregeling
Vraag
Leidt een verhoging van het verzekerd kapitaal na 13 september 1999
door het benutten van de wettelijke ruimte van de
werknemersspaarregelingen tot het verlies van de vrijstelling van
onderdeel AN Invoeringswet Wet IB 2001 als in de overeenkomst geen
index- of optieclausule is opgenomen?
Antwoord
Nee, goedgekeurd wordt dat in een dergelijk geval de vrijstelling van
onderdeel AN voor de desbetreffende kapitaalverzekering niet verloren
gaat. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat de werknemer in
een dergelijke situatie reeds uiterlijk op 14 september in het kader
van zijn werknemersspaarregeling de overeenkomst inzake de
kapitaalverzekering moet hebben gesloten. Als dat niet het geval is,
is immers geen sprake van een op 14 september 1999 bestaande
kapitaalverzekering als bedoeld in onderdeel AN, eerste lid.
C.20. Kapitaalverzekeringen; terugdraaien verhoging verzekerd kapitaal
en verlenging looptijd na 13 september 1999
Vraag
Is het mogelijk een verhoging van het verzekerd kapitaal die leidt tot
het verlies van de vrijstelling van onderdeel AN Invoeringswet Wet IB
2001 ongedaan te maken door de extra premie door de verzekeraar te
laten terugstorten aan de verzekeringnemer en tevens de overeenkomst
aan te passen? Is de vrijstelling van onderdeel AN dan alsnog van
toepassing? Geldt hetzelfde mutatis mutandis voor een verlenging van
de looptijd die ongedaan wordt gemaakt?
Antwoord
In beginsel geldt dat in het fiscale recht aan (rechts)handelingen
geen terugwerkende kracht wordt toegekend. In afwijking daarvan keur
ik goed dat verhogingen van het verzekerde kapitaal die hebben
plaatsgevonden na 13 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 en die
zouden leiden tot het verlies van de vrijstelling van onderdeel AN,
met terugwerkende kracht tot 13 september 1999 ongedaan kunnen worden
gemaakt. In een dergelijk geval kan de desbetreffende
kapitaalverzekering derhalve in aanmerking blijven komen voor die
vrijstelling. Ik verbind hieraan als voorwaarde dat de verhoging vóór
1 juli 2001 ongedaan is gemaakt. Dezelfde goedkeuring geldt mutatis
mutandis voor verlengingen van de looptijd van de kapitaalverzekering
die na 13 september 1999 hebben plaatsgevonden.
C.21. Op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering die niet wordt
gewijzigd; box 3
Vraag
Wat zijn de gevolgen indien een op 31 december 2000 bestaande
kapitaalverzekering waarvoor onder de Wet IB 1964 een vrijstelling zou
kunnen gelden (gefacilieerde polis), die op of vóór die datum is
ondergebracht bij een professionele verzekeraar, na die datum niet
nadrukkelijk wordt aangepast aan de voorwaarden van de
kapitaalverzekering eigen woning (box 1)?
Antwoord
Het uitgangspunt voor de fiscale behandeling van onder de Wet IB 1964
gefacilieerde kapitaalverzekeringen in de Wet IB 2001, is dat
kapitaalverzekeringen gesloten bij professionele verzekeraars behoren
tot de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
(box 3). Uitsluitend indien een dergelijke kapitaalverzekering is aan
te merken als een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in
artikel 3.116, vindt de fiscale behandeling daarvan plaats volgens het
regime van box 1. Het overgangsregime van de Invoeringswet IB 2001 is
met dit uitgangspunt in overeenstemming. Indien derhalve een
gefacilieerde kapitaalverzekering gesloten onder het regime dat gold
vóór de invoering van de Wet IB 2001, met ingang van 1 januari 2001
ongewijzigd wordt voortgezet, gaat die kapitaalverzekering behoren tot
de grondslag van box 3 (ervan uitgaande dat oude kapitaalverzekeringen
zonder wijziging niet voldoen aan het regime van de
kapitaalverzekering eigen woning).
C.22. Voldoen aan voorwaarden kapitaalverzekering eigen woning; box 1
Vraag
Op welke wijze kan men bewerkstelligen dat zijn op 31 december 2000
bestaande kapitaalverzekering onder het regime van de Wet IB 2001
fiscaal in box 1 wordt behandeld?
