Ministerie van Financien

Titel: Vragen en antwoorden inzake het nieuwe belastingstelsel



Vragen en antwoorden inzake het nieuwe belastingstelsel

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Domein belastingen op arbeid en vermogen

Besluit van 13 februari 2001, nr. CPP2000/3210M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Inleiding

In het besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP 2000/1313M is een aantal vragen met betrekking tot het nieuwe belastingstelsel beantwoord. In het besluit van 19 december 2000, CPP2000/2985M heb ik in aanvulling op dat besluit enkele vragen beantwoord inzake het overgangsrecht voor kapitaalverzekeringen en lijfrenten. In het onderhavige besluit wordt opnieuw een serie vragen beantwoord.

Een aantal antwoorden heeft een goedkeurend karakter. Het betreft de antwoorden op de vragen B.3.6.z., B.3.6.ah., B.3.6.ak., B.3.6.w., C.19., C.20., C.28. en C.30.

De antwoorden op de vragen B.3.6.k., B.6.5.a., B.6.6.a. en C.1. betreffen herzieningen van eerder in het besluit CPP2000/1313M gegeven antwoorden.

Via dit besluit worden de vragen B.3.6.d., B.3.11.b. en B.9.a. van het besluit CPP2000/1313M ingetrokken.

Praktische verantwoording

De indeling van dit besluit sluit aan bij de eerder genoemde besluiten. Dit betekent dat de volgende indeling wordt gehanteerd: A. Algemeen
C. Wet inkomstenbelasting 2001
E. Overgangsrecht inkomstenbelasting
G. Loonbelasting
I. Vennootschapsbelasting
K. Invorderingswet
M. Algemene wet inzake rijksbelastingen

Met betrekking tot de onderdelen A, E, F en G zijn in het dit besluit geen vragen en antwoorden opgenomen. In elk onderdeel zijn de desbetreffende vragen van een oplopend nummer voorzien. In het onderdeel over de Wet IB 2001 is een onderverdeling gemaakt aan de hand van de hoofdstukken en vervolgens de afdelingen zoals die ook zijn opgenomen in deze wet. Per afdeling zijn de daarop betrekking hebbende vragen van een letter voorzien (a, b, c, enz.,aa, ab, ac enz.). De nummering in dit besluit sluit aan bij de hiervoor genoemde vragen en antwoorden. Aldus worden de vragen op een overzichtelijke wijze gerangschikt en kennen allen een unieke aanduiding waarnaar verwezen kan worden. In bepaalde gevallen is er overigens uit een oogpunt van inzichtelijkheid voor gekozen het overgangsrecht en het normale recht in één vraag op te nemen.

Ik merk op dat naast de onderhavige series van vragen en antwoorden op verschillende deelterreinen besluiten met vragen en antwoorden zijn vastgesteld of zullen worden vastgesteld.

B. Wet inkomstenbelasting 2001

B.1.c. Keuze voor partnerschap in jaar van overlijden

Vraag

In artikel 1.2, tweede lid, van de Wet IB 2001 is een regeling opgenomen voor de situatie dat een van beide ongehuwde partners overlijdt en niet aan de zesmaandstermijn van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, ten eerste, van de Wet IB 2001 wordt voldaan. Als voorwaarde geldt dat in het voorafgaande kalenderjaar is gekozen voor kwalificatie als partner.

Hoe werkt dit in het jaar 2001? In het jaar 2000 kan men immers niet kiezen voor partnerschap.

Antwoord

In het jaar 2000 bestond de partnerregeling niet. Indien in 2000 aan de materiële voorwaarden van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 werd voldaan, kan voor het kalenderjaar 2001 worden aangenomen dat in het voorgaande jaar is gekozen voor kwalificatie als partner.

B.2.2.c. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige bij binnenlandse belastingplicht gedurende een deel van het jaar

Vraag

Kan een binnenlandse belastingplichtige die een deel van het jaar buiten Nederland woont kiezen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen?

Antwoord

Ja. Artikel 2.5, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 is op dit punt duidelijk. Deze keuzemogelijkheid houdt verband met artikel 2.7, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 op grond waarvan de natuurlijke persoon die slechts een gedeelte van het kalender jaar inwoner van Nederland is, in beginsel geen recht heeft op heffingskorting. Door gebruik te maken van de keuzeregeling komt hij toch in aanmerking voor de heffingskorting.

B.2.2.d. Keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige bij buitenlandse belastingplicht gedurende een deel van het jaar

Vraag

Kan een buitenlandse belastingplichtige, die maar voor een deel van het jaar buitenlands belastingplichtige is, kiezen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen?

Antwoord

Ja, mits hij in de periode van de buitenlandse belastingplicht in een andere lidstaat van de Europese Unie of een aangewezen andere mogendheid heeft gewoond.

B.2.2.e. Gevolgen niet langer kunnen kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; geen terugname negatieve bedragen

Vraag

X woont in België en werkt in Nederland. Hij heeft in Brussel een eigen woning die hij heeft gefinancierd door middel van een hypothecaire lening. Hij kiest al jaren voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen en kan daardoor de hypotheekrente ten laste van zijn inkomen in Nederland brengen. Per 1 januari 2007 aanvaardt X een nieuwe baan in Brussel. Met ingang van het jaar 2007 kan X niet langer meer kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Hij is immers geen buitenlandse belastingplichtige meer. Wordt op grond van de sanctiebepaling in artikel 2,5, derde lid, van de Wet IB 2001 het inkomen over het jaar 2006 vermeerderd met de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning die in de afgelopen jaren ten laste van het inkomen zijn gebracht?

Antwoord

Nee. De sanctiebepaling van artikel 2.5, derde lid, van de Wet IB 2001 werkt alleen in die gevallen dat de belastingplichtige het afgelopen kalenderjaar of de afgelopen kalenderjaren heeft gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige en die mogelijkheid in beginsel ook in het onderhavige jaar heeft, maar daar om wat voor reden dan ook - niet langer gebruik meer van maakt. In de onderhavige casus is echter geen sprake van een keuze, maar kan de belastingplichtige niet meer kiezen omdat hij geen buitenlandse belastingplichtige meer is.

B.2.2.f. Gevolgen niet langer kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige; wijze van terugnemen negatieve bedragen

Vraag

De buitenlandse belastingplichtige A heeft bij de aangifte voor het jaar 2002 gekozen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. Bij de aangifte voor het jaar 2003 kiest A niet voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. Op welke wijze wordt het in 2002 afgetrokken verlies uit een buitenlandse onderneming op grond van de sanctiebepaling van artikel 2.5, derde lid, van de Wet IB 2001 in de heffing betrokken?

Antwoord

Op grond van artikel 2.5, derde lid, Wet IB 2001 wordt gecorrigeerd in het laatste jaar waarin de buitenlandse belastingplichtige heeft gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.

De inspecteur kan de aanslag van A over het jaar 2002 in beginsel conform de aangifte vaststellen, tenzij hij op dat moment wist of kon weten dat A in 2003 niet langer zou kiezen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, bijvoorbeeld doordat de aangifte over het jaar 2003, waarin A niet langer kiest voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, op dat moment al op de eenheid aanwezig was. Als dat laatste niet het geval is en de inspecteur de aanslag over het jaar 2002 vaststelt, dan is de aangifte over het jaar 2003, waarin A niet langer kiest voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, een nieuw feit op grond waarvan de inspecteur een navorderingsaanslag over het jaar 2002 kan opleggen.

B.2.4.a. Rangorderegeling; overbrenging vermogensbestanddelen naar box
1 of 2 voor korte periode


Vraag

Een belastingplichtige brengt op 31 december 2001 en op 31 december 2002 telkens voor een periode van een week liquide middelen over van box 3 naar box 1. Het doel van deze overheveling is de gemiddelde rendementsgrondslag te drukken. Slaagt belastingplichtige in deze opzet?

Antwoord

Nee. In artikel 2.14, derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is een uitzondering opgenomen op de hoofdregel: vermogensbestanddelen die gedurende een periode van niet langer dan 3 achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van de rendementsgrondslag indien in deze periode een begindatum of einddatum voor de bepaling van die grondslag is gelegen. Mogelijk kan dit leiden tot belastingheffing zowel in box 1 als in box 3. Er bestaat geen mogelijkheid tegenbewijs te leveren.

B.2.4.b . Rangorderegeling; overbrenging naar box 1 of 2 voor periode tussen 3 en 6 maanden

Vraag

Een belastingplichtige brengt op 31 december 2001 voor een periode van vijf maanden vermogensbestanddelen over van box 3 naar box 1. Hoe verloopt de belastingheffing?

Antwoord

Over de periode 31 december 2001 tot 1 juni 2002 wordt ter zake van de overgebrachte vermogensbestanddelen belasting geheven in box 1. Op grond artikel 2.14, derde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, worden de overgebrachte vermogensbestanddelen tevens in aanmerking genomen in box 3 bij het bepalen van de rendementsgrondslag op 1 januari 2002, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de overheveling zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen.

B.2.4.c. Begrip zakelijke overwegingen bij tijdelijke overbrenging van vermogensbestanddelen naar box 1 of 2.

Vraag

Vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan drie, maar niet meer dan zes achtereenvolgende maanden inkomen in box 1 of 2 genereren, behoren ingevolge artikel 2.14, derde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, tevens tot de grondslag van box 3 indien in deze periode een peildatum is gelegen. Deze heffing in box 3 is niet van toepassing als aan de handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Wat wordt in dit kader onder zakelijke overwegingen verstaan?

Antwoord

Onder de term zakelijke overwegingen moet in dit verband niet-fiscale overwegingen worden verstaan. Indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat niet-fiscale overwegingen van doorslaggevende betekenis zijn geweest bij de hier bedoelde tijdelijke vermogensverschuiving naar box
1 of 2, vindt geen heffing in box 3 plaats.

B.2.4.d. Toerekening partners; gevolgen keuze om gehele jaar als partners te worden aangemerkt

Vraag

In artikel 2.17, zesde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de belastingplichtige en zijn partner in een jaar waarin bijvoorbeeld een huwelijk, een (echt)scheiding of overlijden plaats heeft (zogenoemde deeljaren) ervoor kunnen kiezen gedurende het gehele jaar als partner van elkaar te worden aangemerkt. Deze keuze is beperkt tot de toepassing van artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Hoe werkt deze beperking?

Antwoord

Door gebruik te maken van de keuzemogelijkheid van artikel 2.17, zesde lid, wordt voldaan aan de voorwaarde artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 waarin is geregeld dat bepaalde inkomensbestanddelen alleen als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kwalificeren indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft gehad. Het gevolg hiervan is dat ook deze partners de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen - mits aan de voorwaarden wordt voldaan - vrijelijk kunnen verdelen.

Een eventuele keuze op grond van artikel 2.17, zesde lid, is niet van belang bij het bepalen of wordt voldaan aan de zesmaandstermijn van artikel 8.9, eerste lid, Wet IB 2001. Indien bijvoorbeeld belastingplichtigen in december van het kalenderjaar in het huwelijk treden kunnen zij de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van dat kalenderjaar verdelen, indien zij gebruik maken van de keuzemogelijkheid van artikel 2.17, zesde lid. Zij kunnen echter niet in aanmerking komen voor de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 omdat zij niet aan de zesmaandseis voldoen.

B.2.4.e. Toerekening partners; twee partners in een kalenderjaar

Vraag

In artikel 2.17, zesde lid, van de Wet IB 2001 wordt aan een belastingplichtige die gedurende slechts een deel van het kalenderjaar een partner heeft de mogelijkheid geboden om voor de toepassing van artikel 2.17 te kiezen om het gehele jaar als partner te worden aangemerkt. Kan een belastingplichtige die in het kalenderjaar (volgtijdelijk) twee partners heeft die keuze voor beide partners maken?

Antwoord

Nee. Uit artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 blijkt dat er sprake is van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft. Hieruit volgt dat de keuze zoals bedoeld in artikel 2.17, zesde lid, van de Wet IB 2001 slechts betrekking kan hebben op één partner.

B.2.4.f. Toerekening partners; twee partners in een kalenderjaar

Vraag

A (kind) woont gedurende de periode van 1 januari 2001 tot 15 juli 2001 samen met B (ouder). A en B voldoen aan alle voorwaarden voor het partnerschap. Op 1 augustus 2001 treedt A in het huwelijk met C. Bij de aangifte inkomstenbelasting 2001 kiezen A en B voor het partnerschap, waardoor B in aanmerking komt voor de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001. Kunnen A en C daarnaast op grond van artikel 2.17, zesde lid ervoor kiezen gedurende het gehele jaar 2001 als partner van elkaar te worden aangemerkt?

Antwoord

Ja. Het verdelen van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kan alleen indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft. A kan in beginsel over het kalenderjaar 2001 geen inkomensbestanddelen verdelen, niet met B en niet met C. Beiden zijn immers niet het gehele jaar 2001 partner van A geweest. Artikel
2.17, zesde lid, biedt echter een tegemoetkoming. A kan geacht worden of met B of met C het gehele jaar partner te zijn geweest, als beiden daarvoor kiezen. In de casus brengt A samen met C die keus uit. A had ook samen met B die keus kunnen uitbrengen.

De keuze van A en C om het gehele kalenderjaar 2001 elkaars partner te zijn staat los van de keus van A en B voor het partnerschap. De keuze van A en C geldt immers volgens artikel 2.17, zesde lid, alleen voor de toepassing van dat artikel. De keuze van A en B geschiedt op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, en artikel 1.3 van de Wet IB 2001 en betreft alleen de periode 1 januari 2001 tot en met 15 juli 2001.

B.2.4.g. Toerekening partners; berekening rendementsgrondslag bij twee partners in een kalenderjaar

Vraag

Belastingplichtige X heeft in het kalenderjaar 2002 (volgtijdelijk) twee partners. Op 1 januari 2002 is hij partner van A en op 31 december 2002 partner van B.

a. Hoe wordt de rendementsgrondslag tussen de partners verdeeld?
b. Kunnen zowel A als B hun heffingvrije vermogen aan X overdragen?
Antwoord

a. Voor het bepalen van de rendementsgrondslag van X op 1 januari 2002 worden de bestanddelen van die rendementsgrondslag verdeeld tussen X en A en voor het bepalen van de rendementsgrondslag op 31 december 2002 worden de bestanddelen van die rendementsgrondslag verdeeld tussen X en B. De voorwaarde van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001, dat de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft geldt niet voor de verdeling van de rendementsgrondslag. De toestand op de peildata is beslissend.

b. Nee. Uit de tekst van artikel 5.5, tweede lid, van de Wet IB 2001 kan worden afgeleid dat slechts één heffingvrij vermogen kan worden overgedragen. A of B kan zijn heffingvrij vermogen overdragen aan X, niet beiden.

