Ministerie van Financien

Titel: Investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling



Berekening investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling bij aanwending van een herinvesteringsreserve of gebruikmaking van de ruilarresten

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen

Besluit van 1 februari 2001, nr. CPP2001/258M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB 2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de regeling die gold voor de toepassing van de Wet IB 1964, besluit van 13 juni 1991, nr. DB91/3170 zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 januari 1997, nr. DB97/30U.


1. De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 24 december 1975, BNB1976/51, beslist dat ingeval van aanwending van een vervangingsreserve de investeringsaftrek zoals deze van kracht was tot 24 mei 1978 behoort te worden verleend over het met de vervangingsreserve verminderde investeringsbedrag. Het door de Hoge Raad met betrekking tot de investeringsaftrek ingenomen standpunt heeft, naar uit het arrest blijkt, tot gevolg dat de eventuele desinvesteringsbijtelling met betrekking tot het afgestane bedrijfsmiddel alsdan wordt berekend over de verkoopwaarde verminderd met de vervangingsreserve, welk bedrag gelijk is aan de boekwaarde van dat bedrijfsmiddel. Ingeval van ruil van bedrijfsmiddelen had de Hoge Raad reeds in deze geest geoordeeld (BNB1968/132 en BNB1970/1).


2. Ik keur goed dat voor de berekening van de investeringsaftrek als vermeld in artikel 3.40 van de Wet IB 2001 als grondslag wordt genomen de kostprijs van het vervangende bedrijfsmiddel zonder dat deze is verminderd met de op voet van artikel 3.54 van die wet gevormde herinvesteringsreserve ter zake van het afgestane bedrijfsmiddel, onder de in onderdeel 3 vermelde voorwaarden.
Hierbij merk ik nog op dat bij de bepaling van het investeringsbedrag in een jaar, zoals is bedoeld in artikel 3.41, tweede lid, 3.42, derde lid, en 3.42a, derde lid van de Wet IB 2001, dezelfde grondslag in aanmerking dient te worden genomen. Wellicht ten overvloede wijs ik er in verband met het vorenstaande op, dat in voorkomende situaties het voor belastingplichtigen onvoordelig kan zijn gebruik te maken van de in dit besluit verleende goedkeuring.
Voor gevallen waarin de zogenaamde ruilarresten toepassing vinden geldt mutatis mutandis hetzelfde.


3. Aan de toepassing van deze goedkeuring zijn de volgende voorwaarden verbonden:


a. Is investeringsaftrek genoten over de kostprijs van een bedrijfsmiddel zonder dat deze is verminderd met de op voet van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 gevormde herinvesteringsreserve ter zake van het afgestane bedrijfsmiddel, dan kan belastingplichtige zich bij desinvestering van zowel het vervangende als het afgestane bedrijfsmiddel niet op het standpunt stellen dat hij, bij het bepalen van de hoogte van de desinvesteringsbijtelling, de boekwaarde ten tijde van de inruil als grondslag wenst te hanteren (overeenkomstig de opvatting van de Hoge Raad). Als grondslag zal gelden de overdrachtsprijs dan wel de waarde in het economische verkeer.


b. Indien blijkt dat is uitgegaan van een te hoge grondslag voor het berekenen van investeringsaftrek, wordt belastingplichtige geacht geen verzoek om toepassing van het onderhavige besluit te hebben gedaan, zodat de investeringsaftrek alsnog overeenkomstig de opvatting van de Hoge Raad moet worden berekend.

Indien blijkt dat belastingplichtige bij vervreemding van het bedrijfsmiddel ter zake waarvan de investeringsaftrek op basis van het onderhavige besluit in aanmerking is genomen, - in strijd met voorwaarde a. - zich alsnog op het standpunt stelt dat de boekwaarde van het afgestane bedrijfsmiddel de grondslag voor de desinvesteringsbijtelling moet vormen, dan wel indien blijkt dat een situatie zoals beschreven bij voorwaarde b. zich heeft voorgedaan, kan in ieder geval gedurende vijf kalender (boek-)jaren na het jaar waarin deze situaties zijn geconstateerd, geen beroep op dit besluit worden ingewilligd. Alsdan zal voor de relevante (toekomstige) investeringen overeenkomstig de ter zake geldende opvatting van de Hoge Raad investeringsaftrek worden verleend en desinvesteringsbijtelling worden toegepast.