Antwoord
Indien een belastingplichtige zijn kapitaalverzekering behandeld wenst
te zien in box 1 kan hij ermee volstaan de kapitaalverzekering zodanig
te wijziging dat deze volledig voldoet aan de voorwaarden van de
kapitaalverzekering eigen woning (artikel 3.116 Wet IB 2001). Hiermee
doet de belastingplichtige in feite het verzoek dat de
kapitaalverzekering niet (meer) in aanmerking wordt genomen in box 3.
C.23. Tijdstip in aanmerking nemen bestaande kapitaalverzekering in
box 1
Vraag
Vanaf welk tijdstip wordt een bestaande kapitaalverzekering die is
aangepast aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning
zie het antwoord op vraag C.22. niet meer in box 3 maar in box 1 in
aanmerking genomen?
Antwoord
Vanaf het tijdstip waarop de kapitaalverzekering door de verzekeraar
is aangepast aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen
woning, wordt die niet meer in box 3 maar in box 1 in aanmerking
genomen.
C.24. Bestaande kapitaalverzekeringen met ingang van 1 januari 2001 in
box 1; twee methoden
Vraag
Op welke wijze kan worden bewerkstelligd dat op een bestaande
kapitaalverzekering reeds met ingang van 1 januari 2001 de eerste
peildatum van box 3 het regime van de kapitaalverzekering eigen woning
van toepassing is en dat met andere woorden over de waarde van de
kapitaalverzekering geen forfaitair rendement in aanmerking wordt
genomen?
Antwoord
Hiertoe is het in de eerste plaats mogelijk dat de kapitaalverzekering
reeds vóór 1 januari 2001 is aangepast aan de voorwaarden van de
kapitaalverzekering eigen woning. Hiermee geeft de belastingplichtige
feitelijk te kennen zie het antwoord op vraag C.22 dat hij de
kapitaalverzekering met ingang van 1 januari 2001 in box 1 behandeld
wenst te zien. Voorts is in onderdeel AM, tweede lid, Invoeringswet
Wet IB 2001 een bijzondere regeling opgenomen voor gevallen waarin de
aanpassing van de kapitaalverzekering niet heeft plaatsgevonden vóór 1
januari 2001, bij voorbeeld omdat de verzekeraar niet in staat is
gebleken alle verzoeken tot aanpassing van de polis ter zake tijdig te
verwerken. De bijzondere regeling houdt in dat uiterlijk bij de
aangifte over het jaar 2001 het verzoek aan de Belastingdienst kan
worden gedaan om de kapitaalverzekering met terugwerkende kracht tot
en met 1 januari 2001 aan te merken als een kapitaalverzekering eigen
woning. Ook dan wordt derhalve de kapitaalverzekering met ingang van
die datum niet in aanmerking genomen in box 3, doch uitsluitend in box
1. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat het verzoek aan de
Belastingdienst uitsluitend kan worden toegewezen indien de
kapitaalverzekering uiterlijk ten tijde van het verzoek is aangepast
aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning.
C.25. Niet tijdig aangepaste bestaande kapitaalverzekering, geen verzoek bij aangifte 2001; later alsnog koppelen
Vraag
Indien een belastingplichtige het verzoek als bedoeld in het antwoord
op vraag C.24 niet heeft gedaan en tevens vóór 1 januari 2001 de
kapitaalverzekering niet is aangepast aan de voorwaarden van de
kapitaalverzekering eigen woning, kan die kapitaalverzekering dan tot
het tijdstip van expiratie uitsluitend in aanmerking worden genomen in
box 3?
Antwoord
Nee, dat is niet het geval. Als gevolg van de in de vraagstelling
opgenomen omstandigheden is de kapitaalverzekering inderdaad gaan
behoren tot box 3. Zodra evenwel de kapitaalverzekering zodanig wordt
gewijzigd dat deze voldoet aan de voorwaarden van de
kapitaalverzekering eigen woning, behoort deze uitsluitend nog tot de
grondslag van box 1 (zie het antwoord op vraag C.22). Het gevolg van
het niet of niet tijdig doen van het verzoek als bedoeld in het
antwoord op vraag C.24 is evenwel dat de wijziging van de
kapitaalverzekering niet met terugwerkende kracht in aanmerking wordt
genomen. Dit betekent dat de kapitaalverzekering tot en met de laatste
peildatum van box 3 die is gelegen vóór het tijdstip van wijziging van
de kapitaalverzekering, is onderworpen aan de heffing over het
forfaitair rendement van box 3.