B.2.4.h. Toerekening partners: berekening rendementsgrondslag bij overlijden een van de partners in een kalenderjaar

Vraag

A en B zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. A overlijdt op 1 mei 2001. B is zijn enige erfgenaam. Tot de gemeenschap behoren spaartegoeden van f 200.000 per 1 januari en f 205.000 per 1 mei en een vakantiewoning met een waarde van f 150.000 zowel per 1 januari als per 1 mei. Per 31 december bedragen de spaartegoeden van B f 215.000 en de waarde van de vakantiewoning f 150.000. Hoe wordt de rendementsgrondslag bepaald?

Antwoord

Per 1 januari kwalificeren A en B als partner. Zij mogen de bestanddelen van de rendementgrondslag vrij verdelen over beide partners. Per 1 mei, de peildatum op grond van artikel 5.3, vierde lid van de Wet IB 2001 naar aanleiding van het overlijden van A, kwalificeren A en B als partner. Zij mogen de bestanddelen van de rendementgrondslag al dan niet, geheel of gedeeltelijk toerekenen aan A. 1 mei is geen peildatum voor B. Per 31 december is er geen sprake meer van partnerschap tussen A en B. De bestanddelen van de rendementsgrondslag van B worden uiteraard aan B zelf toegerekend.

Hieruit volgt dat op 1 januari en op 1 mei door A en B moet worden bepaald hoe zij de bestanddelen van de rendementsgrondslag toerekenen.

Een mogelijke toerekening is de volgende. Per 1 januari alle bestanddelen van de rendementsgrondslag toerekenen aan A, en per 1 mei geen bestanddelen van de rendementsgrondslag toerekenen aan A. Dit leidt tot het volgende resultaat.

Rendementsgrondslag per 1 januari is voor A f 350.000 en voor B f 0.

Rendementsgrondslag per 1 mei is voor A f 0. Voor B is 1 mei geen peildatum.

Rendementsgrondslag per 31 december is voor B f 365.000.

Gemiddelde rendementsgrondslag is voor A f 175.000 en voor B f 182.500.

Het inkomen uit sparen en beleggen zonder rekening te houden met het heffingvrij vermogen is voor A f 175.000 á (4/12 maal 4% =) 1,333% = f 2333.

Het inkomen uit sparen en beleggen zonder rekening te houden met het heffingvrij vermogen is voor B f 182.500 á 4% = f 7300.

B.3.2.e. Bepaling van het maximum verlies en de doorwerking van voor 1 januari 2001 geleden verliezen.

Vraag

Met ingang van 1 januari 2001 geldt op grond van artikel 3.3 van de Wet IB 2001 een uitbreiding van het begrip belastbare winst uit onderneming. In het eerste lid van dat artikel wordt onder belastbare winst mede verstaan de winst die de belastingplichtige als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet. Bij de bepaling van de winst uit die medegerechtigdheid is onder meer artikel
3.9 van de Wet IB 2001 van toepassing. Hoe wordt dat artikel toegepast indien per 1 januari 2001 sprake is van verliezen die in die medegerechtigdheid geleden zijn voor 1 januari 2001?

Antwoord

De bepaling van het maximum verlies is opgenomen in artikel 3.9 van de Wet IB 2001. De verwijzing van dat artikel in artikel 3.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 ziet op artikel 3.3 van de Wet IB 2001. Aangezien dat laatste artikel van toepassing is vanaf 1 januari 2001, heeft het geen terugwerkende kracht naar jaren voorafgaand aan het jaar 2001. Verliezen in voorafgaande jaren kunnen wel tot gevolg hebben dat het bedrag van de boekwaarde, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Wet IB 2001, op 1 januari 2001 nihil is. Als in het jaar 2000 een verlies in aanmerking is genomen ter grootte van de commanditaire deelname en daarnaast een bedrag aan investeringsaftrek is genoten, dan heeft invoering van artikel 3.9 van de Wet IB 2001 niet tot gevolg dat in het jaar 2001 het bedrag van de in het jaar 2000 genoten investeringsaftrek ten bate van de winst komt.

B.3.2.f. Ondernemerschap van maten in een stille maatschap

Vraag

Indien in de rechtsvorm van een maatschap voor gezamenlijke rekening een objectieve onderneming wordt gedreven, is doorgaans sprake van een openbare maatschap in die zin dat in het rechtsverkeer op naam van de maatschap of de gezamenlijke maten verbintenissen betreffende de onderneming worden aangegaan. Vooral bij ondermaatschappen komen ook stille maatschappen voor. Kenmerkend voor een stille maatschap is dat alleen de maat die op eigen naam verbintenissen aangaat in het kader van de maatschap voor deze verbintenissen is verbonden. Voldoen de afzonderlijke maten in zon stille maatschap aan het verbondenheidscriterium van artikel 3.4 Wet IB 2001 in de situatie waarin alle afzonderlijke maten regelmatig op eigen naam verbintenissen in het kader van de maatschap aangaan?

Antwoord

Zoals in de memorie van toelichting op de Wet IB 2001 is opgemerkt, is het niet noodzakelijk dat een maat voor alle verbintenissen betreffende de onderneming wordt verbonden. (zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-99, 26 727, nr. 3). Zoals daar is aangegeven is het bijvoorbeeld denkbaar dat een vennoot af en toe alleen zichzelf bindt (omdat hij bijvoorbeeld zijn vertegenwoordigsbevoegdheid overschrijdt en dat aan de wederpartij kenbaar is). Dit vormt geen obstakel voor het ondernemerschap van de andere vennoten in de vof. Ook kan zich een situatie voordoen waarin alle afzonderlijke maten in een stille maatschap regelmatig verbintenissen van substantiële betekenis aangaan. Zij voldoen ieder aan het verbondenheidscriterium, ook al zijn zij slechts verbonden voor verbintenissen die zij zelf aangaan.

B.3.2.g. Ondernemerschap indien ter ondersteuning van de eigen ondernemingsactiviteiten een stille maatschap is aangegaan

Vraag

In de praktijk wordt een maatschap vaak aangegaan ter ondersteuning van de eigen ondernemingsactiviteiten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin een huisarts, tandarts en logopedist ieder hun eigen praktijk hebben, maar zijn gehuisvest in één pand en gezamenlijk een receptie hebben. Soms is in zon situatie sprake van een stille maatschap tussen genoemde personen waarbij alleen de maat die op eigen naam verbintenissen in het kader van de stille maatschap aangaat extern voor deze verbintenissen is verbonden. Is een maat die niet is verbonden voor deze verbintenissen in zon situatie ondernemer in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001?

Antwoord

In deze situatie hebben de afzonderlijke maten, in casu de huisarts, tandarts en logopedist, ieder hun eigen eenmanszaak. Zij zijn derhalve verbonden voor verbintenissen betreffende hun eigen onderneming. Aangezien de stille maatschap die zij met elkaar zijn aangegaan slechts dient ter ondersteuning van de eigen ondernemingsactiviteiten en ondergeschikt is aan de afzonderlijke eenmanszaken staat het gegeven dat de individuele maten niet zijn verbonden voor de verbintenissen die door een andere maat op eigen naam in het kader van de stille maatschap zijn aangegaan niet aan hun ondernemerschap in de weg.

B.3.2.h. Medegerechtigd tot het vermogen van een onderneming

Vraag

Niet alleen een ondernemer, maar ook de belastingplichtige die op andere wijze medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming, geniet winst uit onderneming, zo volgt uit artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, in afwijking van hetgeen geldt onder de toepassing van de Wet IB 1964, dat de medegerechtigdheid zich niet hoeft uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo. In welke situaties is een belastingplichtige medegerechtigd tot het vermogen van een onderneming in de zin van voornoemde bepaling?

Antwoord

Een belastingplichtige is medegerechtigd tot het vermogen van een onderneming ingeval hij deel uitmaakt van een samenwerkingsverband en hij bij beëindiging daarvan aanspraak heeft op teruggave van vermogensbestanddelen die destijds zijn ingebracht, of op vermogensbestanddelen die daarvoor in de plaats zijn gekomen dan wel op een vermogenswaarde die daar geheel of gedeeltelijk mee overeenkomt. Een belastingplichtige die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband is tevens medegerechtigd tot het vermogen van een onderneming ingeval hij een aanspraak heeft op (een gedeelte van) het liquidatiesaldo van het samenwerkingsverband of op de reserve in een of meer vermogensbestanddelen via de jaarwinst.

B.3.2i Bepaling percentage investeringsaftrek bij samenwerkingsverbanden

Vraag

A, B, en C zijn vennoten in een VOF. De VOF investeert voor een bedrag van e 100.000. A investeert daarnaast voor een bedrag van e 50.000 in buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Hoe dient het percentage kleinschaligheidsinvesteringsaftrek te worden bepaald?

Antwoord

Op grond van artikel 3.41, derde lid, Wet IB 2001 dienen voor de toepassing van het percentage investeringsaftrek de investeringen van de afzonderlijke vennoten voor het samenwerkingsverband te worden samengeteld. A dient voor het percentage aan kleinschaligheidstoeslag uit te gaan van een bedrag van 150.000. De investeringen van de afzonderlijke vennoten voor het samenwerkingsverband van 100.000 worden namelijk bij de investering door A van 50.000 geteld. B en C dienen bij de bepaling van het percentage uit te gaan van een investeringsbedrag van 100.000.

B.3.2.j . Plafond energie-investeringsaftrek bij een CV met twee beherend vennoten

Vraag

Een CV met twee beherend vennoten waarin alle commanditaire vennoten natuurlijke personen zijn, verricht in enig jaar omvangrijke energie-investeringen. Aangezien de beherend vennoten worden aangemerkt als ondernemer komen zij in aanmerking voor energie-investeringsaftrek. Dient voor het maximale bedrag aan energie-investeringsaftrek waarvoor zij ingevolge artikel artikel 3.42, vierde lid , Wet IB 2001 in aanmerking komen rekening te worden gehouden met de energie-investeringen voorzover die voor rekening van de commanditaire vennoten komen?

Antwoord

Nee, ingevolge genoemde bepaling tellen voor de vaststelling van het maximale bedrag aan energie-investeringsaftrek alleen de energie-investeringen van de andere ondernemers en de belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting in het samenwerkingsverband mee. In artikel 3.42, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 wordt namelijk verwezen naar de in onderdeel a genoemde deelnemers in het samenwerkingsverband. Indien de positie van beide beherend vennoten in de geschetste casus gelijk is, wordt het maximale bedrag aan energie-investeringsaftrek bij beide vennoten ingevolge de genoemde bepaling derhalve gehalveerd.

B.3.2.k Meewerkaftrek: voorwaarde dat partner zonder enige vergoeding arbeid verricht bij een niet-aftrekbare vergoeding

Vraag

Een van de voorwaarden voor de toepassing van de meewerkaftrek is dat de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming. Stel dat een ondernemer aan zijn partner voor het verrichten van enige werkzaamheden een zakelijke vergoeding van 2.000 geeft. Heeft de ondernemer dan nog recht op toepassing van de meewerkaftrek?

Antwoord

De vergoeding van 2.000 komt voor de ondernemer niet ten laste van de winst gelet op artikel 3.16, vierde lid, van de Wet IB 2001. Derhalve is op dit punt geen vergoeding ten laste van de winst gebracht, zodat de toepassing van de meewerkaftrek mogelijk blijft.

B.3.2.l . Toevoeging oudedagsreserve indien belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt

Vraag

Op grond van artikel 3.69, eerste lid, Wet IB 2001 kan het bedrag waarmee de oudedagsreserve in het voorafgaande kalenderjaar volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel b, geheel of gedeeltelijk is afgenomen extra aan de oudedagsreserve worden toegevoegd. Geldt deze mogelijkheid ook ingeval de belastingplichtige bij de aanvang van het voorafgaande kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en de oudedagsreserve ingevolge artikel 3.70, eerste lid, onderdeel b, ten tweede, Wet IB 2001 is afgenomen?

Antwoord

Op grond van artikel 3.67 Wet IB 2001 kan alleen de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en die bij de aanvang het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt over dat jaar toevoegen aan de oudedagsreserve. De mogelijkheid om op grond van artikel 3.69, eerste lid, Wet IB 2001 een extra bedrag toe te voegen aan de oudedagsreserve geldt daarom niet ingeval de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bij de aanvang van het kalenderjaar heeft bereikt.

B.3.4.c. Waardering vordering met een ongebruikelijk lage rente op openingsbalans resultaat uit overige werkzaamheden.

Vraag

Op 1 januari 2000 verstrekt A in privé een lening aan de eenmanszaak van zijn partner B. De vordering van A is per 1 januari 2010 opeisbaar. Er wordt jaarlijks een vast percentage rente betaald. Uit persoonlijke overwegingen zijn A en B een lagere rente overeengekomen dan tussen derden gebruikelijk zou zijn geweest. Op welke wijze wordt A per 1 januari 2001 ter zake van zijn vordering in de belastingheffing betrokken?

Antwoord

Aangezien A en B verbonden personen zijn, wordt de schuldvordering in de belastingheffing betrokken op de voet van artikel 3.91 Wet IB 2001. Dit betekent dat A per 1 januari 2001 ter zake van zijn vordering resultaat uit overige werkzaamheden geniet. A dient de vordering per genoemde datum op grond van onderdeel M, eerste lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 tegen de waarde in het economische verkeer op te nemen op zijn openingsbalans. Het overeengekomen rentepercentage is per 1 januari 2001 lager dan tussen derden onder vergelijkbare omstandigheden gebruikelijk is. Daardoor zal de waarde in het economische verkeer van de vordering lager zijn dan de nominale waarde. De vordering zal daarom tegen de contante waarde moeten worden opgenomen op de openingsbalans. Jaarlijks zal de vordering moeten worden opgewaardeerd. Zowel de waarde-aangroei naar de nominale waarde als de daadwerkelijk overeengekomen rentebaten worden bij A derhalve betrokken in zijn resultaat uit overige werkzaamheden.

B.3.6.d. Tweejaarstermijn eigenwoningregeling na echtscheiding (vervallen in verband met wetswijziging)

De vraag en het antwoord zoals opgenomen in het besluit CPP2000/1313M vervalt in verband met de invoering van Hoofdstuk 2, artikel II, onderdeel Akab, Invoeringswet Wet IB 2001.

B.3.6.k. Rente over financiering van kosten die direct samenhangen met de aanschaf van de eigen woning (herziene vraag en antwoord ten opzichte van het besluit CPP 2000/1313M)

Vraag

Indien een deel van de opbrengst van een geldlening wordt gebruikt om kosten te betalen die direct samenhangen met de aanschaf c.a. van de eigen woning, is de over dat deel van de lening betaalde rente dan aftrekbaar?

