Titel: Schriftelijke vragen Wet ondernemerspakket 2001
De voorzitter van de vaste commissie
voor Financiën van de Eerste Kamer
der Staten-Generaal
Datum
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
9 februari 2001
WDB 2001-00078
Onderwerp
Schriftelijke vragen Stevens over Wet ondernemerspakket 2001
Hierbij bied ik u de antwoorden aan op de schriftelijke vragen die de
heer Stevens heeft gesteld tijdens de behandeling van de Eerste Kamer
van het voorstel van Wet ondernemerspakket 2001, dat inmiddels tot wet
is verheven.
Deze vragen zijn als noot in de handelingen opgenomen (Handelingen I,
2000/01, p. 12-555).
De Staatssecretaris van Financiën,
SCHRIFTELIJKE VRAGEN CDA (STEVENS) IN EERSTE KAMER OVER VOORSTEL VAN
WET ONDERNEMERSPAKKET 2001
1. Artikel 14a, zesde lid, Wet Vpb 1969
Vraag:
In artikel 14a, zesde lid, is een weerlegbaar vermoeden dat bij een
juridische splitsing geen zakelijke overwegingen aanwezig worden
geacht indien aandelen in de splitsende of de verkrijgende
rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing worden vervreemd. Vóór
de met ingang van 1 januari 2001 doorgevoerde wijziging van dit
artikel zag het vermoeden alleen op de situatie dat een aandeelhouder,
of groep van aandeelhouders, die ten tijde van de splitsing een
doorslaggevende zeggenschap had in de splitsende rechtspersoon, deze
doorslaggevende zeggenschap kwijtraakte. Doordat het vereiste van
doorslaggevende zeggenschap vanaf 1 januari 2001 is komen te
vervallen, ziet het weerlegbare vermoeden voortaan ook op
vervreemdingen door minderheidsaandeelhouders. Kan op dit punt
eerbiedige werking worden toegezegd in de zin dat voor splitsingen van
vóór 1 januari 2001 waarbij de drie-jaarsperiode nog niet is
verstreken de oude regeling wordt gecontinueerd.
Antwoord:
Een evenwichtige wetstoepassing brengt in de onderhavige situatie naar
mijn mening met zich dat op belastingplichtigen de sanctiebepaling van
toepassing blijft zoals die luidde op het tijdstip van de splitsing.
Dit houdt concreet in dat voor juridische splitsingen die hebben
plaatsgevonden vóór 1 januari 2001 het verlies, binnen de genoemde
drie-jaarsperiode, van de doorslaggevende zeggenschap in een bij de
splitsing betrokken rechtspersoon van belang blijft voor de toepassing
van het (weerlegbare) vermoeden van onzakelijkheid, een en ander op de
voet van artikel 14a, vijfde lid, zoals dat luidde tot en met 31
december 2000. De op het tijdstip van de splitsing geldende bepaling
wordt hiermee derhalve geëerbiedigd. Van belang daarbij is ook dat de
gevolgen van het niet zakelijk zijn van een splitsing worden bepaald
door de regeling zoals deze gold op het tijdstip van de splitsing.
In dit verband kan ik ook wijzen op het besluit van 19 december 2000
(nr. CPP2000/-3041M) met betrekking tot de fiscale begeleiding van
bedrijfsfusies in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969. Onder punt 1 is daarin aangegeven dat
indien de feitelijke overdracht van een (zelfstandig onderdeel van
een) onderneming heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2001, de
bedrijfsfusie blijft vallen onder de werking van de wettekst van vóór
die datum en de op grond van die tekst afgegeven beschikking van
kracht blijft.
Vraag:
Het vermoeden van onzakelijkheid treedt in werking indien de aandelen
worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de gesplitste
rechtspersoon en met de verkrijgende rechts-persoon is verbonden. Moet
het woordje en niet luiden: of. De met het woordje en tot uitdrukking
komende cumulatieve verbondenheidseis staat reorganisatie binnen een
groep in de weg terwijl van vervreemding aan derden, die met de
onderhavige anti-misbruik-bepaling wordt bestreden, geen sprake is.
Antwoord:
Met de gehanteerde cumulatieve verbondenheidseis wordt bereikt dat een
vervreemding binnen concernverband in het kader van de onderhavige
anti-misbruikbepaling niet snel wordt aangemerkt als een vervreemding
aan een derde. Van een besmette vervreemding is pas sprake indien de
rechtspersoon aan wie de aandelen worden vervreemd noch met de
splitsende rechtspersoon, noch met de verkrijgende rechtspersoon is
verbonden. Indien in artikel 14a, zesde lid, derde volzin, het woordje
of zou zijn gebruikt, zou een vervreemding aan een lichaam dat hetzij
met de splitsende, hetzij met de verkrijgende rechtspersoon verbonden
is, reeds besmet zijn.