C.26. Omzetting bestaande kapitaalverzekering in KEW; verstreken
premieperiode
Vraag
Als een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering wordt
omgevormd tot een KEW, wordt dan de reeds verstreken periode van
premiebetaling in aanmerking genomen voor de bepaling of de uitkering
uit de KEW de vrijstellingen van artikel 3.118 Wet IB 2001 deelachtig
kan worden?
Antwoord
Ja, in artikel 3.118, eerste lid, Wet IB 2001 wordt uitgegaan van de
feitelijke periode waarover premies zijn betaald op de
kapitaalverzekering. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen
premiebetalingen die vóór 1 januari 2001 hebben plaatsgevonden en
premiebetalingen gedaan op of na die datum.
C.27. Omzetting bestaande kapitaalverzekering in KEW; looptijd langer
dan 30 jaren
Vraag
Kan een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering met een
looptijd van meer dan 30 jaren worden omgezet in een KEW? Wat zijn de
gevolgen indien de looptijd niet wordt gewijzigd?
Antwoord
Op zichzelf kan een bestaande kapitaalverzekering met een looptijd van
langer dan 30 jaren wat betreft die looptijd ongewijzigd blijven als
omzetting in een KEW wordt beoogd. In artikel 3.116, tweede lid, Wet
IB 2001, is namelijk niet de eis opgenomen dat de kapitaalverzekering
een looptijd van maximaal 30 jaren dient te hebben. Zodra evenwel de
looptijd van 30 jaren wordt overschreden, waarbij de looptijd vóór 1
januari 2001 meetelt, wordt op grond van artikel 3.116, derde lid,
onderdeel f, Wet IB 2001, een fictieve uitkering in aanmerking genomen
ter grootte van de waarde in het economische verkeer van de
verzekering. Teneinde de vrijstellingen van artikel 3.118 Wet IB 2001
deelachtig te worden dient derhalve uiterlijk op het tijdstip waarop
de looptijd van 30 jaren wordt bereikt, de verzekering te worden
afgekocht en moet de afkoopsom worden aangewend voor aflossing van de
schuld ter zake van de eigen woning (zie artikel 3.118, eerste lid,
Wet IB 2001). Uiteraard dient dan ook te zijn voldaan aan de overige
voorwaarden voor vrijstelling van de kapitaalsuitkering. Een andere
mogelijkheid is vanzelfsprekend de looptijd van de verzekering in te
korten tot maximaal 30 jaren en met de reguliere kapitaalsuitkering op
einddatum de eigenwoningschuld af te lossen. Een dergelijke uitkering
telt overigens niet mee voor de eventuele toepassing van artikel 3.122
Wet IB 2001, waarin de hoogte van het bedrag is geregeld ter zake
waarvan de rente voor aftrek in aanmerking komt.
C.28. Omzetting in unit-linked-verzekering; voldoen aan begrip levensverzekering WTV; behoud eerbiedigende werking
Vraag
Indien een bestaande kapitaalverzekering wordt omgezet in een
unit-linked-verzekering, dient volgens de antwoorden op de vragen C.14
en C.15 zoals opgenomen in de bijlage bij het Besluit van 30 maart
1998, nr. DB 1998/1230M, het premieniveau van de nieuwe verzekering
niet te worden verhoogd ten opzichte van het premieniveau van de
oorspronkelijke verzekering om de eerbiedigende werking van artikel 76
Wet IB 1964 te behouden (een en ander behoudens normale en
gebruikelijke optieclausules om in de toekomst de premies te kunnen
verhogen). Dezelfde systematiek is aan de orde voor de toepassing van
onderdeel AN Invoeringswet IB 2001, op grond van het antwoord op vraag
C.13 van het besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M. In het
kader van de invoering van de Wet IB 2001 zullen vele
kapitaalverzekeringen worden aangepast, onder andere in verband met
onderbrenging van polissen bij professionele verzekeraars, waarbij in
een aantal gevallen voor het eerst moet worden voldaan aan het begrip
levensverzekering zoals dat door de Verzekeringskamer voor de
toepassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf is vormgegeven. De
meest reguliere unit-linked-verzekering waarin kan worden omgezet is