Antwoord

Schulden die zijn aangegaan in verband met aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning, worden aangemerkt als een schuld ter zake waarvan de rente in box 1, bij de eigen woning, in aftrek kan worden gebracht. Tijdens de parlementaire behandeling van de Veegwet is aangegeven dat er geen bezwaar tegen bestaat kosten die direct verband houden met het aangaan van deze schulden, mee te financieren. Concreet betekent dit dat de rente die wordt betaald over bij aankoop meegefinancierde taxatiekosten, afsluitprovisie en notariskosten (voor zover deze kosten verband houden met het aangaan van de hiervoor bedoelde schulden) bij de eigen woning in aftrek kan worden gebracht. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat hetzelfde geldt voor de rente over meegefinancierde makelaarskosten, meegefinancierde overdrachtsbelasting (bij bestaande woningen), meegefinancierde BTW (bij nieuwbouwwoningen) en meegefinancierde vergoedingen aan de bouwer of projectontwikkelaar die onderdeel uitmaken van de koopsom van de woning. Het meefinancieren van kosten die geen direct verband houden met het aangaan van deze schulden, als voorbeeld kan worden genoemd meegefinancierde boeterente wegens de vervroegde aflossing of omzetting van een bestaande lening, leidt niet tot rente-aftrek in box
1. Ook rente over meegefinancierde bouwrente (die betrekking heeft op de periode na het sluiten van de koopovereenkomst) leidt niet tot rente-aftrek in box 1. Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat de hiervóór bedoelde bouwrente zelf wel aftrekbaar is. Voor gevallen, waarbij de aankoopdatum van de eigen woning vóór 1 januari 2001 ligt, keur ik echter goed -vooruitlopend op wetswijziging- dat de rente over deze meegefinancierde bouwrente in aftrek kan komen.

B.3.6.w. Depotrente

Vraag

Hoe verloopt de behandeling van rente en kosten van geldleningen als bij de aanschaf van een eigen woning (een deel van) het geleende geld op een depot wordt geplaatst totdat de koopsom wordt voldaan ?

Antwoord

Deze gang van zaken is met name bij nieuwbouwwoningen gebruikelijk. Een deel van het geleende geld wordt geplaatst op een depot van waaruit de te verschijnen bouwtermijnen worden voldaan. Op het in depot gehouden bedrag wordt een rentevergoeding gegeven die (bijna) gelijk is aan de op de schuld verschuldigde rente. In beginsel behoren het depot en de daarmee samenhangende schuld tot de grondslag van box 3. Ik keur echter goed dat de betaalde en ontvangen rente gedurende twee

jaren na ondertekening van de koop/aanneemovereenkomst als volgt wordt behandeld.

De rente op de lening die is aangegaan in verband met de aanschaf van de eigen woning leidt tot de aftrek van eigenwoningrente in box 1.Op de aftrekbare rente komt in mindering de rente die wordt ontvangen op het depotsaldo. In zoverre drukt de betaalde rente immers niet. Uiteraard dient te zijn voldaan aan de overige vereisten die voor de toepassing van de eigenwoningregeling gelden. Indien binnen de genoemde termijn van twee jaren blijkt dat het depot niet meer is bestemd om te dienen voor de betaling van de aanschaf van de eigen woning, eindigt de hiervoor weergegeven behandeling op dat tijdstip.

B.3.6.x. Cumulatie beperkingen hypotheekrenteaftrek

Vraag

Op grond van artikel 3.120, tweede lid, Wet IB 2001 vindt na 30 jaar een beperking op de hypotheekrenteaftrek plaats. Voor een hypotheekverhoging, bijvoorbeeld door aanschaf van een andere woning, geldt een afzonderlijke aftrektermijn van 30 jaar. Op grond van artikel 3.122, eerste lid, Wet IB 2001 vindt een beperking plaats op de hypotheekrenteaftrek als er een vrijgestelde uitkering uit een kapitaalverzekering (na 31 december 2000) is genoten. Kunnen die beperkingen cumuleren?

Antwoord

Nee, die beperkingen kunnen niet cumuleren. Stel bijvoorbeeld dat in 2002 een woning wordt aangekocht voor 100.000 met een hypothecaire geldlening van 100.000 en daaraan een kapitaalverzekering eigen woning wordt gekoppeld met een uitkering na 30 jaar van 100.000. Na 30 jaar wordt een nieuwe eigen woning aangeschaft voor 300.000 met een hypothecaire geldlening van 300.000. Voor de verhoging van de hypothecaire geldlening van 200.000 gaat een afzonderlijke termijn van 30 jaar lopen. De kapitaalverzekering komt in 2032 tot uitkering. De uitkering is geheel vrijgesteld zodat op grond van artikel 3.122, eerste lid, eveneens een beperking van de renteaftrek plaatsvindt. Ik acht het ongewenst dat de beperkingen cumuleren. Hierdoor blijft de rente over de 200.000 aftrekbaar tot 2062.

B.3.6.y. Lening in verband met voormalig woon- en bedrijfspand na staking onderneming

Vraag

Een veehouder heeft indertijd met een geldlening de koopsom van zijn onderneming gefinancierd. Tot de activa behoorden een boerderij waarin hij is gaan wonen en verder grond, stallen, vee, inventaris en bedrijfsmiddelen. Hij staakt de onderneming en blijft in de boerderij wonen. De overige activa worden verkocht. Hoe is de fiscale behandeling van de rente op de geldlening vanaf 2001?

Antwoord

De geldlening is destijds gebruikt om verschillende vermogensbestanddelen aan te schaffen. Een gedeelte daarvan heeft betrekking op de boerderij. Vanaf het moment dat de onderneming wordt gestaakt, is de boerderij een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. De rente op het desbetreffende gedeelte van de geldlening is dan aftrekbaar als eigenwoningrente. Het restant van de geldlening is toe te rekenen aan de andere vermogensbestanddelen (activa). De desbetreffende schuld in beginsel in de rendementsgrondslag van box 3. Artikel 3.120, achtste lid, Wet IB 2001, leidt niet tot een andere conclusie omdat de woning niet kwalificeert als een eigen woning in de zin van die bepaling.

B.3.6.z. Woonschip: rondvaren tijdens vakantie

Vraag

Is de eigenwoningregeling van toepassing indien men met een woonschip op een vaste plaats ligt, maar er tijdens de vakantie een maand mee gaat rondvaren?

Antwoord

Onder woonschepen worden in dit kader uitsluitend verstaan schepen die duurzaam aan een plaats gebonden zijn. Dat een dergelijk schip eens in de paar jaar voor survey en onderhoud wordt verplaatst, is geen belemmering om te voldoen aan de voorwaarde dat het schip duurzaam aan een plaats moet zijn gebonden. Daarentegen is een regelmatig varend schip, bijvoorbeeld een rijnaak of een pleziervaartuig, uitgesloten van de eigenwoningregeling. Door een woonschip aan te merken als een eigen woning wordt tevens bereikt dat de overige elementen van de eigenwoningregeling van toepassing zijn, te weten zowel de berekening van de voordelen als de in aanmerking te nemen kosten. Woonschepen die niet tot hoofdverblijf van belastingplichtige dienen, vallen onder het forfaitaire rendement. Uit jurisprudentie valt af te leiden (zie bijvoorbeeld HR 11 oktober 2000, nr. 33 540, VN 2000/54.30) dat onder duurzaam aan een plaats gebonden ook wordt verstaan de situatie dat een schip gedurende een periode van meer dan een jaar met niet meer dan incidentele onderbrekingen aan een plaats is verbonden. Dit betekent dat in dit concrete geval de eigenwoningregeling van toepassing is.

B.3.6.aa. Waardering woonschepen; beschikking gemeente

Vraag

De gemeente heeft voor de waarde van een duurzaam aan een plaats gebonden woonschip die tot hoofdverblijf dient een beschikking afgegeven. Geldt deze beschikking voor het eigenwoningforfait?

Antwoord

Er zijn twee mogelijkheden op grond waarvan de gemeente de waarde kan hebben vastgesteld.

1. De woonboot is door de gemeente als een onroerende zaak aangemerkt. In dat geval wordt het eigenwoningforfait berekend over de vastgestelde WOZ-waarde.

1. De woonboot is roerend. De gemeente heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 221 van de Gemeentewet om een roerenderuimteheffing op te leggen. Het eigenwoningforfait kan ook in dit geval worden berekend over de waarde die de gemeente aan de woonboot heeft toegekend.

B.3.6.ab. Waardering woonschepen; geen beschikking gemeente

Vraag

De gemeente heeft voor de waarde van een duurzaam aan een plaats gebonden woonschip die tot hoofdverblijf dient geen beschikking afgegeven. Hoe moet ik de waarde voor het eigenwoningforfait berekenen?

Antwoord

In artikel 3.112, derde lid, is bepaald dat bij het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) vastgestelde waarde, de waarde van de woning vastgesteld moet worden overeenkomstig de systematiek van de WOZ. Dit betekent onder meer dat de waarde van de woonboot voor de jaren 2001 tot en met 2004 bepaald moet worden naar de peildatum van 1 januari 1999. Voorts is van belang dat de uitgangspunten die in de WOZ gehanteerd worden voor de waarderingbepaling (de taxatie), ook gelden voor de woonboot.

B.3.6.ac. Renteaftrek bij aankoop bloot eigendom leidend tot volle eigendom

Vraag

Ouders hebben in het verleden met het oog op successierechtelijke aspecten de blote eigendom van hun woning verkocht aan hun kind. De ouders hebben nog een hypothecaire schuld bij de bank ter zake van het vruchtgebruik. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet IB 2001 hebben zij vanaf 2001 geen recht meer op aftrek van de terzake betaalde hypotheekrente. Om de renteaftrek in 2001 veilig te stellen kopen zij de bloteeigendom terug met een tweede hypothecaire geldlening bij de bank. In hoeverre is in een dergelijk geval de rente op de hypothecaire geldleningen aftrekbaar in box 1?

Antwoord

Voor op 1 januari 2001 bestaande situaties zoals in de vraag omschreven geldt dat de terugkoop van de blote eigendom kan worden aangemerkt als de aanschaf van een eigen woning. Door de aanschaf van de blote eigendom verkrijgen de ouders de volle eigendom van de woning. Indien aan de overige vereisten is voldaan, is de eigenwoningregeling van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat de twee geldleningen die zijn aangegaan worden aangemerkt als eigenwoningschulden.

Ter voorkoming van misverstand wordt het volgende opgemerkt. Indien de ouders aanvankelijk het volle eigendom hadden en daarvoor een (hypothecaire) geldlening zijn aangegaan en naderhand de blote eigendom aan de kinderen hebben verkocht zonder die geldlening gedeeltelijk af te lossen, houdt het gedeelte van de schuld dat kan worden toegerekend aan de blote eigendom vanaf dat tijdstip geen verband meer met de eigen woning. In het hieronder opgenomen voorbeeld wordt uiteengezet hoe dit uitwerkt:

Voorbeeld

De ouders hadden in 1997 een schuld in verband met hun eigen woning van 500.000. In dat jaar verkochten zij de blote eigendom van die woning aan hun kinderen voor een bedrag van 300.000. Op 15 december 2000 kopen de ouders de blote eigendom terug voor 400.000. De geldlening in verband met de eigen woning waarvoor renteaftrek mogelijk is, bedraagt maximaal 600.000.

B.3.6.ad. Waardebepaling eigen woning in buitenland

Vraag

Een buitenlandse belastingplichtige maakt gebruik van de keuzeregeling om behandeld te worden als binnenlandse belastingplichtige. Hoe moet de waarde van de in het buitenland gelegen eigen woning worden bepaald?

Antwoord

In artikel 3.112, derde lid, Wet IB 2001, is bepaald dat bij het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) vastgestelde waarde, de waarde van de woning vastgesteld moet worden overeenkomstig de systematiek van de WOZ. Dit betekent onder meer dat de waarde van de in het buitenland gelegen eigen woningen voor de jaren 2001 tot en met 2004 bepaald moet worden naar de peildatum van 1 januari 1999. Voorts is van belang dat de uitgangspunten die in de WOZ gehanteerd worden voor de waarderingbepaling (de taxatie), ook gelden voor de in het buitenland gelegen eigen woning.

B.3.6.ae. Voormalige eigen woning in buitenland in afwachting van verkoop

Vraag

X woont in het buitenland en heeft daar een eigen woning die hem tot hoofdverblijf ter beschikking staat. De woning is aangeschaft met een hypothecaire geldlening. In 2000 verhuist hij naar een huurwoning in Nederland. Vanaf dat moment staat de woning in het buitenland leeg en probeert hij de woning te verkopen. Is de woning in het buitenland vanaf 2001 een eigen woning in de zin van artikel 3.111?

Antwoord

Ja. Aangezien X na de verhuizing naar Nederland binnenlands belastingplichtig is geworden, gelden voor hem de normale wettelijke regelingen rondom de eigen woning. In artikel 3.111, tweede lid, is bepaald dat, ondanks dat de woning niet meer tot hoofdverblijf dient, deze nog steeds als eigen woning wordt aangemerkt, als de woning de belastingplichtige als eigen woning ter beschikking heeft gestaan en sindsdien leeg staat en bestemd is voor de verkoop. Daarbij is niet van belang of de woning al of niet in het buitenland is gelegen. De in het buitenland gelegen woning van X voldoet aan alle voorwaarden en wordt vanaf 2001 dus behandeld als eigen woning terwijl voorts de hypotheekrente aftrekbaar is. Deze regeling geldt uiterlijk tot en met het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin men de eigen woning verlaat (in dit geval dus tot en met 2003) of tot het eerdere moment dat de woning is verkocht of niet meer leeg staat.

B.3.6.af. Uitleg begrip duurzaam gezamenlijke huishouding voeren

Vraag

In de Wet IB 2001 wordt op enkele plaatsen (eigen woningregeling diverse keren; artikel 3.91 terbeschikkingstellingsregeling) verwezen naar het begrip duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren. Welke uitleg moet aan dit begrip worden gegeven?

Antwoord

Daarvan is in ieder geval sprake als in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd en de huisgenoten gedurende die tijd op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Indien uitsluitend door het overlijden van een van beide huisgenoten de samenleving in het kalenderjaar niet meer dan zes maanden heeft geduurd, is er eveneens sprake van een duurzaam gezamenlijke huishouding als in het voorgaande kalenderjaar ten minste zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding werd gevoerd en de huisgenoten gedurende die tijd op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

B.3.6.ag. Tijdelijk twee woningen door verhuizing

Vraag

Een belastingplichtige heeft een eigen woning (A). In maart sluit hij een voorlopige koopovereenkomst voor een andere woning (B). Die woning betrekt hij op 31 augustus. Begin oktober verkoopt hij zijn oude woning (A). Op welke wijze wordt het eigenwoningforfait aangegeven en de hypotheekrente afgetrokken?

