Actueel
In de Daniel van Cotthem-zaak heeft het hof te 's-Gravenhage vier jaar
gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met verpleging opgelegd
Bron: Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 6-02-2001
Het gerechtshof te Den Haag heeft in hoger beroep bewezen geacht dat
de verdachte H. degene is geweest die op 7 januari 2000 Daniel van
Cotthem met zijn gebalde vuist een zeer harde klap heeft gegeven tegen
diens hoofd. Daniel heeft daardoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen
en is aan de gevolgen daarvan overleden. Nadat H. aanvankelijk had
bekend dat hij Daniel had geslagen, is hij later op zijn bekentenis
teruggekomen en heeft hij een ander aangewezen als degene die heeft
geslagen. H. heeft verklaard dat zijn aanvankelijke bekentenis
hierdoor werd ingegeven dat hij de schuld op zich wilde nemen om zijn
"maatjes" te beschermen. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat
dit "maatjesgedrag", dat kennelijk verband houdt met de door de
gedragsdeskundigen geconstateerde persoonlijkheidsstoornis bij H., zo
ver gaat dat H. zonder meer en uit eigen beweging de schuld van een zo
ernstig misdrijf op zich neemt. Niets wijst erop dat tussen H. en die
ander onderlinge afstemming heeft plaatsgevonden. Voorts heeft H. ter
zitting verklaard dat hij zich kort na de noodlottige gebeurtenis de
toedracht daarvan niet kon herinneren en zich later, toen hij erover
ging nadenken, pas weer wist te herinneren dat die ander geslagen had.
Eerder lijkt aannemelijk dat de intrekking van de bekentenis
samenhangt met een verdringingsproces dat zich inmiddels bij H. heeft
voltrokken. Voorts moet niet uitgesloten worden geacht dat de
kennisneming door H. van de verklaring van de vriendin van het
slachtoffer, die een aanwijzing bevatte dat een ander dan H. de fatale
klap zou hebben gegeven, een rol heeft gespeeld bij zijn beslissing
zijn verklaring in te trekken. Er is daarom geen aanleiding de
betrouwbaarheid van de bekentenis van H. tijdens het vooronderzoek in
twijfel te trekken. Het hof heeft H. vrijgesproken van de hem tevens
tengelastgelegde openlijke geweldpleging jegens de vriendin van
Daniel, omdat de verweten gedragingingen (duwen en trekken) daartoe
ontoereikend zijn; deze leveren wel bedreiging op maar dat was niet
tenlastegelegd.
Het hof heeft verder bewezen geacht dat H. met zijn mededader op 27
november 1999 een ander slachtoffer bij een buitentemperatuur van 6
graden Celsius van een 2,5 tot 3 meter hoge kademuur in het water
heeft geduwd en grappen makend is doorgelopen zonder zich om het
slachtoffer te bekommeren. Dit levert medeplegen van een poging tot
doodslag op.
Beide feiten dienen, mede vanwege het ontbreken van enige aanleiding
voor het handelen, als uiterst laakbaar en verwerpelijk te worden
aangemerkt. Te zelfder tijd moet op grond van de over H. opgestelde
gedragswetenschappelijke rapportage en met name het rapport van het
Pieter Baan Centrum, worden geconstateerd dat H. lijdt aan een
ernstige persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en
afhankelijke trekken. Deze persoonlijkheidsstoornis is het gevolg van
een gestoorde ontwikkeling, vooral op het gebied van de
identiteitsopbouw, het daarmee samenhangend zelfgevoel en de
gewetensfuncties. Daarom kunnen deze feiten H. slechts in verminderde
mate worden toegerekend. Het hof acht het gevaar voor herhaling
zodanig groot dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van
de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van
overheidswege eist. Het hof tekent daarbij aan dat het hem bekend is
dat de gemiddelde intramurale behandelingsduur in dat geval ruim vijf
jaar beloopt. De bewezenverklaarde feiten en in het bijzonder het
afschuwelijke gevolg van één daarvan, de tragische dood van Daniel van
Cotthem, rechtvaardigen gelet op de grove en schokkende inbreuk op de
rechtsorde die dit feit veroorzaakte, een langdurige
vrijheidsbeneming. De opgelegde maatregel en bevolen verpleging, die
haar grond vindt in het belang van de bescherming van de maatschappij
tegen H. en de dreiging van zijn gewelddadigheden, brengt naar
redelijke verwachting zodanige vrijheidsbeneming reeds mee. De ernst
van de inbreuk die door de bewezenverklaarde feiten op de rechtsorde
is gemaakt noopt echter tevens een vrijheidsstraf op te leggen, ten
einde het verwijt dat H. hiervan moet worden gemaakt, te onderstrepen.
Dergelijke feiten, met zo ingrijpend gevolg, kunnen niet onvergolden
blijven. Bij de bepaling van de lengte van de op te leggen
gevangenisstraf dient echter - in matigende zin - rekening gehouden te
worden met de beperkte mate waarin die feiten H., gelet op de
ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, kunnen worden verweten.
Het hof legt een lagere gevangenisstraf op dan de rechtbank, die vijf
jaar had opgelegd, omdat het hof de ernst van de
persoonlijkheidsstoornis anders waardeert.
Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AA9816
(Zie het originele bericht)