die waarbij bij in leven zijn op een bepaalde datum de
beleggingswaarde van de verzekering wordt uitgekeerd en bij eerder
overlijden 90% van de beleggingswaarde. Aangezien in veel gevallen die
uitkering bij overlijden lager is dan hetgeen bij overlijden op grond
van de oorspronkelijke verzekering zou worden uitgekeerd, wordt de
premie voor het overlijdensgedeelte lager dan die premie in de
oorspronkelijke overeenkomst. Uitgaande van een gelijkblijvende
totaalpremie voor de verzekering, houdt die verlaging van de premie
voor de uitkering bij overlijden in dat de premie voor het
levengedeelte hoger wordt. In dit verband zij voorts verwezen naar het
antwoord op vraag C.36 van het Besluit van 30 maart 1998, DB98/1230M,
waarin wordt aangegeven dat voor de toets of de eerbiedigende werking
van artikel 76 Wet IB 1964 - en thans ook van onderdeel AN
Invoeringswet IB 2001 blijft behouden, het premiegedeelte voor de
uitkering bij leven en die voor de uitkering ten gevolge van
overlijden afzonderlijk dienen te worden getoetst. Als deze
afzonderlijke toets wordt toegepast op de hiervóór geschetste
omzettingssituatie, zou het gevolg zijn dat de eerbiedigende werking
voor de uitkering bij leven verloren gaat. Op welke wijze kan worden
voorkomen dat dit gevolg intreedt?
Antwoord
Om dit vraagpunt, dat veelvuldig voorkomt in de uitvoeringspraktijk,
op te lossen wordt het volgende standpunt ingenomen. Gelet op het feit
dat de belanghebbende in totaal niet meer premie gaat betalen en de
problematiek mede wordt opgeroepen door het gaan voldoen aan de
criteria van het begrip levensverzekering van de WTV, wordt
goedgekeurd dat als gevolg van de in de in de vraagstelling omschreven
omzetting van de verzekering, noodzakelijke aanpassingen in verband
met het WTV-criterium daaronder begrepen, de eerbiedigende werking van
artikel 76 Wet IB 1964 en derhalve van onderdeel AN Invoeringswet IB
2001 niet verloren gaat. Met nadruk zij opgemerkt dat deze goedkeuring
uitsluitend geldt indien de nieuwe verzekerde uitkering ten gevolge
van overlijden niet lager is dan 90% van de beleggingswaarde van de
verzekering en voorts de oorspronkelijke verzekerde uitkering bij
overlijden niet meer dan 10% hoger was dan de verzekerde uitkering bij
in leven zijn op een bepaalde datum. Tevens geldt als aanvullende
voorwaarde dat de verzekerde persoon bij overlijden niet wordt
gewijzigd en ook de einddatum van de verzekering niet wordt gewijzigd.
C.29. Kapitaalverzekering gesloten bij de eigen BV; verzoekregeling
tot omzetting in KEW
Vraag
Geldt de verzoekregeling van onderdeel AM, tweede lid, Invoeringswet
Wet IB 2001, ook voor kapitaalverzekeringen die zijn gesloten bij de
eigen BV? Kan met andere woorden, ook na 31 december 2000 de
kapitaalverzekering worden ondergebracht bij een professionele
verzekeraar en omgezet in een KEW, door uiterlijk bij de aangifte over
het jaar 2001 het verzoek te doen als bedoeld in de genoemde
bepaling?
Antwoord
Ja, blijkens de tekst van het eerste, het tweede en het derde lid van
onderdeel AM Invoeringswet IB 2001 in onderlinge samenhang, geldt de
verzoekregeling van het tweede lid ook voor de kapitaalverzekering
gesloten bij de eigen BV. Dit brengt mee dat een dergelijke
kapitaalverzekering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 niet
wordt aangemerkt als een aan de eigen BV ter beschikking gesteld
vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92 van Wet IB 2001. Zie
voorts het antwoord op vraag C.24.
C.30. Kapitaalverzekering gesloten bij de eigen BV; verzoekregeling
bij overdracht aan professionele verzekeraar
Vraag
Op welk tijdstip dient een kapitaalverzekering die is gesloten bij de
eigen BV te zijn ondergebracht bij een professionele verzekeraar om te
voorkomen dat deze op 1 januari 2001 wordt belast volgens het regime
van artikel 3.92 van de Wet IB 2001?