Antwoord

In deze situatie wordt inbreuk gemaakt op de hoofdregel dat iemand slechts één eigen woning kan hebben (artikel 3.111, tweede en derde lid, Wet IB 2001). In de periode tot 31 augustus geeft hij het eigenwoningforfait aan over woning A. Zolang woning B leeg staat is tot 31 augustus het eigenwoningforfait voor die woning nihil op grond van artikel 3.112, vierde lid. De rente die betrekking heeft op de schuld die hij is aangaan voor beide woningen mag hij aftrekken. Na 31 augustus geeft hij het forfait aan over woning B. Zolang woning A leeg staat is na 31 augustus het eigenwoningforfait op grond van artikel 3.112, vierde lid, voor deze woning nihil. De rente over beide schulden over de periode tot de verkoop van woning A (oktober) kan worden afgetrokken onder de voorwaarden van artikel 3.111, tweede lid.

B.3.6.ah. Tijdelijk geen belang bij waardeontwikkeling bij verkoop

Vraag

Een van de elementen van de eigenwoningregeling is dat de eigenaar-bewoner de waardeverandering van de eigen woning grotendeels aangaat. Hoe moet artikel 3.111 Wet IB 2001 worden toegepast ingeval de verkoper na het ondertekenen van de voorlopige koopovereenkomst tot de juridische eigendomsoverdracht nog tijdelijk in de woning blijft wonen? In die periode heeft de eigenaar-bewoner immers geen belang bij de waardeontwikkeling van de woning.

Antwoord

Deze gang van zaken is gebruikelijk bij de verkoop van een woning. Woningen worden doorgaans al te koop aangeboden voordat men verhuist en de woning leeg komt te staan. Uitgaande van dit gegeven, en het feit dat na het sluiten van een voorlopig koopcontract de verkoper nog steeds eigenaar van de woning is, zal voor hem, als hij deze woning nog bewoont, de eigenwoningregeling op grond van artikel 3.111, eerste lid, onveranderd van toepassing zijn. Een termijn van maximaal twee jaren kan in deze situatie nog als gebruikelijk worden aangemerkt.

B.3.6.ai. Werking artikel 3.120, achtste lid, bij verhuur woning

Vraag

Indien een belastingplichtige vóór 31 december 1995 een eigen woning heeft aangeschaft en op die woning een hypothecaire geldlening is verstrekt, is de rente op die lening dan aftrekbaar in box 1 als hij na die datum ergens anders is gaan wonen en sindsdien de voormalige woning verhuurt?

Antwoord

Nee. De eigenwoningregeling komt niet in beeld. In 2001 is geen sprake van een eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling. De woning kwalificeert derhalve ook niet als eigen woning in de zin van artikel 3.120, achtste lid, Wet IB 2001.

B.3.6.aj. Toepassing eigenwoningregeling als nalatenschap onverdeeld blijft

Vraag

Een erflater die in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, overlijdt zonder bij testament over zijn nalatenschap te beschikken. De erfgenamen zijn de weduwe en een uitwonend kind. De nalatenschap blijft onverdeeld. Geldt de eigenwoningregeling in een dergelijke situatie?

Antwoord

De weduwe heeft de woning na het overlijden voor driekwart in eigendom. De helft op grond van het huwelijksvermogensrecht en een kwart in haar hoedanigheid van erfgenaam. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 geldt voor de weduwe voor haar deel de eigenwoningregeling. Zij geeft in haar aangifte een bedrag aan van driekwart van het eigenwoningforfait dat behoort bij de desbetreffende woning. Het kind wordt in beginsel voor een kwart van de woning belast in box 3. Voor de wijze van heffing in box 3 is voorts van belang of het kind zijn deel om niet ter beschikking stelt of verhuurt. Als het gedeelte om niet ter beschikking wordt gesteld, moet het kind de bloot-eigendomswaarde van dat gedeelte aangeven en de moeder de waarde van het genotsrecht (artikel 5.22). Indien het gedeelte wordt verhuurd tegen zakelijke, regelmatig vervallende huurtermijnen die betrekking hebben op een tijdvak van maximaal een jaar, dient het kind het desbetreffende gedeelte te waarderen op de vrije waarde terwijl de weduwe voor dit gedeelte niets hoeft aan te geven (artikel 5.19, vierde lid).

B.3.6.ak. Toepassing eigenwoningregeling in afwachting afwikkeling nalatenschap
Vraag

Een nalatenschap wordt pas enige tijd na overlijden van de erflater afgewikkeld. Vanaf wanneer is sprake van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 ?

Antwoord

Een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik ontstaat op het moment van afgifte van een vruchtgebruiklegaat of een verdeling van een nalatenschap waarbij een recht wordt gevestigd. Uit de tekst van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, volgt dat de eigenwoningregeling pas van toepassing is vanaf het moment dat het betreffende recht is gevestigd. Goedgekeurd wordt dat de eigenwoningregeling van toepassing is vanaf het moment van overlijden van de erflater indien een recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of een recht van gebruik op de eigen woning ten behoeve van de langstlevende wordt gevestigd binnen twee jaren na het overlijden van de erflater en aan alle overige voorwaarden van de eigenwoningregeling is voldaan.

B.3.6.al. Uitleg begrip krachtens erfrecht; algemeen

Vraag

Wat dient te worden verstaan onder het begrip "krachtens erfrecht" in artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001?

Antwoord

Het begrip "krachtens erfrecht" dient aldus te worden geïnterpreteerd dat hieronder valt de gerechtigdheid die ontstaat op grond van wettelijke bepalingen inzake het erfrecht (dit kunnen ook buitenlandse wettelijke bepalingen zijn) en de gerechtigdheid die ontstaat krachtens testament,

alsmede de gerechtigdheid die ontstaat in het kader van de verdeling van de nalatenschap. De gerechtigdheid moet betrekking hebben op goederen die behoren tot het vermogen van de erflater.

B.3.6.am. Uitleg begrip krachtens erfrecht; persoonlijke gebruiksrechten

Vraag

Geldt de bepaling in artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001, ook voor persoonlijke gebruiksrechten?

Antwoord

Onder een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht gebruik als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, onderdeel b, worden alleen verstaan de zakelijke rechten als bedoeld in artikel 3:201 en 3:226 BW. Persoonlijke rechten van gebruik vallen er dus niet onder.

B.3.6.an. Uitleg begrip krachtens erfrecht; woning behoort tot gemeenschap

Vraag

X is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met Y. X komt te overlijden. Tot de gemeenschap behoort de eigen woning die X en Y tot hoofdverblijf diende. De huwelijksgemeenschap wordt als volgt verdeeld. Alle goederen worden toegescheiden aan de nalatenschap, waar tegenover Y wegens onderbedeling een vordering verkrijgt op de nalatenschap. Krachtens testament verkrijgt Y vervolgens het recht van vruchtgebruik van de nalatenschap en de kinderen de blote eigendom van de nalatenschap. Y blijft in de woning wonen. Geldt voor Y de eigenwoningregeling?

Antwoord:

Ja, het recht van vruchtgebruik is gevestigd krachtens erfrecht.

B.3.6.ao. Uitleg begrip krachtens erfrecht; woning behoort tot vermogen erflater; legaat tegen inbreng bloot eigendom

Vraag

X en Y zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. X bezit de echtelijke woning. X overlijdt. In het testament is bepaald dat het vruchtgebruik van de nalatenschap aan Y wordt gelegateerd tegen inbreng van de blote eigendom van vermogensbestanddelen van Y. De kinderen zijn de enige erfgenamen. Is hier sprake van een verkrijging krachtens erfrecht?

Antwoord

Ja. Artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 ziet op een recht van vruchtgebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft gekregen. Hieronder valt ook een vruchtgebruiklegaat tegen inbreng van een waarde. De eigenwoningregeling geldt dus voor Y.

B.3.6.ap. Uitleg begrip krachtens erfrecht; woning behoort niet tot vermogen erflater; legaat tegen inbreng bloot eigendom

Vraag

X en Y zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Y bezit de echtelijke woning. X overlijdt. In het testament is bepaald dat het vruchtgebruik van de nalatenschap aan Y wordt gelegateerd tegen inbreng van de blote eigendom van haar woning. De kinderen zijn de enige erfgenamen. Is hier sprake van een verkrijging krachtens erfrecht?

Antwoord

Nee. Artikel 3.111, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 ziet op een recht van vruchtgebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft gekregen. De bepaling ziet dus niet op een recht van vruchtgebruik op een woning die niet tot het vermogen van de erflater heeft behoord. In dit geval heeft Y de blote eigendom van haar woning vervreemd onder voorbehoud van een vruchtgebruik. De eigenwoningregeling geldt dus niet voor Y.

B.3.6.aq. Uitleg begrip krachtens erfrecht; zaaksvervanging

Vraag

X bewoont een woning op grond van zijn recht van vruchtgebruik dat is ontstaan krachtens erfrecht. De woning wordt vervreemd. Er wordt een nieuwe woning gekocht, die is onderworpen aan het recht van vruchtgebruik. X gaat de nieuwe woning bewonen op grond van zijn recht van vruchtgebruik. Is er

dan nog steeds sprake van een krachtens testament ontstaan recht van vruchtgebruik?

Antwoord

Op grond van artikel 3:213 BW behoort hetgeen in de plaats treedt van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen toe aan de hoofdgerechtigde en is eveneens aan het vruchtgebruik

onderworpen (zaaksvervanging). Er is derhalve geen sprake van een beëindiging van het oorspronkelijke recht van vruchtgebruik en de vestiging van een nieuw recht van vruchtgebruik. In hoeverre er in een individuele casus sprake is van zaaksvervanging wordt bepaald door artikel 3:213 BW en hetgeen ter zake van het recht van vruchtgebruik is overeengekomen. Indien er sprake is van zaaksvervanging, eindigt het recht van vruchtgebruik niet. Het recht van vruchtgebruik dat rust op het

vervangende vermogensbestanddeel is derhalve krachtens erfrecht ontstaan. Voor X geldt voor de nieuwe woning de eigenwoningregeling.

B.3.6.ar. Kapitaalverzekering eigen woning: uitkering of fictieve uitkering zonder rentebestanddeel; gevolgen voor vrijstellingen?

Vraag

Indien een KEW tot uitkering komt, al dan niet fictief, of wordt afgekocht en in de uitkering of afkoopsom is geen rentebestanddeel begrepen omdat de uitkering niet hoger is dan het in totaal aan premies betaalde bedrag, welke gevolgen zijn er dan voor de vrijstellingen van artikel 3.118 Wet IB 2001?

Antwoord

Om de vrijstellingen van artikel 3.118 te kunnen toepassen dient een kapitaalsuitkering rente te bevatten. Zie in dit verband de aanhef van artikel 3.118, eerste lid. Of in een uitkering rente is begrepen, wordt bepaald op grond van de saldomethode van artikel 3.116, vijfde en zesde lid, Wet IB 2001. Bij het ontbreken van een rentebestanddeel op grond van die methode is het regime van de vrijstellingen niet aan de orde. Een vermindering van het bedrag van de life-time-vrijstelling vindt op grond van een dergelijke uitkering derhalve niet plaats. Het regime van de Wet IB 2001 wordt op dit punt op dezelfde wijze toegepast als het regime van de Wet IB 1964 voor de vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, van die wet.

B.3.6.as. Kapitaalverzekering eigen woning; Uitkering bij leven; overlijdensgedeelte in box 3

Vraag

In het algemeen hebben kapitaalverzekeringen die worden gesloten in verband met de financiering van de eigen woning een verzekerde uitkering bij in leven zijn op een bepaalde datum en een verzekerde uitkering ten gevolge van eerder overlijden. Is het mogelijk het overlijdensgedeelte van een dergelijke verzekering te laten behoren tot de grondslag van box 3 en de uitkering bij leven tot box 1?

Antwoord

In de parlementaire stukken is reeds uitgedragen dat de in de vraagstelling genoemde gesplitste fiscale behandeling van dergelijke verzekeringen mogelijk is. Daartoe dient de overeenkomst met betrekking tot de verzekerde uitkering bij leven te voldoen aan de voorwaarden van artikel 3.116 Wet IB 2001 voor de kapitaalverzekering eigen woning. Voor de uitkering ten gevolge van overlijden dient dan uiteraard duidelijk waarneembaar aan één of meer van die voorwaarden niet te worden voldaan om tot de grondslag van box 3 te gaan behoren. Deze beoogde gesplitste fiscale behandeling brengt mee dat de beide verzekerde uitkeringen ieder dienen te worden vormgegeven als zelfstandige overeenkomsten. Zo zal sprake moeten zijn van afzonderlijke premies en zal bij een winstdelende polis moeten zijn bepaald aan welke overeenkomsten welke winsten toekomen. De beoogde gesplitste behandeling brengt ook mee dat de premies die zijn betaald voor de uitkering ten gevolge van overlijden niet in aanmerking worden genomen indien de kapitaalsuitkering bij leven een belastbaar rentebestanddeel bevat. Voor de bandbreedte-eis van de premies hoogste premie niet meer dan 10 maal de laagste premie tellen de premies voor de overlijdensuitkering evenmin mee.

B.3.6.at. Kapitaalverzekering gekoppeld aan een pand dat slechts voor een deel kan worden aangemerkt als een eigen woning

Vraag

Kan een kapitaalverzekering die wordt gekoppeld aan een pand dat voor een deel is aan te merken als een eigen woning, kwalificeren als een kapitaalverzekering eigen woning? Zo ja, wat zijn de fiscale gevolgen van een dergelijke koppeling?

Antwoord

Ja. Om een kapitaalverzekering te kunnen koppelen in de zin van artikel 3.118 Wet IB 2001 moet sprake zijn van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Ook indien slechts een gedeelte van een gebouw wordt gebruikt als eigen woning terwijl de rest wordt aangewend bijvoorbeeld als ondernemingsvermogen of voor de verhuur, kan voor het deel dat men zelf gebruikt, sprake zijn van een eigen woning. Indien in een dergelijk geval een kapitaalverzekering aan het pand wordt gekoppeld, kan deze volledig kwalificeren als kapitaalverzekering eigen woning. Van de uitkering kan tezijnertijd slechts het deel worden vrijgesteld dat betrekking heeft op de aflossing van de schuld die betrekking heeft op het eigenwoninggedeelte van het pand.

