Moties en toezeggingen Belastingplan 2009

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

Ons kenmerk: AFP/2009/211

Betreft: Moties en toezeggingen Belastingplan 2009

Geachte voorzitter,

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2009 is een aantal moties aangenomen. Tevens heb ik tijdens de behandeling een aantal toezeggingen gedaan. Deze brief bevat een reactie op één van de aangenomen moties. Voorts geef ik met deze brief gevolg aan een aantal toezeggingen. Met deze brief beschouw ik de motie en de toezeggingen in kwestie als afgehandeld, tenzij anders is aangegeven.

Motie Omtzigt c.s. inzake vereenvoudiging loon- en premieheffing

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2009 heeft Uw Kamer de motie Omtzigt c.s.[1] aangenomen, waarin het kabinet wordt verzocht om concreet aan te geven of en op welke wijze de gewenste harmonisatie wettelijk gerealiseerd kan worden binnen de lopende kabinetsperiode. Het kabinet is in een vergevorderd stadium om te komen tot een omvangrijk pakket met vereenvoudigingen in de loon- en premieheffing. Hierbij zouden alle storende discoördinatiepunten in het loon voor de loonbelasting en het premieloon worden weggenomen waardoor een forse besparing op de administratieve lasten en uitvoeringskosten voor burgers, bedrijven en Belastingdienst kan worden gerealiseerd. Bij de behandeling van het Belastingplan 2009 heeft het kabinet aangegeven dat het de motie Omtzigt c.s. volledig onderschrijft maar daar tevens een voorbehoud gemaakt voor het door de motie gevraagde tijdpad. Het kabinet hecht tevens aan het consulteren van sociale partners en uitvoerende organisaties over de voorgenomen aanpassingen. Naar de huidige inzichten kunnen we uw Kamer in juni onze bevindingen doen toekomen.

Toezeggingen in relatie tot het Belastingplan 2009

1. Ouderschapsverlofkorting

Tijdens het wetgevingsoverleg op 7 november 2008 heb ik toegezegd vóór 1 mei 2009 een analyse aan uw Kamer te sturen over de ouderschapsverlofkorting. In deze analyse zal aandacht worden besteed aan de gedragseffecten, de verzilveringsproblematiek en de inkomensgevolgen van de ouderschapsverlofkorting inclusief de gevolgen voor het gespreid opnemen van de ouderschapsverlofkorting.

De ouderschapsverlofkorting toegelicht

De ouderschapsverlofkorting (OVK) is bedoeld als financiële tegemoetkoming wanneer gebruik wordt gemaakt van ouderschapsverlof. Tot en met 2008 was er sprake van een koppeling aan de levensloopregeling: om recht te hebben op de ouderschapsverlofkorting moest de betreffende werknemer in hetzelfde jaar inleggen in de levensloopregeling, waarbij overigens geen (onder)grens werd gesteld aan de hoogte van die inleg. Deze koppeling is met ingang van 1 januari 2009 losgelaten. Iedereen die gebruik maakt van ouderschapsverlof heeft, mits aan de voorwaarden is voldaan, recht op de ouderschapsverlofkorting. In combinatie met de verlenging van 13 naar 26 weken van het wettelijke recht op ouderschapsverlof met ingang van 1 januari 2009 leiden deze maatregelen ertoe dat ouders makkelijker en gedurende een langere periode in staat worden gesteld om zelf voor hun kind te zorgen.

De ouderschapsverlofkorting bedraagt de helft van het minimumloon per opgenomen ouderschapsverlofuur, voor zover daarbij sprake is van een navenante daling van het belastbaar loon ten opzichte van het voorafgaande kalenderjaar. Dat komt in het jaar 2009 neer op een bedrag van afgerond € 32 per opgenomen dag. Een werknemer kan in een kalenderjaar maximaal aanspraak maken op 26 weken ouderschapsverlof vermenigvuldigd met de wekelijkse arbeidsduur. Als hij dit verlof volledig opneemt, bedraagt de totale ouderschapsverlofkorting maximaal 26 x 5 dagen x € 32 = € 4 150 bij een voltijdsdienstverband. Hierdoor ontstaat een maximale ouderschapsverlofkorting in een jaar van 25% van het wettelijk minimumjaarloon (exclusief vakantiegeld).