Antwoord
In beginsel moet, om te voorkomen dat de polis wordt belast volgens
het regime van artikel 3.92, de verzekering voor 1 januari 2001 zijn
ondergebracht bij een professionele verzekeraar. In verband met de
invoering van de wet IB 2001 en de grote aantallen polissen die in
verband daarmee bij professionele verzekeraars zullen worden
ondergebracht, wordt goedgekeurd dat dit, zonder dat dit tot heffing
op de voet van artikel 3.92 leidt, op verzoek kan plaatsvinden tot het
tijdstip waarop de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001
wordt gedaan. In dat geval wordt de polis geacht vanaf 1 januari 2001
te zijn ondergebracht bij een professionele verzekeraar, en kan de
polis in aanmerking komen voor de vrijstelling als bedoeld in
onderdeel AN van de Invoeringswet Wet IB 2001. In ieder geval zal voor
een juiste heffing van vennootschapsbelasting het verzoek mede namens
de eigen BV dienen te worden gedaan.
C.31. Vrijgestelde uitkering uit pré-Bredeherwaarderingpolis;
imputatie op vrijstellingen Wet IB 2001 of Invoeringswet Wet IB 2001
Vraag
Dient een vrijgestelde kapitaalsuitkering uit een op 31 december 1991
bestaande kapitaalverzekering die tot de grondslag van box 3 behoort
waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 van
toepassing is, op enigerlei wijze in mindering te worden gebracht op
de vrijstellingen van het regime van de Wet IB 2001 of van de
Invoeringswet Wet IB 2001?
Antwoord
De imputatie van vrijgestelde uitkeringen uit op 31 december 2000
bestaande kapitaalverzekeringen op de vrijstellingen van het regime
van de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001 is geregeld in
onderdeel AP, eerste en tweede lid, van laatstgenoemde wet. Op grond
van die bepalingen voor het tweede lid is dat het geval door het van
toepassing verklaren van het eerste lid vindt uitsluitend imputatie
plaats van uitkeringen die zijn vrijgesteld op grond van artikel 26a,
tweede lid, Wet IB 1964. Deze bepaling is ingevoerd op 1 januari 1992
en is niet van toepassing op de in de vraagstelling genoemde
kapitaalverzekeringen waarop de eerbiedigende werking van artikel 76
Wet IB 1964 van toepassing is. Vrijgestelde uitkeringen uit de
laatstgenoemde kapitaalverzekeringen verminderen derhalve geen
vrijstellingsbedragen van de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB
2001.
C.32. Vrijgestelde uitkering ten gevolge van overlijden uit bestaande
kapitaalverzekering; imputatie op vrijstellingen Wet IB 2001 of
Invoeringswet IB 2001
Vraag
Dient een vrijgestelde uitkering ten gevolge van overlijden uit een op
31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering die tot de grondslag
van box 3 behoort in mindering te komen op de vrijstellingen van het
regime van de Wet IB 2001 of van de Invoeringswet IB 2001?
Antwoord
Zie in de eerste plaats het antwoord op vraag C.31. voor uitkeringen
op grond van kapitaalverzekeringen gesloten vóór 1 januari 1992. Voor
vrijgestelde overlijdensuitkeringen uit een kapitaalverzekering waarop
niet de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 van
toepassing is, geldt eveneens dat deze niet in mindering komen op de
in de vraagstelling genoemde vrijstellingen. Op grond van onderdeel
AP, eerste en tweede lid, Invoeringswet IB 2001 vindt immers
uitsluitend imputatie plaats van uitkeringen die zijn vrijgesteld op
grond van artikel 26a, tweede lid, Wet IB 1964. In dat tweede lid
betreft het uitsluitend de uitkeringen bij leven, zodat uitkeringen
ten gevolge van overlijden op geen enkele wijze leiden tot
vermindering van de onderhavige vrijstellingen.
C.33. Ten dele vrijgestelde uitkering bij leven uit na 31 december
1991 gesloten kapitaalverzekering; imputatie van het belaste gedeelte
Vraag
Indien uit een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering
waarop niet de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 van
toepassing is, een uitkering bij leven wordt genoten die hoger is dan
het (resterende) bedrag van de vrijstelling van artikel 26a, tweede
lid, Wet IB 1964, wordt dan het gehele bedrag van de uitkering in
mindering gebracht op de vrijstellingen van het regime van de Wet IB
2001 en de Invoeringswet IB 2001?