Voorbeeld

Iemand heeft een kapitaalverzekering gesloten en heeft deze gekoppeld aan zijn woon-winkelpand. Een derde deel van dit pand kan worden aangemerkt als eigen woning. De rest wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen. In 2010 komt uit de kapitaalverzekering een bedrag van 150.000 tot uitkering. De totale openstaande schuld met betrekking tot het pand bedraagt op dat moment 175.000. Van deze schuld heeft 125.000 betrekking op het winkeldeel ( 100.000 in verband met de verwerving, 25.000 in verband met latere verbouwingen). Een bedrag van 50.000 heeft betrekking op het eigenwoninggedeelte. Van de uitkering kan maximaal een bedrag van 50.000 worden vrijgesteld. Slechts dat gedeelte van de uitkering wordt immers aangewend voor de aflossing van de schuld die betrekking heeft op het eigenwoninggedeelte. Van het restant ad 100.000 wordt de rente belast in box 1.

B.3.7.e. Premiegrondslag lijfrentepremieaftrek; premies Werkloosheidswet al of niet in mindering

Vraag

Dienen de op het loon ingehouden premies Werkloosheidswet al of niet in mindering te worden gebracht op het loon dat voor de premiegrondslag van de lijfrentepremieaftrek in aanmerking wordt genomen?

Antwoord

Voor de bepaling van de premiegrondslag van de lijfrentepremieaftrek is er vanwege de eenvoud voor gekozen het belastbare loon tot maatstaf te nemen. Zie artikel 3.127, vierde lid, Wet IB 1964. De premies Werkloosheidswet zijn al in aanmerking genomen bij de herleiding van het loon tot het belastbaar loon. Ter zake dient dan ook geen enkele correctie te worden toegepast.

B.3.7.f. Lijfrente met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid

Vraag

Een verzekeringnemer heeft een lijfrenteovereenkomst gesloten met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Wat zijn de gevolgen onder de wetgeving 2001 als de verzekeringnemer arbeidsongeschikt wordt en het recht op premievrijstelling intreedt? Heeft premievrijstelling met ingang van 2001 tot gevolg dat de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten gedeeltelijk moeten worden belast in box I en gedeeltelijk in box 3?

Antwoord

Lijfrenten behoren met ingang van 2001 tot de inkomsten uit werk en woning (box I) voorzover de voor de lijfrente betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen. De opslag voor premievrijstelling, begrepen in een premie voor een lijfrente, is een direct onderdeel van de prestatie die door de verzekeringnemer moet worden geleverd. De volledig door de verzekeringnemer te leveren prestatie voor de lijfrente is aftrekbaar. Indien de verzekeringnemer de volledige prestatie in aanmerking heeft genomen als uitgave voor inkomensvoorziening zijn ook de volledige rechten voortvloeiende uit deze overeenkomst belast in box I.

B.3.7.g. Omzetting van stakingswinst in een lijfrente.

Vraag

Stel dat iemand in 2001 een stakingswinst haalt van 100.000. De stakingsaftrek bedraagt 3.630.

Welk bedrag komt maximaal in aanmerking voor aftrek als premie voor een lijfrente op de voet van artikel 3.129, Wet IB 2001?

Antwoord

De stakingsaftrek komt als een onderdeel van de ondernemersaftrek rechtstreeks in mindering op de belastbare winst uit onderneming. Het komt daarmee niet meer in mindering op de stakingswinst van een onderneming. Dus bedraagt het maximum bedrag waarvoor aftrek plaats kan vinden 100.000.

B.3.11.b. Bewijs dat auto niet voor privé-doeleinden is gebruikt (vervallen in verband met ander besluit)

De vraag en het antwoord vervallen. Het beleid ter zake van deze kwestie is vastgelegd in het vraag- en antwoordbesluit inzake privé-gebruik auto van 15 december 2000, RTB00/3235M.

B.5.1.e. Toerekening waarde van een kapitaalverzekering in box 3?

Vraag

Welke persoon gaat de waarde van een kapitaalverzekering aan die tot de grondslag van box 3 behoort?

Antwoord

De waarde van een kapitaalverzekering behoort tot de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen van de verzekeringnemer daarvan. Voor zover een andere persoon dan de verzekeringnemer onherroepelijk begunstigde is voor de verzekering, is deze belastingplichtig tot de waarde van dat gedeelte. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat dit uitgangspunt van de wetgever met betrekking tot de onherroepelijke begunstiging los dient te worden gezien van het vraagstuk op welk tijdstip het in de verzekering besloten liggend vermogen juridisch gezien is overgegaan naar de onherroepelijk begunstigde. Hij zal immers eerst op het tijdstip van uitkering van de verzekering nog dienen te voldoen aan de voorwaarden van de verzekering meestal in leven zijn alvorens deze definitief over de waarde van de verzekering kan beschikken.

B.5.1.f. Onherroepelijke begunstiging?

Vraag

In welke gevallen is sprake van een zodanige begunstiging van een persoon in een polis van kapitaalverzekering dat die als onherroepelijk kan worden aangemerkt? Zie ook de voorgaande vraag.

Antwoord

Van een onherroepelijke begunstiging is sprake indien de als begunstigde genoemde persoon de begunstiging heeft aanvaard op zodanige wijze dat zonder diens medewerking zijn begunstiging niet meer kan worden gewijzigd. Daarvan is pas sprake zodra de aanvaarding van de begunstiging aan de verzekeraar is bekend gemaakt.

B.5.1.g. Niet aanmerking nemen belastingschulden en -vorderingen; successierecht

Vraag

Op welke wijze wordt bij het bepalen van de rendementsgrondslag van een erfgenaam rekening gehouden met het verschuldigde successierecht?

Antwoord

Op grond van artikel 5.3, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, worden verplichtingen die voortvloeien uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, niet in aanmerking genomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij een belastingplichtige die op de peildatum recht heeft op een erfenis met een waarde van 1.000.000 waarover 500.000 aan successierecht verschuldigd is, 1.000.000 in de rendementsgrondslag wordt begrepen.

B.5.1.h. Waardering incourante effecten

Vraag

Hoe moeten effecten die niet op de Euronext effectenbeurs genoteerd zijn worden gewaardeerd?

Antwoord

Voor op de Euronext effectenbeurs genoteerde effecten is in artikel 5.21 dwingend voorgeschreven dat deze effecten op de einddatum gewaardeerd moeten worden op de slotnotering van die einddatum die is vermeld in de Officiële Prijscourant. Voor niet op deze beurs genoteerde effecten geldt op grond van artikel 5.19 de waarde in het economisch verkeer. Onder de Wet op de vermogensbelasting 1965 is uitvoerige jurisprudentie gewezen over de waarde in het economisch verkeer van niet courante effecten. Deze jurisprudentie blijft van belang voor de Wet IB 2001. Voor effecten die op buitenlandse beurzen zijn genoteerd geldt eveneens de waarde in het economisch verkeer. Deze waarde kan gesteld worden op de slotkoers van de betreffende buitenlandse beurs.

B.5.2.b. Vrijstelling kunst en wetenschap

Vraag

Onder welke omstandigheden is de vrijstelling voor kunst en wetenschap van toepassing?

Antwoord

Indien het kunst- of wetenschappelijke voorwerp een roerende zaak in eigen gebruik is, behoort deze op grond van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 in beginsel niet tot de rendementsgrondslag. Indien het betreffende voorwerp een onroerende zaak is of een roerende zaak die niet in eigen gebruik is, is deze in beginsel vrijgesteld op grond van artikel 5.8 Wet IB 2001. Slechts kunstvoorwerpen die hoofdzakelijk als belegging dienen zijn niet vrijgesteld. In de wetsgeschiedenis is tot uitdrukking gebracht dat deze beleggingstoets ten doel heeft om bijzondere situaties onder de vermogensrendementsheffing te kunnen brengen. Het betreft hier bijvoorbeeld constructieachtige situaties waarbij kunst wordt aangekocht onder meer met het oog op het ontwijken van de rendementsgrondslag.

B.6.5.a. Ondersteuning verwanten van 30 jaar en ouder (herzien antwoord ten opzichte van Besluit CPP 2000/1313M, in verband met wijziging van artikel 6.13 Wet IB 2001)

Vraag

Een belastingplichtige heeft al jaren een aftrekpost buitengewone lasten (levensonderhoud) omdat hij zijn behoeftige ouders ondersteunt met aanzienlijke bedragen. Zijn deze uitgaven vanaf 2001 nog aftrekbaar?

Antwoord

Vanaf 2001 zijn de uitgaven voor ondersteuning van verwanten nog slechts (onder bepaalde voorwaarden) aftrekbaar voor ondersteuning aan kinderen jonger dan 30 jaar. Voor ondersteuning door kinderen aan ouders is in de Wet IB 2001 geen aftrekmogelijkheid opgenomen.

B.6.6.a. Aftrek voor extra uitgaven in verband met verzorging van gehandicapte kinderen (herzien antwoord ten opzichte van Besluit CPP 2000/1313M, in verband met wijziging van artikel 6.25 Wet IB 2001)

Vraag

Blijft er een aftrekmogelijkheid bestaan voor de kosten van weekendbezoek van gehandicapte kinderen?

Antwoord

In het nieuwe stelsel blijft er een mogelijkheid bestaan om de kosten van weekendbezoeken van gehandicapte kinderen van 30 jaar of ouder in aftrek te brengen. Het moet dan gaan om kinderen die verpleegd worden ingevolge de AWBZ of een daarop berustende regeling in intramurele instellingen. Voor de extra kosten van het verblijf thuis mag een vast bedrag per dag in aftrek worden gebracht (volgens artikel 40 van de Uitvoeringsregeling IB 2001: f 18). De dagen waarop het kind wordt gehaald en gebracht tellen mee als dagen waarop het kind thuis verblijft. Voor de kosten van het halen en brengen van de kinderen per auto geldt een vast bedrag per kilometer (volgens de onder de Wet IB 2001 geldende regeling f 0,35). In tegenstelling tot de regeling van de Wet IB 1964 zijn de kosten als zelfstandige kostenpost aftrekbaar. Er geldt geen drempel voor de aftrek van de kosten. In de regeling van de Wet IB 1964 vielen de kosten voor het weekendbezoek van gehandicapte kinderen onder de regeling voor de aftrek van kosten voor levensonderhoud van overige verwanten. Voor die kosten gold een drempel van maximaal f 800.

B.6.7.c. Scholingsuitgaven; kosten deelname aan congressen

Vraag

Kunnen de kosten van deelname aan nationale en internationale congressen waarvan deelname uit wetenschappelijk oogpunt is gewenst, als scholingsuitgaven bedoeld in artikel 6.27 van de Wet IB 2001 in aftrek gebracht worden?

Antwoord

Scholingsuitgaven zijn uitgaven van de belastingplichtige voor een door hem zelf gevolgde opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Waar er geen sprake is van een opleiding of studie, geen leertraject, zijn uitgaven niet aftrekbaar.

In de geschetste situatie zal er doorgaans geen sprake zijn van congresbezoek in het kader van het volgen van een opleiding of studie. Aftrek is dan ook niet mogelijk.

In het geval bij uitzondering het congresbezoek wel plaatsvindt in verband met het volgen van een opleiding of studie, zijn de kosten van deelname aan het congres zelf - uiteraard exclusief kosten van partnerprogramma, nevenactiviteiten e.d. - wel aftrekbaar. Ook in dat geval zijn de kosten van de met het congres samenhangende reis- en verblijfkosten niet aftrekbaar op grond van artikel 6.28, eerste lid, onderdeel b.

B.6.7.d. Scholingsuitgaven; lidmaatschapskosten van beroeps-of wetenschappelijke verenigingen

Vraag

Kunnen de lidmaatschapskosten van beroeps- of wetenschappelijke verenigingen die noodzakelijk dan wel gewenst zijn voor de beroepsuitoefening als scholingsuitgaven in aftrek worden gebracht indien en voorzover de werkgever deze kosten niet vergoed?

Antwoord

Lidmaatschapskosten van beroeps- en wetenschappelijke verenigingen kunnen niet worden aangemerkt als scholingsuitgaven. Zij zijn derhalve niet aftrekbaar, zelfs als de desbetreffende uitgaven noodzakelijk of gewenst zouden zijn voor de beroepsbeoefening.

B.7.1.d. Toerekening inkomen en rendementsgrondslag kinderen en partners bij buitenlandse belastingplichtigen

Vraag

Artikel 5 Wet IB 1964 gold niet voor buitenlandse belastingplichtigen. Dit hield onder andere in dat kinderen en gehuwden zelfstandig in de heffing werden betrokken als buitenlandse belastingplichtigen. Is dit systeem door de invoering van de Wet IB 2001 verlaten?

Antwoord

Ja, de toerekeningsregels in afdeling 2.4 van de Wet IB 2001 gelden ook voor buitenlandse belastingplichtigen. Voor de toerekening van inkomensbestanddelen van een minderjarig kind is artikel 2.15 van toepassing.

Voor de toerekening van inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner is artikel 2.17 van toepassing. De vrije toerekening geldt alleen indien beiden kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, omdat alleen dan op basis artikel 1.2 sprake is van partnerschap.

Voor gehuwde buitenlandse belastingplichtigen, die niet kiezen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtigen blijft het huwelijksvermogensregime van belang voor de toerekening van de inkomensbestanddelen.

B.7.2.a. Feitelijke onderworpenheid

Vraag

Wat wordt bedoeld met het begrip "feitelijke onderworpenheid" in artikel 7.2, zevende lid, Wet IB 2001? Hoe moet het bewijs worden geleverd dat het loon uit dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven.

Antwoord

Het begrip feitelijke onderworpenheid heeft een andere betekenis dan het begrip onderworpenheid in artikel 38, eerste lid, van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen en het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Feitelijke onderworpenheid in artikel 7.2, zevende lid, Wet IB 2001 betekent dat de arbeidsbeloning daadwerkelijk in de belastingheffing moet zijn betrokken. Belastingplichtige kan dit aantonen door het overleggen van een bewijs dat hij in het andere land belasting heeft betaald, maar dit hoeft niet het enige bewijs te zijn. Ook het overleggen van een aanslagbiljet van de buitenlandse belastingadministratie met een te betalen bedrag aan belasting zou bijvoorbeeld als bewijsmiddel kunnen voldoen mits daaruit voldoende duidelijk is dat de op het aanslagbiljet vermelde belasting betrekking heeft op het loon.

B.7.2.b. Ingegane uitkeringen uit beroepspensioenregeling

Vraag

Op basis van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001, kunnen bij buitenlandse belastingplichtigen uitkeringen uit beroepspensioenregelingen in de heffing worden betrokken van personen die het pensioen hebben opgebouwd als ondernemer. Bestaat er voor reeds ingegane uitkeringen een overgangsregeling?