Bij de daadwerkelijke hoogte van de ouderschapsverlofkorting van een individuele belastingplichtige zijn de ontwikkeling van het loon, de doorbetaling van het loon en het opnamepatroon van ouderschapsverlof van belang. Bij een stijgend dagloon, bijvoorbeeld door een periodieke verhoging van het salaris of een promotie, kan sprake zijn van een situatie waarin – zelfs wanneer ouderschapsverlof wordt opgenomen – het belastbare loon hoger is dan in het jaar daarvoor. De kans hierop wordt groter indien de werkgever het loon gedeeltelijk doorbetaalt ten tijde van het ouderschapsverlof. Hierdoor kan de hoogte van de ouderschapsverlofkorting dalen of kan zelfs in het geheel geen recht meer bestaan op de ouderschapsverlofkorting.

Het gebruik van ouderschapsverlof

Uit gegevens van het CBS en het SCP[2] blijkt dat in 2007 drie van de tien werknemers die recht hadden op ouderschapsverlof, dat wil zeggen een kind hadden jonger dan 8 jaar, hiervan gebruik maakten. In 2000 waren dat er nog maar twee op de tien. Vrouwen nemen vaker ouderschapsverlof op dan mannen, respectievelijk 42% en 18% in 2007. Het gebruik van ouderschapsverlof neemt toe met het opleidingsniveau. Middelbaar opgeleide mannen en vrouwen nemen bijna twee keer zo vaak ouderschapsverlof op als laagopgeleiden. Hoogopgeleiden doen dat zelfs ruim drie keer zo vaak. Daarbij speelt een rol dat hoger opgeleiden vaker aan het arbeidsproces deelnemen dan degenen met een lagere opleiding en ook een langere werkweek hebben. Vooral bij de overheid, in het onderwijs en in de gezondheidszorg, waar arbeidsvoorwaardelijke afspraken zijn gemaakt over gedeeltelijke loondoorbetaling, wordt naar verhouding veel gebruik gemaakt van het ouderschapsverlof. Gemiddeld nemen werknemers in de praktijk 9 uur per week over een periode van 9 maanden verlof op. In dit gemiddelde zijn ook personen opgenomen die het ouderschapsverlof over meerdere jaren gespreid opnemen. Het verschil tussen mannen en vrouwen in de gemiddelde omvang van het ouderschapsverlof in uren per week is kleiner geworden. Dit verschil was in 2001 nog zes uur per week en in 2007 slechts twee uur per week. Vrouwen namen in 2007 gemiddeld drie uur minder op dan in 2001, terwijl mannen in 2007 gemiddeld één uur per week meer opnamen dan in 2001. Het verlof van vrouwen duurde in 2007 gemiddeld acht maanden, waarin zij tien uur per week minder werken. Mannen spreidden het verlof gemiddeld over tien maanden met acht uur verlof per week. Vrouwen werken tijdens hun verlofperiode 64% van hun normale werktijd, mannen 80%.

Bij het gespreid opnemen spelen waarschijnlijk diverse overwegingen een rol. Vrouwen nemen het ouderschapsverlof vaak op als aanvulling op het bevallingsverlof; mannen gebruiken het ouderschapsverlof vaker over een langere periode als - betaalde - deeltijddag. De inkomensachteruitgang veroorzaakt door het niet of slechts gedeeltelijk doorbetalen van het loon gedurende de periode van ouderschapsverlof zal hierbij ook een rol spelen. Bij mannen speelt deze overweging meer dan bij vrouwen.

Verreweg de belangrijkste redenen om geen gebruik te maken van het ouderschapsverlof is dat de betrokken werknemer er geen behoefte aan heeft. Voor degenen die daar wel behoefte aan hebben, zijn de belangrijkste redenen om af te zien van het recht op ouderschapsverlof:[3]

  • dat het ongunstig zou zijn voor de carrière;
  • dat de vergoeding te laag is of;
  • dat er onbekendheid met de regeling is.

Vaders geven de ongunstige invloed op hun carrière (40%) als belangrijkste reden op, terwijl zo’n 30% de vergoeding te laag vindt. 40% van de vrouwen vindt de vergoeding te laag en in 20% van de gevallen vrezen vrouwen voor een ongunstige invloed op de carrière. Hieruit blijkt dat [waaruit?] een betere doorbetaling (de OVK) of een vereenvoudigd recht (de loskoppeling van de levensloopregeling) op een verhoogde ouderschapsverlofkorting (de verlenging van 13 weken naar 26 weken) leiden tot een hoger gebruik van ouderschapsverlof, zowel in termen van personen als in uren/dagen.