Antwoord
Op grond van onderdeel AP, eerste lid, tweede volzin, Invoeringswet IB
2001, vindt imputatie uitsluitend plaatstot het bedrag dat is
vrijgesteld op grond van artikel 26a, tweede lid, Wet IB 1964. Het
gedeelte van een kapitaalsuitkering waarover is geheven, blijft
derhalve buiten die imputatie.
C34. Afronding verzekerd kapitaal naar boven in Euros; verlies
eerbiedigende
Vraag
In verband met de omzetting naar Eurobedragen hebben sommige
verzekeringsmaatschappijen na toepassing van de wettelijke
omrekenregels het verzekerd kapitaal van kapitaalverzekeringen ten
voordele van de belanghebbende naar boven afgerond op een hele Euro?
Leidt deze afronding tot het verlies van de eerbiedigende werking van
artikel 76 Wet IB 1964 en daarmee ook van onderdeel AN Invoeringswet
IB 2001?
Antwoord
Nee, deze geringe afronding leidt niet tot verlies van de in de
vraagstelling genoemde eerbiedigende werking. Uitgangspunt hierbij is
wel dat voor het overige de juiste omrekenregels zijn toegepast. Voor
zover verzekeringsmaatschappijen niet de juiste regels hebben
toegepast bij voorbeeld te globale omrekenverhoudingen hebben
toegepast zal die omstandigheid niet leiden tot verlies van de
genoemde eerbiedigende werking mits ter zake uiterlijk in het jaar
2001 herstel plaatsvindt.
C.35. Eerbiedigende werking van onderdeel AN; datum afsluiting 14
september 1999; ingangsdatum verzekering niet relevant
Vraag
Wat is voor de toepassing van onderdeel AN Invoeringswet IB 2001 de
status van een kapitaalverzekering die is gesloten op 14 september
1999?
Is voor de toepassing van onderdeel AN Invoeringswet Wet IB 2001 de
ingangsdatum van belang als het aanvraagformulier uiterlijk op 14
september 1999 door de verzekeraar is ontvangen en de aanvraag zowel
technisch als medisch uiterlijk op 14 september 1999 door de
verzekeraar is geaccepteerd en bovendien geen verdere voorwaarden
moeten worden vervuld voor het tot stand komen van de overeenkomst (de
overeenkomst is dan juridisch perfect)?
Antwoord
Gelet op de duidelijke tekst van onderdeel AN, eerste lid,
Invoeringswet IB 2001, kan de vrijstelling van het eerste lid voor box
3 van toepassing zijn op een kapitaalverzekering die is gesloten op 14
september 1999. Uit de toelichting die is gegeven bij de Tweede nota
van wijziging Invoeringswet blijkt dat onderdeel AN van de
Invoeringswet Wet IB 2001 van toepassing is op kapitaalverzekeringen
die uiterlijk op 14 september 1999 zijn afgesloten. Relevant is
derhalve de datum waarop de overeenkomst in juridische zin perfect is.
De in de polis vermelde ingangsdatum speelt hierbij geen rol.
C.36. Aanpassing lijfrentepolissen Brede herwaardering aan regime IB
2001; verwijzing naar type lijfrente Wet IB 1964
Vraag
In Bredeherwaarderingpolissen wordt voor de omschrijving van het
bedongen type (gerichte) lijfrente in veel gevallen verwezen naar een
subonderdeel van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964. Is
het noodzakelijk deze verwijzing om te zetten in een verwijzing naar
een onderdeel van artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001, om met
ingang van 1 januari 2001 in aanmerking te komen voor
lijfrentepremieaftrek ter zake van dergelijke polissen?
Antwoord
Voor de premieaftrek met ingang van 1 januari 2001 is noodzakelijk dat
voor de omschrijving van een type lijfrente in een polis door middel
van verwijzing naar een wettelijke bepaling, aansluiting wordt gezocht
bij de op het tijdstip van premiebetaling van toepassing zijnde wet.
Voor op 30 december 2000 bestaande lijfrenten dient derhalve de
verwijzing naar de Wet IB 1964 voor de omschrijving van het type
lijfrente te worden aangepast. Zie voor het tijdstip waarop deze
aanpassing moet plaatsvinden het antwoord op vraag C.15 van het
besluit, uitgebracht op 19 december 2000, onder nummer CPP 2000/2985M
.