Antwoord

Nee. Vanaf 1 januari 2001 is de genoemde bepaling van toepassing, ook op al ingegane uitkeringen. Dat betekent dat vanaf 1 januari 2001 ook op deze uitkeringen loonbelasting dient te worden ingehouden. Als een verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing de heffing over de uitkering toewijst aan het woonland, dan kan ter zake van de uitkeringen een verklaring ingevolge artikel 27, zevende lid, Wet op de loonbelasting 1964 worden aangevraagd. Inhouding van loonbelasting kan op basis van deze verklaring achterwege blijven.

B.8.1.a. Berekening verhoging maximum heffingskorting in jaar van echtscheiding

Vraag

X en Y zijn gehuwd en gaan op 3 november 2002 scheiden. X heeft gedurende de huwelijkse periode geen inkomen, Y is kostwinner. Na de echtscheiding gaat X werken (en dus inkomen genieten).
a. Komt X in aanmerking voor de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001?
b. Welk inkomen van Y is relevant om te bepalen of de door Y verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting voldoende is om de verhoging van de gecombineerde heffingskorting bij X te rechtvaardigen?

Antwoord

a. X voldoet aan de zesmaandstermijn van artikel 8.9 van de Wet IB 2001. X komt in aanmerking voor de verhoging van de gecombineerde heffingskorting als de verschuldigde gecombineerde inkomensheffing over zijn jaarinkomen lager is dan het bedrag van zijn gecombineerde heffingskorting. Het jaarinkomen is het inkomen van de huwelijkse periode en dat van de nahuwelijkse periode tezamen.
b. De verschuldigde inkomensheffing over het inkomen van Y gedurende het gehele jaar 2002 is relevant. De in artikel 8.9, tweede lid, bedoelde, door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting, wordt immers in beginsel over de periode van een jaar vastgesteld.

B.8.1.b. Verhoging maximumheffingskorting; niet voldoen aan zesmaandseis wegens overlijden een van beide partners

Vraag

In artikel 8.9 van de Wet IB 2001 geldt als voorwaarde dat het partnerschap tenminste zes maanden heeft geduurd. Geldt deze voorwaarde ook als het partnerschap is beëindigd in verband met het overlijden van een van beide partners?

Antwoord

Ja. Bij overlijden van een van beide partners vóór 1 juli van het kalenderjaar wordt niet aan de zesmaandseis van artikel 8.9 voldaan. Ingeval de minstverdiener overlijdt voor 1 juli in het kalenderjaar, en deze heeft een voorlopige teruggaaf aangevraagd in verband met uitbetaling van de heffingskorting, moet de VT direct worden gestopt. Na afloop van het kalenderjaar volgt dan een verplichte aanslag aangezien ten onrechte de heffingskorting is uitbetaald. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat regeling van artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, uitsluitend werking heeft voor het bepalen of er gekozen kan worden voor kwalificatie als partner. Deze bepaling is niet van invloed op de zesmaandseis van artikel 8.9 van de Wet IB 2001. (zie ook het antwoord op vraag B.2.4.d.) De zesmaandseis als bedoeld in artikel 8.9, eerste lid Wet IB 2001 is geënt op de zesmaandeneis bij de overdracht van de basisaftrek onder de Wet IB 1964. Op deze zesmaandseis was geen uitzondering mogelijk in het geval de partner voor 1 juli overlijdt. Ook dan gold dat ten onrechte de basisaftrek was overgedragen. De ten onrechte ingehouden loonheffing bij de minstverdienende partner kan worden teruggegeven. Bij de meestverdienende partner wordt dan een aanslag opgelegd.

In het systeem van de Wet IB 2001 wordt daarop aangesloten. Ook daar geldt derhalve dat indien de partner voor 1 juli overlijdt ter onrechte de heffingskortingen zijn verhoogd. Een en ander kan derhalve gecorrigeerd worden als hierboven bedoeld.

B.8.2.b. Berekening arbeidskorting; resultaat uit overige werkzaamheden

Vraag

Belastingplichtige stelt een pand ter beschikking aan zijn partner die dit pand aanwendt voor het behalen van winst uit onderneming. De inkomsten uit dit pand vormen voor de belastingplichtige belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Hij heeft overigens geen inkomen in box 1. Heeft deze belastingplichtige ter zake van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden recht op de arbeidskorting en de combinatiekorting?

Antwoord.

Nee. Het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan verbonden (rechts)personen kan immers niet worden aangemerkt als het verrichten van arbeid.

B.8.2.c. Kinderkorting; geboorte kind in kalenderjaar

Vraag

Geldt de (aanvullende) kinderkorting ook voor de belastingplichtige tot wiens huishouding op 1 januari van het kalenderjaar geen kind behoorde, maar in de loop van het jaar wel, doordat op bijvoorbeeld 3 maart 2001 een kind wordt geboren?

Antwoord

Ja. In dit geval behoort immers in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een kind tot het huishouden van de belastingplichtige. Voor de in artikel 8.12, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bedoelde leeftijdstoets bij de aanvang van het kalenderjaar worden nog niet geboren kinderen geacht nul jaar te zijn. Dit betekent dat de kinderkorting in beginsel toekomt aan de belastingplichtige met het hoogste verzamelinkomen. Bij een gelijk verzamelinkomen geldt de kinderkorting alleen voor de oudste belastingplichtige. Op gezamenlijk verzoek van belastingplichtige en ex-partner wordt het bedrag van de kinderkorting toegekend aan de ex-partner van de belastingplichtige.

B.8.2.d. Kinderkorting; inkomenseis bij deeljaar partnerschap langer dan zes maanden

Vraag

X en Y zijn gehuwd en hebben een kind van 10 jaar. X en Y gaan op 3 november 2002 duurzaam gescheiden leven.

a. Welk inkomen is relevant om te bepalen of aan de inkomenseis van artikel 8.12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt voldaan?

b. Welke partner(s) komt/komen in aanmerking voor de kinderkorting?
Antwoord

a. Artikel 8.12, eerste lid, onderdeel a, stelt onder meer de eis dat gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van de belastingplichtige een kind moet behoren. Bij verbreking van de samenleving na 1 juli van het kalenderjaar - zoals in de onderhavige casus - voldoen beide partners aan deze voorwaarde. In die situatie is het gezamenlijke verzamelinkomen van X en Y relevant.

b. Zoals in het antwoord op vraag a is aangegeven voldoen bij verbreking van de samenleving na 1 juli van het kalenderjaar beide partners aan de eis dat meer dan zes maanden tot het huishouden een kind moet behoren. Het bepalen welke partner voor de kinderkorting in aanmerking komt geschiedt in die situatie volgens artikel 8.12, derde lid.

Dezelfde systematiek is van toepassing op de aanvullende kinderkorting.

B.8.2.e. Kinderkorting; inkomenseis bij deeljaar partnerschap korter dan zes maanden

Vraag

X en Y zijn gehuwd en hebben een kind van 10 jaar. X en Y gaan op 3 juni 2002 duurzaam gescheiden leven.

a. Welk inkomen is relevant om te bepalen of aan de inkomenseis van artikel 8.12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt voldaan?

b. Welke partner(s) komt/komen in aanmerking voor de kinderkorting?
Antwoord

a. Artikel 8.12, eerste lid, onderdeel a, stelt onder meer de eis dat gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van de belastingplichtige een kind moet behoren. Bij verbreking van de samenleving vóór 1 juli van het kalenderjaar - zoals in de onderhavige casus voldoet slechts een van de partners aan deze voorwaarde. In die situatie is het verzamelinkomen van die partner relevant.

b. Zoals in het antwoord op vraag a is aangegeven voldoet bij verbreking van de samenleving vóór 1 juli van het kalenderjaar slechts één van de partners aan de eis dat meer dan zes maanden tot het huishouden een kind moet behoren. Bij het bepalen welke partner voor de kinderkorting in aanmerking komt, is in die situatie artikel 8.12, derde lid, van de Wet IB 2001 niet van toepassing.

Dezelfde systematiek is van toepassing op de aanvullende kinderkorting.

B.8.2.f. Kinderkorting bij ongehuwd samenlevenden die niet kiezen voor partnerschap

Vraag

Indien ongehuwd samenlevenden met kinderen niet kiezen voor het partnerschap, kunnen zij dan beiden voor de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting in aanmerking komen?

Antwoord

Nee. Op grond van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet IB 2001, geldt dat als de ongehuwd samenlevenden voldoen aan de voorwaarden van artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, ten tweede tot en met ten vijfde, zij voor de toepassing van de (aanvullende) kinderkorting worden aangemerkt als partners. Slechts een van beiden komt dan in aanmerking voor de (aanvullende) kinderkorting en het inkomen van beide ongehuwd samenlevenden wordt samengeteld voor de bepaling of aan de voorwaarden voor de kortingen wordt voldaan.

B.8.2.g. Combinatiekorting en belangrijke mate eis

Vraag

Voor de (aanvullende)kinderkorting en de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting geldt de eis dat het tot het huishouden behorende kind in belangrijke mate door de belastingplichtige moet worden onderhouden. Geldt deze eis ook voor de combinatiekorting?

Antwoord

Nee. Bij de combinatiekorting gaat het om een faciliteit voor degenen die zorg voor kinderen en werk combineren. Het gaat dus om degene die de zorg voor het kind heeft en niet om degene die de onderhoudskosten van het kind betaalt.

B.9.a. Verrekening dividendbelasting (vervallen in verband met wetswijziging)

De vraag en het antwoord zoals opgenomen in het besluit CPP2000/1313M vervalt in verband met het vervallen de dividendstrippingsbepaling in artikel 9.2, Wet IB 2001.

B.9.d. Voorlopige teruggaaf en verplichte aanslag

Vraag

Als een belastingplichtige een voorlopige teruggaaf aanvraagt in verband met de (aanvullende) kinderkorting en de combinatiekorting, komt hij dan na afloop van het kalenderjaar voor een verplichte aanslag in aanmerking?

Antwoord

Nee. Een voorlopige teruggaaf leidt in beginsel tot een verplichte aanslag. Voor een voorlopige teruggaaf die uitsluitend in verband met de heffingskorting wordt vastgesteld, geldt dat er alleen een verplichte aanslag volgt indien de verschuldigde inkomstenbelasting de voorheffingen met meer dan 196(f 432) te boven gaat. Voor een voorlopige teruggaaf in verband met verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet IB 2001 geldt dat altijd een verplichte aanslag volgt indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten. De aanslaggrens van 196 (f 432) geldt dan niet.

C. Overgangsrecht inkomstenbelasting

C.1. Overgang oudedagsreserve; boekhoudkundige verwerking bij één onderneming (herzien antwoord ten opzichte van het besluit CPP 2000/1313M)

Vraag

Wijzigingen in de oudedagsreserve beïnvloeden in de Wet IB 2001 de belastbare winst uit onderneming. Hoe verloopt de overgang van de extracomptabele oudedagsreserve van de Wet IB 1964 naar het winstregime van de Wet IB 2001 indien de belastingplichtige één onderneming drijft?

Antwoord

De stand van de oudedagsreserve van 31 december 2000 wordt per 1 januari 2001 op de balans van de onderneming opgevoerd. Deze overgang heeft gelet op onderdeel K, eerste lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 geen invloed op de winst. Het op de balans opvoeren van de oudedagsreserve komt ten laste van het ondernemingsvermogen. Boekhoudkundig hoort daar de volgende journaalpost bij:

Ondernemingsvermogen

Aan/ Oudedagsreserve

Deze boekhoudkundige vermindering van het ondernemingsvermogen kan er niet toe leiden dat de oudedagsreserve aan het einde van het kalenderjaar 2001 moet afnemen op grond van artikel 3.70, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Ingevolge artikel 3.71 wordt de stand van de oudedagsreserve immers voor de toepassing van de regels met betrekking tot de oudedagsreserve, waaronder artikel 3.70 Wet IB 2001, tot het ondernemingsvermogen gerekend.

C.19. Kapitaalverzekeringen; verhoging verzekerd kapitaal na 13 september 1999 als gevolg van verhoging maximum werknemersspaarregeling

Vraag

Leidt een verhoging van het verzekerd kapitaal na 13 september 1999 door het benutten van de wettelijke ruimte van de werknemersspaarregelingen tot het verlies van de vrijstelling van onderdeel AN Invoeringswet Wet IB 2001 als in de overeenkomst geen index- of optieclausule is opgenomen?

Antwoord

Nee, goedgekeurd wordt dat in een dergelijk geval de vrijstelling van onderdeel AN voor de desbetreffende kapitaalverzekering niet verloren gaat. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat de werknemer in een dergelijke situatie reeds uiterlijk op 14 september in het kader van zijn werknemersspaarregeling de overeenkomst inzake de kapitaalverzekering moet hebben gesloten. Als dat niet het geval is, is immers geen sprake van een op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekering als bedoeld in onderdeel AN, eerste lid.

C.20. Kapitaalverzekeringen; terugdraaien verhoging verzekerd kapitaal en verlenging looptijd na 13 september 1999

Vraag

Is het mogelijk een verhoging van het verzekerd kapitaal die leidt tot het verlies van de vrijstelling van onderdeel AN Invoeringswet Wet IB 2001 ongedaan te maken door de extra premie door de verzekeraar te laten terugstorten aan de verzekeringnemer en tevens de overeenkomst aan te passen? Is de vrijstelling van onderdeel AN dan alsnog van toepassing? Geldt hetzelfde mutatis mutandis voor een verlenging van de looptijd die ongedaan wordt gemaakt?

Antwoord

In beginsel geldt dat in het fiscale recht aan (rechts)handelingen geen terugwerkende kracht wordt toegekend. In afwijking daarvan keur ik goed dat verhogingen van het verzekerde kapitaal die hebben plaatsgevonden na 13 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 en die zouden leiden tot het verlies van de vrijstelling van onderdeel AN, met terugwerkende kracht tot 13 september 1999 ongedaan kunnen worden gemaakt. In een dergelijk geval kan de desbetreffende kapitaalverzekering derhalve in aanmerking blijven komen voor die vrijstelling. Ik verbind hieraan als voorwaarde dat de verhoging vóór
1 juli 2001 ongedaan is gemaakt. Dezelfde goedkeuring geldt mutatis mutandis voor verlengingen van de looptijd van de kapitaalverzekering die na 13 september 1999 hebben plaatsgevonden.

C.21. Op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering die niet wordt gewijzigd; box 3

Vraag

Wat zijn de gevolgen indien een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering waarvoor onder de Wet IB 1964 een vrijstelling zou kunnen gelden (gefacilieerde polis), die op of vóór die datum is ondergebracht bij een professionele verzekeraar, na die datum niet nadrukkelijk wordt aangepast aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning (box 1)?