De (gedeeltelijke) niet-verzilvering

Door het vervallen van de eis van deelname aan de levensloopregeling om recht te hebben op de ouderschapsverlofkorting en door de verlenging van het wettelijk recht op ouderschapsverlof van 13 naar 26 weken zal het aantal rechthebbenden op de ouderschapsverlofkorting zoals gezegd naar verwachting flink toenemen. Iedere belastingplichtige die gebruik maakt van ouderschapsverlof én in het betreffende jaar een inkomensachteruitgang heeft ten opzichte van het voorafgaande jaar, heeft vanaf 2009 recht op de ouderschapsverlofkorting. In het overzicht van de belastinguitgaven uit het groeiende aantal rechthebbenden zich in een stijging van het budgettaire beslag.[4] Bij een verondersteld aantal gebruikers van 65 000 en een gemiddelde verlofduur van 300 uur per jaar – gebaseerd op het bovenstaand beschreven gemiddelde opnamepatroon – leidt dit tot een stijging van de raming voor de ouderschapsverlofkorting van een bedrag van € 28 miljoen in 2008 naar een bedrag van € 78 miljoen in 2009. De veronderstelde gemiddelde ouderschapsverlofkorting bedraagt € 1 200.

In 2009 heeft een alleenstaande een bruto inkomen van € 21 360 (bruto WML + € 3 300) nodig om deze gemiddelde ouderschapsverlofkorting geheel te kunnen verzilveren. Voor een alleenverdiener geldt een minimaal inkomen van € 18 810 (bruto WML + € 750). Dit verschil vloeit voort uit het feit dat een alleenstaande ouder ook recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting en eventueel op de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Tweeverdieners met beiden WML kunnen de ouderschapsverlofkorting in zijn geheel verzilveren. Doordat niet iedereen eenzelfde opnamepatroon heeft en/of eenzelfde inkomensachteruitgang zullen er mensen zijn voor wie feitelijk een lager dan wel een hoger inkomen nodig is om de ouderschapsverlofkorting in zijn geheel te verzilveren. Op basis van cijfers uit 2006 blijkt dat het een plausibele veronderstelling is dat de spreiding om het gemiddelde gelijkmatig verdeeld is.

De laatste benodigde stap om tot een schatting van de niet-verzilvering te komen is te bezien welk deel van relevante groep belastingplichtigen (met een kind jonger dan 8 jaar) een bruto-inkomen heeft lager dan deze vastgestelde inkomensgrens. Uit het inkomensbestand van de totale beroepsbevolking, dat gebaseerd is op gegevens van het CBS en de Belastingdienst, blijkt dat dit 5% is. Omdat middelbaar en hoger opgeleiden (en daardoor hogere inkomensgroepen) twee tot drie keer zo veel gebruik maken van ouderschapsverlof als lager opgeleiden, moet nog een correctie worden toegepast. Binnen de groep gebruikers van ouderschapsverlof komen lager opgeleiden en daarmee lagere inkomensgroepen namelijk verhoudingsgewijs minder vaak voor dan in de gemaakte verdeling op basis van de totale beroepsbevolking. Als wordt verondersteld dat iedereen met een inkomen beneden de € 20 000 laag is opgeleid, dan zou het gevonden percentage van 5% een overschatting met een factor 2 tot 3 zijn. Het percentage (gedeeltelijke) niet-verzilvering daalt hierdoor tot ongeveer 2%. Dit betekent dat van de bovengenoemde 65 000 gebruikers 1 300 personen de ouderschapsverlofkorting niet (volledig) kunnen verzilveren. Dit percentage kan worden vergeleken met cijfers over de (gedeeltelijke) niet-verzilvering van de oude regeling van de ouderschapsverlofkorting. Er zijn alleen aangiftegegevens beschikbaar over 2006. Over 2007 en latere jaren zijn nog geen gegevens beschikbaar. In 2006, het jaar van de invoering, was het aantal rechthebbenden op de ouderschapsverlofkorting, mede door de strengere eisen, nog beperkt. In 2006 hadden 9 410 personen recht op de ouderschapsverlofkorting voor een totaalbedrag van € 7,3 miljoen. Gemiddeld bedroeg de ouderschapsverlofkorting in 2006 € 779. Er blijkt in 2006 geen relatie te zijn tussen hoogte van het verzamelinkomen – en daarmee het opleidingsniveau – en de hoogte van de ouderschapsverlofkorting, oftewel de spreiding rond het gemiddelde is gelijkmatig verdeeld. Van de 9 410 personen die een beroep deden op de ouderschapsverlofkorting bleek slechts 2% de korting niet (volledig) te kunnen verzilveren tegen het eigen inkomen, dan wel tegen het partnerinkomen. Oftewel, in 2006 konden maximaal 184 personen de ouderschapsverlofkorting niet (volledig) verzilveren.