C.37. Aanpassing lijfrentepolissen Brede herwaardering aan regime IB
2001; ingangstijdstip lijfrentetermijnen later dan 70 jaar
Vraag
In sommige Bredeherwaarderingpolissen is uitdrukkelijk opgenomen dat
de (tijdelijke) oudedagslijfrente later ingaat of later kan ingaan dan
in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 70 jaar heeft
bereikt. Is op dit punt aanpassing noodzakelijk om met ingang van 1
januari 2001 in aanmerking te komen voor premieaftrek ter zake van
dergelijke polissen?
Antwoord
Indien in de bestaande polis het tijdstip van ingaan van de lijfrente
ligt na het jaar van het bereiken van de 70-jarige leeftijd, dient
voor het in aanmerking komen voor premieaftrek met ingang van 1
januari 2001, aanpassing van de polis plaats te vinden. In dit verband
kan worden volstaan met een nieuw clausuleblad of aanhangsel van de
polis waarin wordt verklaard dat in afwijking van de oorspronkelijke
clausule de lijfrente dient in te gaan uiterlijk in het jaar dat wordt
geëist op grond van de Wet IB 2001. Zie voor het tijdstip waarop deze
aanpassing moet plaatsvinden het antwoord op vraag C.15 van het
besluit, uitgebracht op 19 december 2000, onder nummer CPP 2000/2985M
.
C.38. Betaling lijfrentepremies in afwijking van de contractuele
betaaldatum
Vraag
Is lijfrentepremieaftrek mogelijk in 2000 indien lijfrentepremies in
december 2000 zijn betaald in afwijking van de contractuele betaaldata
die liggen in de periode 1 januari 2001 tot 1 juli 2001?
Antwoord
Een betaling kan als betaling van een lijfrentepremie worden
aangemerkt als die betaling plaatsvindt omstreeks de daarvoor in de
lijfrentepolis voorziene betaaldatum. Indien betaling plaatsvindt op
een tijdstip ruim voorafgaande aan de contractuele betaaldatum zonder
dat de polis daartoe de mogelijkheid biedt, heeft de betaling niet ten
titel van de betaling van een lijfrentepremie plaatsgevonden en is
aftrek als zodanig niet mogelijk. De aftrek is wel mogelijk als de
lijfrenteovereenkomst is gewijzigd in die zin dat de contractuele
betaaldatum naar een eerder tijdstip is verplaatst. Dit kan
bijvoorbeeld door middel van een aanhangsel bij de polis.
C.39. Kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; onherroepelijke begunstiging van niet-binnenlandse belastingplichtige
Vraag
Voor lijfrenten, kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule daaronder
begrepen, waarop de eerbiedigende werking van artikel 75 Wet IB 1964
van toepassing is, geldt bij vervreemding en het onherroepelijk maken
van de begunstiging artikel 25, tiende lid, Wet IB 1964, zoals die
bepaling luidt op 31 december 2000. In hoeverre brengt de Wet IB 2001
wijziging in de toepassing van artikel 25, tiende lid, Wet IB 1964,
indien na 31 december 2000 de lijfrente wordt vervreemd aan een
niet-binnenlandse particulier dan wel deze de onherroepelijk
begunstigde wordt, terwijl terzake daarvan geen tegenprestatie wordt
geleverd (schenking)?
Antwoord
Artikel 25, tiende lid, Wet IB 1964, blijft van toepassing op grond
van onderdeel O, eerste lid, Invoeringswet IB 2001. Er ontstaat
evenwel door de Wet IB 2001 een verschil in resultaat indien die
bepaling met ingang van 1 januari 2001 wordt toegepast. Op grond van
artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001, worden namelijk
alle uitkeringen uit oud regime lijfrenten die plaatsvinden aan
buitenlandse belastingplichtigen in beginsel voorwerp van
belastingheffing. Toegespitst op artikel 25, tiende lid, Wet IB 1964,
heeft dit tot gevolg dat de heffing ter zake van de vervreemding om
niet aan of het om niet onherroepelijk maken van de begunstiging van
een buitenlandse belastingplichtige zonder heffing ter zake kan
plaatsvinden. De belastingclaim schuift derhalve in beginsel door naar
de genieter van de uitkeringen.