Antwoord

Het uitgangspunt voor de fiscale behandeling van onder de Wet IB 1964 gefacilieerde kapitaalverzekeringen in de Wet IB 2001, is dat kapitaalverzekeringen gesloten bij professionele verzekeraars behoren tot de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Uitsluitend indien een dergelijke kapitaalverzekering is aan te merken als een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, vindt de fiscale behandeling daarvan plaats volgens het regime van box 1. Het overgangsregime van de Invoeringswet IB 2001 is met dit uitgangspunt in overeenstemming. Indien derhalve een gefacilieerde kapitaalverzekering gesloten onder het regime dat gold vóór de invoering van de Wet IB 2001, met ingang van 1 januari 2001 ongewijzigd wordt voortgezet, gaat die kapitaalverzekering behoren tot de grondslag van box 3 (ervan uitgaande dat oude kapitaalverzekeringen zonder wijziging niet voldoen aan het regime van de kapitaalverzekering eigen woning).

C.22. Voldoen aan voorwaarden kapitaalverzekering eigen woning; box 1

Vraag

Op welke wijze kan men bewerkstelligen dat zijn op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering onder het regime van de Wet IB 2001 fiscaal in box 1 wordt behandeld?

Antwoord

Indien een belastingplichtige zijn kapitaalverzekering behandeld wenst te zien in box 1 kan hij ermee volstaan de kapitaalverzekering zodanig te wijziging dat deze volledig voldoet aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning (artikel 3.116 Wet IB 2001). Hiermee doet de belastingplichtige in feite het verzoek dat de kapitaalverzekering niet (meer) in aanmerking wordt genomen in box 3.

C.23. Tijdstip in aanmerking nemen bestaande kapitaalverzekering in box 1

Vraag

Vanaf welk tijdstip wordt een bestaande kapitaalverzekering die is aangepast aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning zie het antwoord op vraag C.22. niet meer in box 3 maar in box 1 in aanmerking genomen?

Antwoord

Vanaf het tijdstip waarop de kapitaalverzekering door de verzekeraar is aangepast aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning, wordt die niet meer in box 3 maar in box 1 in aanmerking genomen.

C.24. Bestaande kapitaalverzekeringen met ingang van 1 januari 2001 in box 1; twee methoden

Vraag

Op welke wijze kan worden bewerkstelligd dat op een bestaande kapitaalverzekering reeds met ingang van 1 januari 2001 de eerste peildatum van box 3 het regime van de kapitaalverzekering eigen woning van toepassing is en dat met andere woorden over de waarde van de kapitaalverzekering geen forfaitair rendement in aanmerking wordt genomen?

Antwoord

Hiertoe is het in de eerste plaats mogelijk dat de kapitaalverzekering reeds vóór 1 januari 2001 is aangepast aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning. Hiermee geeft de belastingplichtige feitelijk te kennen zie het antwoord op vraag C.22 dat hij de kapitaalverzekering met ingang van 1 januari 2001 in box 1 behandeld wenst te zien. Voorts is in onderdeel AM, tweede lid, Invoeringswet Wet IB 2001 een bijzondere regeling opgenomen voor gevallen waarin de aanpassing van de kapitaalverzekering niet heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2001, bij voorbeeld omdat de verzekeraar niet in staat is gebleken alle verzoeken tot aanpassing van de polis ter zake tijdig te verwerken. De bijzondere regeling houdt in dat uiterlijk bij de aangifte over het jaar 2001 het verzoek aan de Belastingdienst kan worden gedaan om de kapitaalverzekering met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 aan te merken als een kapitaalverzekering eigen woning. Ook dan wordt derhalve de kapitaalverzekering met ingang van die datum niet in aanmerking genomen in box 3, doch uitsluitend in box
1. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat het verzoek aan de Belastingdienst uitsluitend kan worden toegewezen indien de kapitaalverzekering uiterlijk ten tijde van het verzoek is aangepast aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning.

C.25. Niet tijdig aangepaste bestaande kapitaalverzekering, geen verzoek bij aangifte 2001; later alsnog koppelen

Vraag

Indien een belastingplichtige het verzoek als bedoeld in het antwoord op vraag C.24 niet heeft gedaan en tevens vóór 1 januari 2001 de kapitaalverzekering niet is aangepast aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning, kan die kapitaalverzekering dan tot het tijdstip van expiratie uitsluitend in aanmerking worden genomen in box 3?

Antwoord

Nee, dat is niet het geval. Als gevolg van de in de vraagstelling opgenomen omstandigheden is de kapitaalverzekering inderdaad gaan behoren tot box 3. Zodra evenwel de kapitaalverzekering zodanig wordt gewijzigd dat deze voldoet aan de voorwaarden van de kapitaalverzekering eigen woning, behoort deze uitsluitend nog tot de grondslag van box 1 (zie het antwoord op vraag C.22). Het gevolg van het niet of niet tijdig doen van het verzoek als bedoeld in het antwoord op vraag C.24 is evenwel dat de wijziging van de kapitaalverzekering niet met terugwerkende kracht in aanmerking wordt genomen. Dit betekent dat de kapitaalverzekering tot en met de laatste peildatum van box 3 die is gelegen vóór het tijdstip van wijziging van de kapitaalverzekering, is onderworpen aan de heffing over het forfaitair rendement van box 3.

C.26. Omzetting bestaande kapitaalverzekering in KEW; verstreken premieperiode

Vraag

Als een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering wordt omgevormd tot een KEW, wordt dan de reeds verstreken periode van premiebetaling in aanmerking genomen voor de bepaling of de uitkering uit de KEW de vrijstellingen van artikel 3.118 Wet IB 2001 deelachtig kan worden?

Antwoord

Ja, in artikel 3.118, eerste lid, Wet IB 2001 wordt uitgegaan van de feitelijke periode waarover premies zijn betaald op de kapitaalverzekering. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen premiebetalingen die vóór 1 januari 2001 hebben plaatsgevonden en premiebetalingen gedaan op of na die datum.

C.27. Omzetting bestaande kapitaalverzekering in KEW; looptijd langer dan 30 jaren

Vraag

Kan een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering met een looptijd van meer dan 30 jaren worden omgezet in een KEW? Wat zijn de gevolgen indien de looptijd niet wordt gewijzigd?

Antwoord

Op zichzelf kan een bestaande kapitaalverzekering met een looptijd van langer dan 30 jaren wat betreft die looptijd ongewijzigd blijven als omzetting in een KEW wordt beoogd. In artikel 3.116, tweede lid, Wet IB 2001, is namelijk niet de eis opgenomen dat de kapitaalverzekering een looptijd van maximaal 30 jaren dient te hebben. Zodra evenwel de looptijd van 30 jaren wordt overschreden, waarbij de looptijd vóór 1 januari 2001 meetelt, wordt op grond van artikel 3.116, derde lid, onderdeel f, Wet IB 2001, een fictieve uitkering in aanmerking genomen ter grootte van de waarde in het economische verkeer van de verzekering. Teneinde de vrijstellingen van artikel 3.118 Wet IB 2001 deelachtig te worden dient derhalve uiterlijk op het tijdstip waarop de looptijd van 30 jaren wordt bereikt, de verzekering te worden afgekocht en moet de afkoopsom worden aangewend voor aflossing van de schuld ter zake van de eigen woning (zie artikel 3.118, eerste lid, Wet IB 2001). Uiteraard dient dan ook te zijn voldaan aan de overige voorwaarden voor vrijstelling van de kapitaalsuitkering. Een andere mogelijkheid is vanzelfsprekend de looptijd van de verzekering in te korten tot maximaal 30 jaren en met de reguliere kapitaalsuitkering op einddatum de eigenwoningschuld af te lossen. Een dergelijke uitkering telt overigens niet mee voor de eventuele toepassing van artikel 3.122 Wet IB 2001, waarin de hoogte van het bedrag is geregeld ter zake waarvan de rente voor aftrek in aanmerking komt.

C.28. Omzetting in unit-linked-verzekering; voldoen aan begrip levensverzekering WTV; behoud eerbiedigende werking

Vraag

Indien een bestaande kapitaalverzekering wordt omgezet in een unit-linked-verzekering, dient volgens de antwoorden op de vragen C.14 en C.15 zoals opgenomen in de bijlage bij het Besluit van 30 maart
1998, nr. DB 1998/1230M, het premieniveau van de nieuwe verzekering niet te worden verhoogd ten opzichte van het premieniveau van de oorspronkelijke verzekering om de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 te behouden (een en ander behoudens normale en gebruikelijke optieclausules om in de toekomst de premies te kunnen verhogen). Dezelfde systematiek is aan de orde voor de toepassing van onderdeel AN Invoeringswet IB 2001, op grond van het antwoord op vraag C.13 van het besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M. In het kader van de invoering van de Wet IB 2001 zullen vele kapitaalverzekeringen worden aangepast, onder andere in verband met onderbrenging van polissen bij professionele verzekeraars, waarbij in een aantal gevallen voor het eerst moet worden voldaan aan het begrip levensverzekering zoals dat door de Verzekeringskamer voor de toepassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf is vormgegeven. De meest reguliere unit-linked-verzekering waarin kan worden omgezet is die waarbij bij in leven zijn op een bepaalde datum de beleggingswaarde van de verzekering wordt uitgekeerd en bij eerder overlijden 90% van de beleggingswaarde. Aangezien in veel gevallen die uitkering bij overlijden lager is dan hetgeen bij overlijden op grond van de oorspronkelijke verzekering zou worden uitgekeerd, wordt de premie voor het overlijdensgedeelte lager dan die premie in de oorspronkelijke overeenkomst. Uitgaande van een gelijkblijvende totaalpremie voor de verzekering, houdt die verlaging van de premie voor de uitkering bij overlijden in dat de premie voor het levengedeelte hoger wordt. In dit verband zij voorts verwezen naar het antwoord op vraag C.36 van het Besluit van 30 maart 1998, DB98/1230M, waarin wordt aangegeven dat voor de toets of de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 - en thans ook van onderdeel AN Invoeringswet IB 2001 blijft behouden, het premiegedeelte voor de uitkering bij leven en die voor de uitkering ten gevolge van overlijden afzonderlijk dienen te worden getoetst. Als deze afzonderlijke toets wordt toegepast op de hiervóór geschetste omzettingssituatie, zou het gevolg zijn dat de eerbiedigende werking voor de uitkering bij leven verloren gaat. Op welke wijze kan worden voorkomen dat dit gevolg intreedt?

Antwoord

Om dit vraagpunt, dat veelvuldig voorkomt in de uitvoeringspraktijk, op te lossen wordt het volgende standpunt ingenomen. Gelet op het feit dat de belanghebbende in totaal niet meer premie gaat betalen en de problematiek mede wordt opgeroepen door het gaan voldoen aan de criteria van het begrip levensverzekering van de WTV, wordt goedgekeurd dat als gevolg van de in de in de vraagstelling omschreven omzetting van de verzekering, noodzakelijke aanpassingen in verband met het WTV-criterium daaronder begrepen, de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 en derhalve van onderdeel AN Invoeringswet IB
2001 niet verloren gaat. Met nadruk zij opgemerkt dat deze goedkeuring uitsluitend geldt indien de nieuwe verzekerde uitkering ten gevolge van overlijden niet lager is dan 90% van de beleggingswaarde van de verzekering en voorts de oorspronkelijke verzekerde uitkering bij overlijden niet meer dan 10% hoger was dan de verzekerde uitkering bij in leven zijn op een bepaalde datum. Tevens geldt als aanvullende voorwaarde dat de verzekerde persoon bij overlijden niet wordt gewijzigd en ook de einddatum van de verzekering niet wordt gewijzigd.

C.29. Kapitaalverzekering gesloten bij de eigen BV; verzoekregeling tot omzetting in KEW

Vraag

Geldt de verzoekregeling van onderdeel AM, tweede lid, Invoeringswet Wet IB 2001, ook voor kapitaalverzekeringen die zijn gesloten bij de eigen BV? Kan met andere woorden, ook na 31 december 2000 de kapitaalverzekering worden ondergebracht bij een professionele verzekeraar en omgezet in een KEW, door uiterlijk bij de aangifte over het jaar 2001 het verzoek te doen als bedoeld in de genoemde bepaling?

Antwoord

Ja, blijkens de tekst van het eerste, het tweede en het derde lid van onderdeel AM Invoeringswet IB 2001 in onderlinge samenhang, geldt de verzoekregeling van het tweede lid ook voor de kapitaalverzekering gesloten bij de eigen BV. Dit brengt mee dat een dergelijke kapitaalverzekering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 niet wordt aangemerkt als een aan de eigen BV ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92 van Wet IB 2001. Zie voorts het antwoord op vraag C.24.

C.30. Kapitaalverzekering gesloten bij de eigen BV; verzoekregeling bij overdracht aan professionele verzekeraar

Vraag

Op welk tijdstip dient een kapitaalverzekering die is gesloten bij de eigen BV te zijn ondergebracht bij een professionele verzekeraar om te voorkomen dat deze op 1 januari 2001 wordt belast volgens het regime van artikel 3.92 van de Wet IB 2001?

Antwoord

In beginsel moet, om te voorkomen dat de polis wordt belast volgens het regime van artikel 3.92, de verzekering voor 1 januari 2001 zijn ondergebracht bij een professionele verzekeraar. In verband met de invoering van de wet IB 2001 en de grote aantallen polissen die in verband daarmee bij professionele verzekeraars zullen worden ondergebracht, wordt goedgekeurd dat dit, zonder dat dit tot heffing op de voet van artikel 3.92 leidt, op verzoek kan plaatsvinden tot het tijdstip waarop de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 wordt gedaan. In dat geval wordt de polis geacht vanaf 1 januari 2001 te zijn ondergebracht bij een professionele verzekeraar, en kan de polis in aanmerking komen voor de vrijstelling als bedoeld in onderdeel AN van de Invoeringswet Wet IB 2001. In ieder geval zal voor een juiste heffing van vennootschapsbelasting het verzoek mede namens de eigen BV dienen te worden gedaan.

C.31. Vrijgestelde uitkering uit pré-Bredeherwaarderingpolis; imputatie op vrijstellingen Wet IB 2001 of Invoeringswet Wet IB 2001

Vraag

Dient een vrijgestelde kapitaalsuitkering uit een op 31 december 1991 bestaande kapitaalverzekering die tot de grondslag van box 3 behoort waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 van toepassing is, op enigerlei wijze in mindering te worden gebracht op de vrijstellingen van het regime van de Wet IB 2001 of van de Invoeringswet Wet IB 2001?