Conclusie

Op basis van deze analyse over de verzilvering van de ouderschapsverlofkorting kan de conclusie worden getrokken dat de mate van (gedeeltelijke) niet-verzilvering beperkt blijft tot 2% van het aantal personen dat recht heeft op de ouderschapsverlofkorting. De groep met een (gedeeltelijke) niet-verzilvering heeft overwegend een laag inkomensniveau en/of werkt in een kleine deeltijdbaan. Zij betalen hierdoor te weinig belasting om ten volle te kunnen profiteren van de voor hen geldende heffingskortingen.

2. Uitkomst van het overleg met banken over een eventuele deblokkering van spaarloontegoeden

Tijdens het wetgevingsoverleg heb ik toegezegd Uw Kamer te zullen informeren over de bevindingen van het overleg met de banken aangaande vrijval van het spaarloon. De afgelopen maanden is er contact geweest met Nederlandse Vereniging van Banken. Uit die contacten blijkt dat de banken een eventuele deblokkering van spaarloontegoeden zouden kunnen uitvoeren. Zij schatten in dat een dergelijke maatregel tot éénmalige hogere administratieve lasten voor banken zou leiden en dat voor de uitvoering van een eventuele deblokkering van de spaarloontegoeden enkele weken voorbereidingstijd nodig zou zijn. Inmiddels heeft het kabinet andere keuzes gemaakt en het deblokkeren van het spaarloon niet in het crisispakket opgenomen.

3. Afschrijvingsbeperking gebouwen Werken aan Winst

Tijdens het wetgevingsoverleg van 7 november 2008 over het Belastingplan 2009 heb ik toegezegd Uw Kamer in de loop van 2009 te informeren indien er onvoorziene, onoverkomelijke bezwaren blijken als gevolg van de afschrijvingsbeperking op gebouwen uit de Wet werken aan winst. Destijds is bewust gekozen voor deze grondslagverbreding met daar tegenover een aanzienlijke tariefsverlaging. Dit betekent natuurlijk niet dat ik mijn ogen heb willen sluiten voor onevenwichtigheden. De uitwerking in de praktijk heeft daarom vanaf het begin de volle aandacht gehad. Na de inwerkingtreding van de wet hebben daarover gesprekken plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en verschillende sectoren. Voornoemde zwaarwegende bezwaren zijn daar tot op dit moment niet uit naar voren gekomen. Dit neemt niet weg dat nader overleg over de uitwerking in de praktijk mogelijk blijft.

4. Btw van gemeenten en provinciën bij de aanleg van wegen

Tijdens de plenaire behandeling van 19 november jl. over het Belastingplan 2009 heb ik toegezegd uw Kamer aanvullend te informeren over btw en de btw-compensatieproblematiek van gemeenten en provinciën bij de aanleg van wegen. Deze problematiek is sterk casuïstisch van aard. De btw en btw-compensatiegevolgen van de aanleg van wegen hangen af van concrete feiten en omstandigheden. De betrokken overheidslichamen hebben daarbij het recht en de mogelijkheid om te weten wat voor gevolgen het gekozen organisatiemodel heeft. Over deze gevolgen is dan ook vooroverleg met de Belastingdienst mogelijk. De Belastingdienst kan dan alle deelnemende partijen op voorhand duidelijkheid verstrekken. Binnen wettelijke kaders kan de inspecteur daarbij praktische afspraken met partijen maken. Deze wettelijke kaders luiden als volgt.

Algemeen

Er bestaat in het algemeen geen btw-aftrek voor infrastructuur die (op)geleverd wordt aan gemeenten, provincies of het Rijk. Vooropgesteld moet worden dat de zorg voor een adequate infrastructuur in haar algemeenheid tot de overheidstaak behoort. Uit de Wegenwet, de Wet herverdeling wegenbeheer en de Wet Infrastructuurfonds valt af te leiden dat de zorg voor het wegennet is verdeeld over het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de provincies, gemeenten en waterschappen. De zorg voor aanleg en het onderhoud van rijkswegen berust bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, terwijl provincies, gemeenten en waterschappen zijn belast met de zorg voor aanleg en onderhoud van provinciale, gemeentelijke en andere regionale wegen.[5]

Compensatiefonds

Alleen provincies en gemeenten hebben recht op een bijdrage uit het btw-compensatiefonds voor de aanleg van provinciale of gemeentelijke infrastructuur die aan hun wordt opgeleverd en die door hun wordt gebruikt voor de uitvoering van hun overheidstaak, mits zij beschikken over een correcte aan hun gerichte btw-factuur voor die uitgaven. Provincies en gemeenten zijn om het btw-compensatiefonds te vullen bij invoering van het fonds gekort op hun uitkering uit het Provinciefonds of Gemeentefonds. Het Rijk en de waterschappen hebben geen recht op een bijdrage uit het btw-compensatiefonds. Voor de uitgaven die verband houden met de aanleg van Rijksinfrastructuur of regionale infrastructuur door waterschappen, bestaat dan ook geen recht op een bijdrage uit het btw-compensatiefonds. Dat geldt ook indien de kosten daarvan gedeeltelijk betaald en/of definitief gedragen zouden worden door een gemeente of provincie.