Wet op de loonbelasting 1964
D.7. Vergoeding hotelkosten
Vraag
Een werknemer woont in Rotterdam en moet in verband met zijn
werkzaamheden drie dagen naar Groningen. Hij verblijft daar in een
hotel. Zijn werkgever vergoedt hem de hotelkosten. Is deze vergoeding
geheel onbelast of moet op grond van artikel 28, eerste lid, van de
Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 het normbedrag voor inwoning
tot het loon worden gerekend?
Antwoord
Een vergoeding voor huisvestingskosten buiten de woonplaats ter zake
van de dienstbetrekking behoort gelet op artikel 15b, eerste lid,
aanhef en onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot de
vrije vergoedingen. Gelet hierop kan de vergoeding geheel onbelast
worden verstrekt.
D.8. Vergoeding voor vakliteratuur
Vraag
Een in redelijkheid vastgestelde vergoeding voor vakliteratuur behoort
tot de vrije vergoedingen. Kunnen ook de kosten voor literatuur - niet
zijnde vakliteratuur - belastingvrij worden vergoed?
Antwoord
In de nieuwe wettelijke regeling wordt in artikel 15a van de Wet LB
1964 een aantal, al dan niet genormeerde posten opgenomen, waaronder
vakliteratuur. Een vergoeding in redelijkheid van de kosten van
vakliteratuur behoort tot de vrije vergoedingen. Daarmee is echter
niet gezegd dat een vergoeding terzake van literatuur, niet zijnde
vakliteratuur steeds belast zou zijn. Artikel 15a van de Wet LB 1964
schept voor de daarin genoemde posten duidelijkheid. Voor andere
posten gelden de algemene regels van het nieuwe artikel 15 Wet LB
1964. Dit betekent dat een vergoeding voor literatuur, niet zijnde
vakliteratuur, voor zover de literatuur strekt tot een behoorlijke
vervulling van de dienstbetrekking, tot de vrije vergoedingen behoort.
De nieuwe wettelijke regeling heeft hierdoor dezelfde uitkomst als de
wettelijke regeling tot 1 januari 2001.
D.9. Vergoeding voor premies ongevallenverzekering
Vraag
Een werknemer sluit voor zichzelf een ongevallenverzekering af. De
verzekering geeft recht op een uitkering ineens bij overlijden of
invaliditeit ten gevolge van een ongeval. Mag de werkgever de premie
die de werknemer verschuldigd is belastingvrij vergoeden?
Antwoord
Indien het gaat om een door de werknemer afgesloten algemene
ongevallenverzekering, waarbij recht bestaat op een kapitaalsuitkering
ingeval van ongevallen in zowel de zakelijke als de privé-sfeer, is
een vergoeding van de premie door de werkgever belast.
Voor het overigens bijzondere geval dat het gaat om een door de werknemer afgesloten ongevallenverzekering louter van ongevallen tijdens het werk is op grond van artikel 44 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 sprake van een vrije vergoeding.
D.10. Belastingheffing over uitkering ongevallenverzekering waarvoor
premies zijn vergoed
Vraag
Een werknemer sluit voor zichzelf een ongevallenverzekering af. De
verzekering geeft uitsluitend recht op een uitkering ineens bij
overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval. De werkgever
heeft zijn werknemer de premie vergoed. Op welke wijze wordt een
eventuele uitkering in de belastingheffing betrokken?
Antwoord
Indien het gaat om een door de werknemer afgesloten algemene
ongevallenverzekering, waarbij recht bestaat op een kapitaalsuitkering
ingeval van ongevallen zowel in het kader van de uitoefening van de
dienstbetrekking als in de privé-sfeer, is een vergoeding van de
premie door de werkgever belast en valt de latere uitkering buiten de
loonsfeer.
Voor het geval dat het gaat om een door de werknemer afgesloten
ongevallenverzekering louter van ongevallen tijdens het werk behoort
de latere uitkering tot het loon uit dienstbetrekking.
D.11. Regeling voor maaltijden; losse elementen van een maaltijd
Vraag
Geldt de in artikel 43 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001
opgenomen regeling voor maaltijden in bedrijfskantines ook voor in
bedrijfskantines verstrekte losse elementen van een maaltijd, zoals
een kop soep of een broodje?
Antwoord
De regeling ziet primair op lunches en andere maaltijden waarbij het
zakelijke karakter niet van meer dan bijkomstig belang is. Gelet op
doel en strekking kan deze regeling evenwel op overeenkomstige wijze
worden toegepast voor consumpties buiten de werktijd die geen deel
uitmaken van een maaltijd.
-o-