Antwoord

De imputatie van vrijgestelde uitkeringen uit op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen op de vrijstellingen van het regime van de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB 2001 is geregeld in onderdeel AP, eerste en tweede lid, van laatstgenoemde wet. Op grond van die bepalingen voor het tweede lid is dat het geval door het van toepassing verklaren van het eerste lid vindt uitsluitend imputatie plaats van uitkeringen die zijn vrijgesteld op grond van artikel 26a, tweede lid, Wet IB 1964. Deze bepaling is ingevoerd op 1 januari 1992 en is niet van toepassing op de in de vraagstelling genoemde kapitaalverzekeringen waarop de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 van toepassing is. Vrijgestelde uitkeringen uit de laatstgenoemde kapitaalverzekeringen verminderen derhalve geen vrijstellingsbedragen van de Wet IB 2001 en de Invoeringswet Wet IB
2001.


C.32. Vrijgestelde uitkering ten gevolge van overlijden uit bestaande kapitaalverzekering; imputatie op vrijstellingen Wet IB 2001 of Invoeringswet IB 2001

Vraag

Dient een vrijgestelde uitkering ten gevolge van overlijden uit een op
31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering die tot de grondslag van box 3 behoort in mindering te komen op de vrijstellingen van het regime van de Wet IB 2001 of van de Invoeringswet IB 2001?

Antwoord

Zie in de eerste plaats het antwoord op vraag C.31. voor uitkeringen op grond van kapitaalverzekeringen gesloten vóór 1 januari 1992. Voor vrijgestelde overlijdensuitkeringen uit een kapitaalverzekering waarop niet de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 van toepassing is, geldt eveneens dat deze niet in mindering komen op de in de vraagstelling genoemde vrijstellingen. Op grond van onderdeel AP, eerste en tweede lid, Invoeringswet IB 2001 vindt immers uitsluitend imputatie plaats van uitkeringen die zijn vrijgesteld op grond van artikel 26a, tweede lid, Wet IB 1964. In dat tweede lid betreft het uitsluitend de uitkeringen bij leven, zodat uitkeringen ten gevolge van overlijden op geen enkele wijze leiden tot vermindering van de onderhavige vrijstellingen.

C.33. Ten dele vrijgestelde uitkering bij leven uit na 31 december
1991 gesloten kapitaalverzekering; imputatie van het belaste gedeelte

Vraag

Indien uit een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering waarop niet de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 van toepassing is, een uitkering bij leven wordt genoten die hoger is dan het (resterende) bedrag van de vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, Wet IB 1964, wordt dan het gehele bedrag van de uitkering in mindering gebracht op de vrijstellingen van het regime van de Wet IB
2001 en de Invoeringswet IB 2001?


Antwoord

Op grond van onderdeel AP, eerste lid, tweede volzin, Invoeringswet IB
2001, vindt imputatie uitsluitend plaatstot het bedrag dat is vrijgesteld op grond van artikel 26a, tweede lid, Wet IB 1964. Het gedeelte van een kapitaalsuitkering waarover is geheven, blijft derhalve buiten die imputatie.

C34. Afronding verzekerd kapitaal naar boven in Euros; verlies eerbiedigende

Vraag

In verband met de omzetting naar Eurobedragen hebben sommige verzekeringsmaatschappijen na toepassing van de wettelijke omrekenregels het verzekerd kapitaal van kapitaalverzekeringen ten voordele van de belanghebbende naar boven afgerond op een hele Euro? Leidt deze afronding tot het verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB 1964 en daarmee ook van onderdeel AN Invoeringswet IB 2001?

Antwoord

Nee, deze geringe afronding leidt niet tot verlies van de in de vraagstelling genoemde eerbiedigende werking. Uitgangspunt hierbij is wel dat voor het overige de juiste omrekenregels zijn toegepast. Voor zover verzekeringsmaatschappijen niet de juiste regels hebben toegepast bij voorbeeld te globale omrekenverhoudingen hebben toegepast zal die omstandigheid niet leiden tot verlies van de genoemde eerbiedigende werking mits ter zake uiterlijk in het jaar
2001 herstel plaatsvindt.


C.35. Eerbiedigende werking van onderdeel AN; datum afsluiting 14 september 1999; ingangsdatum verzekering niet relevant

Vraag

Wat is voor de toepassing van onderdeel AN Invoeringswet IB 2001 de status van een kapitaalverzekering die is gesloten op 14 september
1999?


Is voor de toepassing van onderdeel AN Invoeringswet Wet IB 2001 de ingangsdatum van belang als het aanvraagformulier uiterlijk op 14 september 1999 door de verzekeraar is ontvangen en de aanvraag zowel technisch als medisch uiterlijk op 14 september 1999 door de verzekeraar is geaccepteerd en bovendien geen verdere voorwaarden moeten worden vervuld voor het tot stand komen van de overeenkomst (de overeenkomst is dan juridisch perfect)?

Antwoord

Gelet op de duidelijke tekst van onderdeel AN, eerste lid, Invoeringswet IB 2001, kan de vrijstelling van het eerste lid voor box
3 van toepassing zijn op een kapitaalverzekering die is gesloten op 14 september 1999. Uit de toelichting die is gegeven bij de Tweede nota van wijziging Invoeringswet blijkt dat onderdeel AN van de Invoeringswet Wet IB 2001 van toepassing is op kapitaalverzekeringen die uiterlijk op 14 september 1999 zijn afgesloten. Relevant is derhalve de datum waarop de overeenkomst in juridische zin perfect is. De in de polis vermelde ingangsdatum speelt hierbij geen rol.

C.36. Aanpassing lijfrentepolissen Brede herwaardering aan regime IB
2001; verwijzing naar type lijfrente Wet IB 1964

Vraag

In Bredeherwaarderingpolissen wordt voor de omschrijving van het bedongen type (gerichte) lijfrente in veel gevallen verwezen naar een subonderdeel van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964. Is het noodzakelijk deze verwijzing om te zetten in een verwijzing naar een onderdeel van artikel 3.125, eerste lid, Wet IB 2001, om met ingang van 1 januari 2001 in aanmerking te komen voor lijfrentepremieaftrek ter zake van dergelijke polissen?

Antwoord

Voor de premieaftrek met ingang van 1 januari 2001 is noodzakelijk dat voor de omschrijving van een type lijfrente in een polis door middel van verwijzing naar een wettelijke bepaling, aansluiting wordt gezocht bij de op het tijdstip van premiebetaling van toepassing zijnde wet. Voor op 30 december 2000 bestaande lijfrenten dient derhalve de verwijzing naar de Wet IB 1964 voor de omschrijving van het type lijfrente te worden aangepast. Zie voor het tijdstip waarop deze aanpassing moet plaatsvinden het antwoord op vraag C.15 van het besluit, uitgebracht op 19 december 2000, onder nummer CPP 2000/2985M .

C.37. Aanpassing lijfrentepolissen Brede herwaardering aan regime IB
2001; ingangstijdstip lijfrentetermijnen later dan 70 jaar

Vraag

In sommige Bredeherwaarderingpolissen is uitdrukkelijk opgenomen dat de (tijdelijke) oudedagslijfrente later ingaat of later kan ingaan dan in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt. Is op dit punt aanpassing noodzakelijk om met ingang van 1 januari 2001 in aanmerking te komen voor premieaftrek ter zake van dergelijke polissen?

Antwoord

Indien in de bestaande polis het tijdstip van ingaan van de lijfrente ligt na het jaar van het bereiken van de 70-jarige leeftijd, dient voor het in aanmerking komen voor premieaftrek met ingang van 1 januari 2001, aanpassing van de polis plaats te vinden. In dit verband kan worden volstaan met een nieuw clausuleblad of aanhangsel van de polis waarin wordt verklaard dat in afwijking van de oorspronkelijke clausule de lijfrente dient in te gaan uiterlijk in het jaar dat wordt geëist op grond van de Wet IB 2001. Zie voor het tijdstip waarop deze aanpassing moet plaatsvinden het antwoord op vraag C.15 van het besluit, uitgebracht op 19 december 2000, onder nummer CPP 2000/2985M .

C.38. Betaling lijfrentepremies in afwijking van de contractuele betaaldatum

Vraag

Is lijfrentepremieaftrek mogelijk in 2000 indien lijfrentepremies in december 2000 zijn betaald in afwijking van de contractuele betaaldata die liggen in de periode 1 januari 2001 tot 1 juli 2001?

Antwoord

Een betaling kan als betaling van een lijfrentepremie worden aangemerkt als die betaling plaatsvindt omstreeks de daarvoor in de lijfrentepolis voorziene betaaldatum. Indien betaling plaatsvindt op een tijdstip ruim voorafgaande aan de contractuele betaaldatum zonder dat de polis daartoe de mogelijkheid biedt, heeft de betaling niet ten titel van de betaling van een lijfrentepremie plaatsgevonden en is aftrek als zodanig niet mogelijk. De aftrek is wel mogelijk als de lijfrenteovereenkomst is gewijzigd in die zin dat de contractuele betaaldatum naar een eerder tijdstip is verplaatst. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een aanhangsel bij de polis.

C.39. Kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; onherroepelijke begunstiging van niet-binnenlandse belastingplichtige

Vraag

Voor lijfrenten, kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule daaronder begrepen, waarop de eerbiedigende werking van artikel 75 Wet IB 1964 van toepassing is, geldt bij vervreemding en het onherroepelijk maken van de begunstiging artikel 25, tiende lid, Wet IB 1964, zoals die bepaling luidt op 31 december 2000. In hoeverre brengt de Wet IB 2001 wijziging in de toepassing van artikel 25, tiende lid, Wet IB 1964, indien na 31 december 2000 de lijfrente wordt vervreemd aan een niet-binnenlandse particulier dan wel deze de onherroepelijk begunstigde wordt, terwijl terzake daarvan geen tegenprestatie wordt geleverd (schenking)?

Antwoord

Artikel 25, tiende lid, Wet IB 1964, blijft van toepassing op grond van onderdeel O, eerste lid, Invoeringswet IB 2001. Er ontstaat evenwel door de Wet IB 2001 een verschil in resultaat indien die bepaling met ingang van 1 januari 2001 wordt toegepast. Op grond van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001, worden namelijk alle uitkeringen uit oud regime lijfrenten die plaatsvinden aan buitenlandse belastingplichtigen in beginsel voorwerp van belastingheffing. Toegespitst op artikel 25, tiende lid, Wet IB 1964, heeft dit tot gevolg dat de heffing ter zake van de vervreemding om niet aan of het om niet onherroepelijk maken van de begunstiging van een buitenlandse belastingplichtige zonder heffing ter zake kan plaatsvinden. De belastingclaim schuift derhalve in beginsel door naar de genieter van de uitkeringen.
Wet op de loonbelasting 1964

D.7. Vergoeding hotelkosten

Vraag

Een werknemer woont in Rotterdam en moet in verband met zijn werkzaamheden drie dagen naar Groningen. Hij verblijft daar in een hotel. Zijn werkgever vergoedt hem de hotelkosten. Is deze vergoeding geheel onbelast of moet op grond van artikel 28, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 het normbedrag voor inwoning tot het loon worden gerekend?

Antwoord

Een vergoeding voor huisvestingskosten buiten de woonplaats ter zake van de dienstbetrekking behoort gelet op artikel 15b, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot de vrije vergoedingen. Gelet hierop kan de vergoeding geheel onbelast worden verstrekt.

D.8. Vergoeding voor vakliteratuur

Vraag

Een in redelijkheid vastgestelde vergoeding voor vakliteratuur behoort tot de vrije vergoedingen. Kunnen ook de kosten voor literatuur - niet zijnde vakliteratuur - belastingvrij worden vergoed?

Antwoord

In de nieuwe wettelijke regeling wordt in artikel 15a van de Wet LB
1964 een aantal, al dan niet genormeerde posten opgenomen, waaronder vakliteratuur. Een vergoeding in redelijkheid van de kosten van vakliteratuur behoort tot de vrije vergoedingen. Daarmee is echter niet gezegd dat een vergoeding terzake van literatuur, niet zijnde vakliteratuur steeds belast zou zijn. Artikel 15a van de Wet LB 1964 schept voor de daarin genoemde posten duidelijkheid. Voor andere posten gelden de algemene regels van het nieuwe artikel 15 Wet LB
1964. Dit betekent dat een vergoeding voor literatuur, niet zijnde vakliteratuur, voor zover de literatuur strekt tot een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, tot de vrije vergoedingen behoort. De nieuwe wettelijke regeling heeft hierdoor dezelfde uitkomst als de wettelijke regeling tot 1 januari 2001.

D.9. Vergoeding voor premies ongevallenverzekering

Vraag

Een werknemer sluit voor zichzelf een ongevallenverzekering af. De verzekering geeft recht op een uitkering ineens bij overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval. Mag de werkgever de premie die de werknemer verschuldigd is belastingvrij vergoeden?

Antwoord

Indien het gaat om een door de werknemer afgesloten algemene ongevallenverzekering, waarbij recht bestaat op een kapitaalsuitkering ingeval van ongevallen in zowel de zakelijke als de privé-sfeer, is een vergoeding van de premie door de werkgever belast.

Voor het overigens bijzondere geval dat het gaat om een door de werknemer afgesloten ongevallenverzekering louter van ongevallen tijdens het werk is op grond van artikel 44 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 sprake van een vrije vergoeding.

D.10. Belastingheffing over uitkering ongevallenverzekering waarvoor premies zijn vergoed

Vraag

Een werknemer sluit voor zichzelf een ongevallenverzekering af. De verzekering geeft uitsluitend recht op een uitkering ineens bij overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval. De werkgever heeft zijn werknemer de premie vergoed. Op welke wijze wordt een eventuele uitkering in de belastingheffing betrokken?

Antwoord

Indien het gaat om een door de werknemer afgesloten algemene ongevallenverzekering, waarbij recht bestaat op een kapitaalsuitkering ingeval van ongevallen zowel in het kader van de uitoefening van de dienstbetrekking als in de privé-sfeer, is een vergoeding van de premie door de werkgever belast en valt de latere uitkering buiten de loonsfeer.

Voor het geval dat het gaat om een door de werknemer afgesloten ongevallenverzekering louter van ongevallen tijdens het werk behoort de latere uitkering tot het loon uit dienstbetrekking.

D.11. Regeling voor maaltijden; losse elementen van een maaltijd

Vraag

Geldt de in artikel 43 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen regeling voor maaltijden in bedrijfskantines ook voor in bedrijfskantines verstrekte losse elementen van een maaltijd, zoals een kop soep of een broodje?

Antwoord

De regeling ziet primair op lunches en andere maaltijden waarbij het zakelijke karakter niet van meer dan bijkomstig belang is. Gelet op doel en strekking kan deze regeling evenwel op overeenkomstige wijze worden toegepast voor consumpties buiten de werktijd die geen deel uitmaken van een maaltijd.


-o-