4. De belastingplichtige die in aanmerking wenst te komen voor investeringsaftrek volgens bovenstaande regeling, dient voor elk jaar waarin een dergelijke investering plaatsvindt, een volgens bijgevoegd model opgemaakte en ondertekende verklaring over te leggen, onder vermelding van de overigens voor de toepassing van dit besluit van belang zijnde gegevens. Deze verklaring wordt gelijktijdig ingediend met de aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting over het jaar waarin de verplichtingen ter zake van de aanschaf van het vervangende bedrijfsmiddel zijn aangegaan.
Zonder de bovenvermelde verklaring kan van de onderhavige goedkeuring geen gebruik worden gemaakt.


5. De voorwaarde genoemd onder punt 3.b alsmede de sancties hierop strekken ertoe misbruik van bovenstaande regeling te voorkomen. Een dergelijk misbruik acht ik bijvoorbeeld aanwezig indien de inruilprijs van het vervangen bedrijfsmiddel doelbewust wordt verhoogd teneinde voor het nieuw aangeschafte bedrijfsmiddel een hoge grondslag voor de berekening van investeringsaftrek te creëren. Dit geldt eveneens indien bij de bepaling van de grondslag voor de berekening van investeringsaftrek doelbewust wordt uitgegaan van de - in vele branches gebruikelijke - zogenaamde bruto-adviesprijzen, zonder dat rekening gehouden wordt met de - aldaar gebruikelijke - kortingen die zouden worden verleend indien geen sprake is van inruil. De kortingen worden dan verleend in de vorm van een hogere inruilprijs. Ik wijs hierbij op de uitspraken van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 februari 1983 (BNB1984/152) en van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 januari 1984 (VN1984, blz. 1953), beide gewezen onder de werking van artikel 61a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ik acht het onjuist dat de grondslag voor het berekenen van investeringsaftrek elementen bevat die op deze wijze leiden tot een te hoge investeringsaftrek.

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

Bijlage. Verklaringen inzake de berekening van investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling bij aanwending van een herinvesteringsreserve of gebruikmaking van de ruilarresten

Aan de inspecteur van de Belastingdienst/


- Particulieren/Ondernemingen..................................

- Ondernemingen ......................................................

- Grote ondernemingen .............................................
De ondergetekende,......................te........................, SoFi-nummer.............. verzoekt voor de heffing van inkomstenbelasting c.q. vennootschapsbelasting over het jaar ....... toepassing van het besluit van 1 februari 2001, nr. CPP2001/258M, met betrekking tot de volgende bedrijfsmiddelen:


1. ......................................................


2. ......................................................

De afgestane bedrijfsmiddelen zijn:


1. ......................................................


2. ......................................................


- De ondergetekende verklaart dat bij de berekening van de grondslag voor het verlenen van investeringsaftrek is uitgegaan van de reële waarde van zowel het vervangende als het afgestane bedrijfsmiddel.


- Voorts verklaart ondergetekende akkoord te gaan met de volgende voorwaarden:


a. Is investeringsaftrek genoten over de kostprijs van een bedrijfsmiddel zonder dat deze is verminderd met de op voet van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 gevormde herinvesteringsreserve ter zake van het afgestane bedrijfsmiddel, dan zal de desinvesteringsbijtelling met betrekking tot het desbetreffende bedrijfsmiddel worden berekend over de overdrachtsprijs dan wel de waarde in het economische verkeer van deze bedrijfsmiddellen.


b. Indien blijkt dat is uitgegaan van een te hoge grondslag voor het berekenen van investeringsaftrek, wordt ondergetekende geacht geen verzoek om toepassing van het in deze verklaring bedoelde besluit te hebben gedaan, zodat de investeringsaftrek alsnog overeenkomstig de in BNB1976/51 weergegeven opvatting van de Hoge Raad moet worden berekend.

...................,



(plaats)

(dagtekening)



(handtekening)