Inkomstenbelasting. Geen bewuste bevoordeling aandeelhouder bij overdracht bedrijfspand

De minister ziet af van het instellen van cassatieberoep tegen de uitspraak waarin het hof de inspecteur niet geslaagd acht in het bewijs dat sprake is van een onttrekking vanwege de hogere waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand. Hij is het overigens oneens met het niet door het hof in de waardering betrekken van de ongebonden grond.

A is enig aandeelhouder van belanghebbende (Holding X bv). X vormt tezamen met twee vennootschappen een fiscale eenheid voor de VpB. In april 2004 is één van die deelnemingen verkocht aan twee werknemers en de dochter van A. Eind 2004 vormt X bv een fiscale eenheid met twee andere bv's waaronder de Exploitatiemaatschappij X bv. In mei koopt A van de Exploitatiemaatschappij een bedrijfspand met opslagruimte en verhuurt het pand vervolgens aan de eerder verkochte deelneming, voor € 175 000. De prijs waarvoor A de onroerende zaak had gekocht, was € 2 100 000 en is bepaald door de huurwaarde van € 175 000 te vermenigvuldigen met factor 12 (huurwaardekapitalisatiemethode). In haar aangifte houdt X bv rekening met een boekwinst op het bedrijfspand, uitgaande van genoemde overdrachtsprijs. De inspecteur verhoogt die winst met € 500 000. Dit n.a.v. de door een taxateur vastgestelde WEV namelijk € 2 600 000.

In geschil is of de inspecteur de waarde van het bedrijfspand terecht heeft bepaald op € 2 600 000 en de aangegeven winst heeft verhoogd met € 500 000. Volgens hem is sprake van een onttrekking. Nadat de rechtbank X bv in het gelijk stelde, tekende de inspecteur hoger beroep aan.

Volgens het hof is slechts sprake van een onttrekking als is voldaan aan het bewustheidsvereiste. Partijen moeten zich er bij de verkoop van het pand van bewust zijn dat de aandeelhouder wordt bevoordeeld met het verschil tussen de waarde van het pand en de overeengekomen prijs. Het hof concludeert dat de huur onder zakelijke voorwaarden tot stand is gekomen. Nu de kapitalisatiefactor niet in geschil is, bedraagt de WEV € 2 600 000. De inspecteur stelt verder nog tevergeefs dat de waarde van de ongebonden grond door de taxateur van X op verkeerde wijze en tot een te laag bedrag is getaxeerd. De waarde van de ongebonden grond maakte immers onderdeel uit van het verhuurde bedrijfspand en is daarmee verdisconteerd in de onder zakelijke omstandigheden tot stand gekomen huurprijs. Volgens het hof slaagt de inspecteur niet in het bewijs dat de WEV van het bedrijfspand meer bedraagt dan € 2 100 000. En dus evenmin dat partijen zich bij de verkoop ervan bewust moeten zijn geweest dat A werd bevoordeeld met het bedoeld verschil tussen de waarde en de prijs. Het hoger beroep is ongegrond.

De minister laat weten dat hij afziet van cassatie. Hij is het echter oneens met het oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat de WEV van het pand meer bedraagt dan 12 maal € 175 000. Het hof gaat namelijk voorbij aan de stelling dat de waarde van de ongebonden grond door de taxateur van X op verkeerde wijze en te laag is getaxeerd. Het oordeel dat de waarde van de ongebonden grond onderdeel uitmaakt van het verhuurde bedrijfspand en op die manier is verdisconteerd in de (zakelijke) huurprijs, acht de minister onbegrijpelijk. Er wordt namelijk in de gebruikte huurwaardekapitalisatiemethode, naast de gebonden grond, die wordt meegenomen in de huurwaarde, afzonderlijk een waarde toegekend aan de component ongebonden grond. Echter, gelet op de door het hof gehanteerde kapitalisatiefactor, die aan de hoge kant is, verwacht de minister na cassatie niet een veel hogere waarde van het pand dan door X is gehanteerd. Er zal dan waarschijnlijk ook niet tot een onttrekking kunnen worden geconcludeerd.

Toelichting minister van 16 augustus 2010 nr. DGB 2010-4825 n.a.v. uitspraak Hof Arnhem van 6 jul 2010, 2009/00417, 2004, Ib 1964 9