Vraag:
Uit de formulering van het zesde lid komt niet naar voren dat het gaat
om vervreemding van aandelen door degenen die ten tijde van de
splitsing aandeelhouder waren van de splitsende of de verkrijgende
rechtspersoon. Kan bevestigd worden dat latere aandelentransacties
door aandeelhouders die pas na de splitsing maar voor 1 januari 2001
aandelen hebben verkregen in de splitsende of verkrijgende
rechtspersoon, niet onder de werking van deze bepaling vallen.
Antwoord:
Zoals naar aanleiding van de eerste vraag bij dit artikel is
geantwoord, blijft de zakelijkheidseis gelden zoals die luidde op het
tijdstip van de splitsing. Bevestigd kan derhalve worden dat
aandelentransacties ter zake van splitsingen die vóór 1 januari 2001
hebben plaatsgevonden, niet worden beoordeeld op basis van artikel
14a, zesde lid, zoals dat vanaf die datum luidt maar op basis van het
vijfde lid van dat artikel zoals dat luidde op het tijdstip van de
splitsing.
2. Artikel 12 Wet Vpb 1969 (omzetting van een geldlening in
aandelenkapitaal)
Vraag:
Is het de bedoeling van deze bepaling dat de belastingheffing die
daaruit kan voortvloeien de redding van een niet-solvabele onderneming
frustreert of kan op dit punt worden toegezegd dat in dergelijke
gevallen aansluiting kan worden gezocht bij de vrijstelling van
kwijtscheldingswinst.
Antwoord:
Zoals in de memorie van toelichting1 en in de nota naar aanleiding van
het verslag2 op dit punt is aangegeven, ligt aan de onderhavige
bepaling het uitgangspunt ten grondslag dat vooral de debiteur
economisch gebaat is bij een omzetting in aandelenkapitaal van een
vordering waarvan de waarde in het economische verkeer minder bedraagt
dan de nominale waarde ervan. De debiteur wordt als gevolg van de
omzetting immers van een schuld bevrijd. Artikel 12 strekt ertoe bij
de belastingheffing aan te sluiten bij deze economische realiteit.
Daarbij is ook aangegeven dat een omzetting wat betreft de
economische gevolgen voor de debiteur grote gelijkenis vertoont met
het prijsgeven van een vordering door de crediteur (kwijtschelding).
Ook bij een kwijtschelding wordt de debiteur immers bevrijd van een
schuld. Deze parallel is echter niet volledig doorgetrokken. De
achtergrond hiervan is dat de crediteur bij een omzetting een
economisch belang houdt bij de debiteur, hij wordt immers
aandeelhouder. In de situatie waarin de debiteur geïnvesteerd heeft in
- verlieslijdende - deelnemingen, in de vraag wordt hierop gedoeld,
houdt dit in dat de crediteur ook een belang blijft houden in de
mogelijk bij de deelneming aanwezige verliescompensatie of een bij
debiteur eventueel tot uitdrukking komend liquidatieverlies.
3. Artikel 20 van de Wet VpB
Vraag:
De reparatiemaatregel tegen de handel in verliesvennootschappen is ook
van toepasssing op beleggingsvennootschappen waarvan de aandelen in
het verleden zijn overgedragen. Naar de mening van de leden van de
CDA-fractie konden de vennootschap en haar aandeelhouders op het
moment van de aandelenoverdracht echter niet vermoeden in strijd met
doel en strekking van artikel 20, vijfde lid, van de Wet VpB te
handelen. Voorts hadden de betrokkenen naar het oordeel van deze leden
op grond van de notitie van de Staatssecretaris over terugwerkende
kracht eerbiedigende werking mogen verwachten. Kan worden toegelicht
waarom in deze situatie is afgeweken van de toezeggingen die aan de
Tweede Kamer zijn gedaan over terugwerkende kracht en eerbiedigende
werking?
