Ministerie van Financiën
http://www.minfin.nl
MIN FIN: Antw. btw-heffing bij org. v. huisdierententoonstel.
PERSBERICHTNR. 01-046 Den Haag 13 februari 2001
ANTWOORDEN VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN OP VRAGEN VAN HET LID
VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL MARIJNISSEN OVER BTW-HEFFING
BIJ ORGANISATOREN VAN HUISDIERTENTOONSTELLINGEN
VRAGEN
1.
Is het u bekend dat twee organisaties, de stichting Europashow en de
vereniging Noodshow, met een aanslag voor de omzetbelasting bedreigd
worden vanwege het organiseren van een tentoonstelling van
huisdieren?
2.
Kunt u meedelen of dit nieuw beleid is?
3.
Vindt u dat dergelijke jaarlijkse tentoonstellingen die geen
commercieel doel dienen, waarbij niet samengewerkt wordt met
commerciële organisatoren, die slechts voor niet-professionele fokkers
worden gehouden, en waarbij geen concurrentie plaatsvindt met
commerciële evenementen, moeten worden aangeslagen voor de
omzetbelasting?
4.
Is het u bekend dat het heffen van omzetbelasting zal leiden tot een
zware administratieve plicht voor verenigingen die op
vrijwillegersbasis werken?
5.
Zal het heffen van omzetbelasting leiden tot een onnodige verhoging
van entreegelden ten koste van hobbyisten?
6.
Zijn dit op grond waarvan uw voorganger een vrijstelling verleende
voor de vennootschapsbelasting?
7.
Zo ja, bent u bereid op grond van artikel 11, lid f, van de Wet op de
Omzetbelasting 1968 verenigingen van de Federeatie Kleindierenteelt
die jaarlijks een tentoonstelling van huisdieren organiseren zonder
een commerciel doel, waarbij niet samengewerkt wordt met commerciële
organisatoren, die slechts voor niet-professionele fokkers
plaatvinden, en waarbij geen concurrentie plaatsvindt met commerciële
evenementen, ook vrij te stellen van omzetbelasting? Zo neen, waar
niet?
ANTWOORDEN:
1. t/m 3.
Het is mij bekend dat de in vraag 1 bedoelde organisaties in de
heffing van omzetbelasting worden betrokken voor het organiseren van
kleindierenshows die voor het grote publiek toegankelijk zijn. Deze
heffing vloeit rechtstreeks voort uit de bestaande wet- en
regelgeving; er is dus geen sprake van nieuw beleid. Beide
organisaties verrichten tegen vergoeding prestaties in het economische
verkeer. Het gaat hierbij onder andere om het verlenen van toegang,
het inschrijven en toelaten als deelnemer, de verhuur van stands, de
verkoop van catalogi, het maken van reclame en dergelijke. Ingevolge
de zesde BTW-richtlijn en de Wet op de omzetbelasting 1968 is in
dergelijke situaties sprake van ondernemerschap voor de
omzetbelasting. Daarbij is niet relevant of al dan niet sprake is van
een commerciële opzet en of daarbij vrijwilligers worden ingezet. De
aard van de verrichte activiteiten en het eventuele winstoogmerk zijn
wel van belang voor de vraag of de vrijstelling van artikel 11, eerste
lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing
kan zijn. Ik kom hierop terug in mijn antwoord op vraag 7.
4.
Het optreden als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting
1968 brengt een aantal administratieve verplichtingen mee. Zo zal
periodiek de verschuldigde omzetbelasting op aangifte moeten worden
voldaan. Verder zal een boekhouding moeten worden gevoerd aan de hand
waarvan de juistheid van de aangegeven bedragen kan worden
vastgesteld. Aannemelijk is echter, dat bij de opzet van een
kleindierenshow ook om andere dan fiscale redenen een deugdelijke
administratie wordt gevoerd, zeker als het gaat om grootschalige
tentoonstellingen zoals de onderhavige, waar aanzienlijke geldbedragen
omgaan. De administratieve verplichtingen voor de omzetbelasting
zullen dan ofwel al vervuld zijn door de bestaande wijze van
administreren, ofwel daarbij kunnen aansluiten.