Antwoord:
Allereerst merk ik op dat de maatregel niet van toepassing is op oude
aanslagen over boekjaren die aanvangen vóór 27 juni 2000. Er is dus in
beginsel geen sprake van terugwerkende kracht. De maatregel is slechts
in één zeer specifieke situatie met terugwerkende kracht van
toepassing: bij de verrekening van verliezen met de winst van gebroken
boekjaren die aanvangen tussen 27 juni 2000 en 31 december 2000 bij
beleggingsvennootschappen met compensabele verliezen waarbij zich in
het verleden een aandeelhouderswisseling heeft voorgedaan. Deze -
beperkte - terugwerkende kracht houdt verband met
aankondigingseffecten. Dergelijke effecten worden in de door deze
leden bedoelde notitie genoemd als een bijzondere omstandigheid die
terugwerkende kracht kan rechtvaardigen.
Ik onderken dat de maatregel naast deze specifieke situatie voor de
toekomst gevolgen kan hebben voor beleggingsvennootschappen waarbij
zich in voorgaande jaren een aandeelhouderswisseling heeft voorgedaan.
Daarbij moet echter het volgende worden bedacht. Bij de uitwerking van
het in artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb gehanteerde
stakingscriterium zijn duidelijke knelpunten gesignaleerd. Doel en
strekking van deze bepaling is het tegengaan van handel in
verliesvennootschappen. Hiervan is sprake indien bij de aankoop van
aandelen niet de activiteiten of de organisatie van de vennootschap,
maar de potentiële belastingbesparing door de compensabele verliezen
centraal staat. In de praktijk is gebleken dat de werking van artikel
20, vijfde lid, niet op dit doel aansluit. Een belangrijk voorbeeld
van een situatie waarin het stakingscriterium tekortschiet is de
overdracht van aandelen in een verliesvennootschap waarvan de
bezittingen grotendeels uit beleggingen bestaan. Het gaat hierbij om
vennootschappen waarvan de activiteiten niet kunnen worden aangeduid
als een materiële onderneming en vennootschappen die wel
ondernemingsactiviteiten verrichten, maar waarbij de winst voor een
groot deel wordt behaald met activa (met name onroerende zaken) die
ook als beleggingsobject kunnen worden verhandeld. Met de maatregel
wordt voorkomen dat in deze situaties in de toekomst, namelijk in
boekjaren die aanvangen na 27 juni 2000, nog gebruik kan worden
gemaakt van deze verrekenbare verliezen. Deze beperking van de
verliesverrekening is naar mijn oordeel in overeenstemming met het
doel van het vroegere artikel 20, vijfde lid.
Daarbij merk ik op dat het lichaam aan de vooravond van het niet meer
voorwaarts verrekenbaar zijn van verliezen zijn bezittingen tot
maximaal de waarde in het economische verkeer mag herwaarderen. Dat
geldt ook voor deze oude gevallen. Voorzover er stille reserves zijn,
worden verliezen dus niet weggestreept.
Overigens zou een overgangsmaatregel op grond waarvan artikel 20a niet
van toepassing is op beleggingsvennootschappen een aanzienlijke
budgettaire derving met zich mee brengen, namelijk f 125 miljoen in
2001, aflopend tot nihil in 2011.
4. Artikel 20a, zesde lid, Wet VpB
Vraag:
Op grond van artikel 20a, zesde lid, worden onroerende zaken die zijn
bestemd om ter beschikking te worden gesteld aan niet verbonden
lichamen als beleggingen aangemerkt. Is het juist dat deze fictie niet
geldt voor belastingplichtigen die bungalowparken, hotels,
jachthavens, kampeerterreinen etc. exploiteren, aangezien deze als
ondernemers en niet als beleggers zijn aan te merken? De leden van de
CDA-fractie zijn van mening dat de fictie in dergelijke situaties niet
van toepassing zou moeten zijn ter voorkoming van een benadeling ten
opzichte van ondernemers in andere bedrijfstakken.
Antwoord:
Bij de formulering van artikel 20a, zesde lid, is aangesloten bij
artikel 3.45, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting
2001. De laatstgenoemde bepaling sluit bedrijfsmiddelen die
hoofdzakelijk zijn bestemd om aan derden ter beschikking te worden
gesteld, uit voor de investeringsaftrek. Het begrip
terbeschikkingstelling in artikel 20a moet op dezelfde wijze worden
uitgelegd als voor de investeringsaftrek. Voor de investeringsaftrek
is sprake van terbeschikkingstellen indien een ander in de gelegenheid
wordt gesteld van het gebodene gebruik te maken, onder welke naam of
in welke vorm dan ook. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan
verhuur. Ook bij time-charter van schepen en bij hotelexploitatie is
in principe sprake van 'ter beschikking stellen'. Omdat dit met name
in de dienstensector zoals bij hotelexploitatie niet strookt met de
bedoeling van de wet, wordt een minder strikt standpunt ingenomen
indien sprake is van een normale zakelijke exploitatie, waarbij de
afstand van het gebruik min of meer kortstondig is, terwijl een
relatie tussen de eigenaar/exploitant en de gebruiker(s), afgezien van
die ter zake van het gebruik, ontbreekt. Te denken valt hierbij aan
hotels, cafe's, restaurants, tennishallen, bowling-banen, squash-banen
en dergelijke.
In de door de leden van de CDA-fractie bedoelde situaties zullen de
onroerende zaken voor de toepassing van artikel 20a dus in de regel
niet worden aangemerkt als belegging.
5. Artikel 3.3 juncto 3.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001
Vraag:
Is het juist dat commanditaire vennoten op grond van artikel 3.9 niet
meer verlies kunnen aftrekken dan het bedrag van hun inbreng? Hoe
werkt de bepaling in het volgende voorbeeld uit: een
belastingplichtige heeft f 100.000 ingelegd in een scheepvaart-c.v. en
heeft daarvan f 50.000 gefinancierd met een lening. Op het schip is
inmiddels zoveel afgeschreven dat de boekwaarde van het schip op 1
januari 2001 f 50.000 bedraagt. Kan hij op grond van artikel 3.9 in
2001 nog rente aftrekken in box 1 indien er overigens geen winst wordt
genoten? Zo nee, is de staatssecretaris dan bereid op dit punt een
tegemoetkoming te verlenen?
Antwoord:
Artikel 3.9 komt er op neer dat door een commanditaire vennoot niet
meer verlies kan worden genomen dan de fiscaal onbeclaimde waarde van
de onderneming op het tijdstip van het ontstaan van de
medegerechtigdheid, gecorrigeerd met eventuele latere stortingen en
onttrekkingen. Indien er in het voorbeeld geen andere activa zijn dan
het schip en geen andere schulden dan de schuld van f 50.000 is het
verlies (bestaande uit de financieringsrente) dus niet aftrekbaar. De
boekwaarde van het eigen vermogen bedraagt op 1 januari 2001 immers
nihil. Naar aanleiding van het voorbeeld van de CDA-fractie ben ik
bereid te bezien of de bepaling in de praktijk tot problemen leidt.
Artikel 3.3 Wet inkomstenbelasting 2001
Vraag:
Op grond van artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de
medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als genieter van
winst uit onderneming aangemerkt. Deze medegerechtigdheid hoeft zich
niet uit te strekken tot het liquidatieresultaat. Kan hieruit worden
afgeleid dat de medegerechtigdheid mag worden beperkt tot de
jaarwinst, mits tevens medegerechtigdheid bestaat tot de in het jaar
gerealiseerde vermogenswinsten?
Antwoord:
Het antwoord op deze vraag is ontkennend: gerechtigdheid tot alle in
het jaar gerealiseerde vermogenswinsten is geen voorwaarde om als
medegerechtigde te worden aangemerkt. Ook indien bepaalde
vermogenswinsten worden uitgesloten, kan sprake zijn van
medegerechtigdheid. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de
situatie dat een commanditaire vennoot niet gerechtigd is tot de
stille reserves en goodwill die op het tijdstip van zijn toetreding
tot de commanditaire vennootschap aanwezig zijn.
Vraag:
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van Wet
inkomstenbelasting 2001 is toegezegd dat artikel 3.2.1.1a (thans
artikel 3.3) zal worden aangepast op het punt van de voortzetting van
een medegerechtigdheid door een echtgenoot (weduwe). Kan worden
bevestigd dat aan deze toezegging al gevolg is gegeven?
Antwoord:
Deze toezegging is inmiddels achterhaald. Op grond van het
oorspronkelijke wetsvoorstel Wet IB 2001 viel de medegerechtigde tot
het vermogen van een onderneming in box 3. Om opvolgingsproblemen te
voorkomen, was voor een beperkte groep medegerechtigden de
mogelijkheid opgenomen te kiezen voor box 1 in plaats van box 3. Op
grond van de door de leden van de CDA-fractie bedoelde toezegging zou
deze keuzemogelijkheid ook gaan gelden voor de erfgenamen van deze
groep medegerechtigden. Na de tweede nota van wijziging vallen alle
medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming ter voorkoming
van arbitrage echter al automatisch onder box 1.