5.
Wanneer de organisator van een kleindiertentoonstelling in het
verleden geen omzetbelasting heeft afgedragen over de omzet kan, bij
overigens ongewijzigde omstandigheden, een juiste toepassing van de
wet leiden tot een aanpassing van de toegangs- en deelnemingsgelden.
Hierbij zij echter
opgemerkt dat tegenover de verplichting omzetbelasting af te dragen
over de eigen omzet het recht bestaat op aftrek van aan andere
ondernemers betaalde voorbelasting.
6.
De ongewenste maatschappelijke effecten waarop mijn voorganger in 1999
doelde, betroffen de heffing van vennootschapsbelasting over
bescheiden neveninkomsten uit bijvoorbeeld het ophalen van oud papier
door bepaalde, overigens niet op het behalen van winst gerichte
verenigingen en stichtingen. Voor dergelijke situaties is een
tegemoetkomende regeling getroffen. In de BTW-sfeer bestaat echter al
geruime tijd een vrijstelling voor beperkte fondswervende activiteiten
van verenigingen en instellingen, waarvan de primaire activiteiten
zijn vrijgesteld of niet als ondernemersactiviteiten worden
aangemerkt. Sinds 1999 geldt in alle situaties waarin aanspraak
bestaat op deze faciliteit een grens van f 50.000 voor diensten
(verhoogd tot
f 70.000 voor sportverenigingen) en f 150.000 voor leveringen. Bij
hogere opbrengsten kan de regeling niet worden toegepast, omdat
daarmee voorbij zou worden geschoten aan het doel van de faciliteit:
voorkomen dat vaak kleine verenigingen en instellingen uitsluitend
BTW-plichtig ondernemer worden door het opzetten van bescheiden
fondswervende activiteiten, zoals het organiseren van een
kleindierenshow van beperkte omvang. De in vraag 1 bedoelde
organisaties komen niet in aanmerking voor deze regeling omdat geen
sprake is van beperkte fondswervende nevenactiviteiten naast onbelaste
of vrijgestelde primaire activiteiten. De primaire activiteiten
betreffen immers het organiseren van shows waarvoor zij, zoals
hiervoor aangegeven, als BTW-ondernemer worden aangemerkt. Voor deze
activiteiten geldt geen vrijstelling; ik verwijs in dit verband ook
naar vraag 7. Zou het wel om nevenactiviteiten gaan, dan zou de
regeling overigens ook niet kunnen worden toegepast, omdat de grens
van f 50.000 voor diensten bij beide shows zeer ruim wordt
overschreden.
7.
Eind vorig jaar is mij - en ook de vaste Commissie voor Financiën uit
de Tweede Kamer der Staten-Generaal - een notitie voorgelegd die in
opdracht van de Nederlandse Federatie voor Kleindierenteelt is
opgesteld en die gaat over de BTW-positie van de grotere organisatoren
-minder dan tien - van kleindierententoonstellingen. Uit die notitie
komt naar voren dat er ook organisatoren zijn die winst beogen. Deze
organisatoren kunnen alleen al om die reden geen beroep doen op de
vrijstelling voor sociaal/culturele prestaties van artikel 11, eerste
lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Verder worden
ook organisatoren van vergelijkbare shows en beurzen op andere
terreinen dan kleindieren in de BTW-heffing betrokken. Indien nu de
niet-winstbeogende organisatoren van kleindierenshows zouden worden
vrijgesteld, zou op hetzelfde soort prestaties in het ene geval wel
BTW drukken en in het andere geval niet. Een dergelijk verschil in
behandeling leidt tot verstoring van de concurrentieverhoudingen. Dit
staat op zichzelf al in de weg aan de introductie van een vrijstelling
voor niet-winstbeogende kleindierenshows. Ik laat hierbij nog in het
midden of het organiseren van dit soort shows wel een
sociaal/culturele prestatie is.
Woordvoerder: Mr. H.J. Lutke Schipholt
telnr. 070 - 342 8231
12 feb 01 17:18