Gezamenlijke aanleg

In het IPO rapport[6] is aangegeven dat het bij gezamenlijke aanleg van infrastructuur door provincies en gemeenten goed denkbaar is dat betrokken partijen onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid wordt geboden de btw betreffende de infrastructurele projecten onderling te verdelen zonder dat tussen hen direct sprake hoeft te zijn van voor de btw belaste prestaties. Vervolgens zou de verdeelde btw door elk van de betrokken provincies en gemeenten bij het BCF worden gecompenseerd. Of dit mogelijk is hangt vooral af van de manier waarop betrokken partijen de gezamenlijke aanleg van de infrastructuur hebben vormgegeven.

Ondernemerschap

Veelal heeft een gemeente of provincie zich op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst jegens een ander overheidslichaam verbonden om tegen vergoeding de infrastructuur te doen laten aanleggen. De gemeente of provincie treedt dan voor de btw-heffing op in de hoedanigheid als aannemer voor de aanleg van die infrastructuur. Deze activiteiten van gemeenten en provincies worden op dezelfde wijze behandeld als vergelijkbare activiteiten van commerciële partijen (bouwbedrijven), ook al streven gemeenten en provincies niet naar winst. In dit soort gevallen heeft de gemeente of provincie als aannemer recht op aftrek van btw voor de aan haar gerichte facturen ter zake van de aanleg van infrastructuur voorzover de gemaakte kosten weer met btw worden doorberekend aan haar opdrachtgever (de andere gemeente of provincie). Deze andere gemeente of provincie heeft ter zake van deze in rekening gebrachte btw recht op een bijdrage uit het btw-compensatiefonds.

Kosten voor gemene rekening

In een enkel geval zou er sprake kunnen zijn van de verdeling van voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten. Dit is het geval als een aantal overheidslichamen door middel van een samenwerkingsovereenkomst samen infrastructuur aanlegt waarbij de te maken kosten worden verdeeld op basis van een van tevoren bepaalde verdeelsleutel die is gebaseerd op het deel van de kosten dat is toe te rekenen aan de aan iedere deelnemer op te leveren infrastructuur waarvan die deelnemer eigenaar wordt en de onderhoudsplicht heeft en waarbij het risico van die kosten allen volgens de overeengekomen verdeelsleutel aangaat. In die situatie kunnen de door de penvoerder van dit samenwerkingsverband aan de andere deelnemers doorberekende kosten zonder btw aan die andere deelnemers worden doorberekend. Iedere deelnemer aan het gezamenlijke project heeft recht op btw-compensatie voor het volgens de verdeelsleutel betaalde bedrag, dat dan dus overeenstemt met het deel van de infrastructuur, dat aan de desbetreffende gemeente of Provincie wordt opgeleverd en door hun gebruikt wordt voor de uitvoering van hun overheidstaak.

Elke gemeente of provincie kan op basis van de doorberekening het deel van de btw dat aan haar is toe te rekenen zelf declareren bij het btw-compensatiefonds. Omdat het leerstuk kosten voor gemene rekening gebonden is aan strikte voorwaarden wordt aangeraden om in dit soort gevallen in vooroverleg met de Belastingdienst te treden om duidelijkheid te krijgen over de btw en de btw-compensatiegevolgen.[7]

Publiek private samenwerking

Bij een publiek en private samenwerking bij de aanleg van infrastructuur kan sprake zijn van de verdeling van voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten. In de meeste gevallen zal het PPS-consortium echter een btw-plichtig lichaam zijn dat recht op btw-aftrek heeft voor de aan haar berekende kosten en zullen deze kosten met berekening van btw worden doorfactureerd aan de deelnemers. Voor de door de deelnemers gemaakte kosten gelden weer de normale hiervoor geschetste btw en btw-compensatiegevolgen.

5. Grootte enveloppen in het kader van de verpakkingenbelasting

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2009 heb ik naar aanleiding van opmerkingen van het lid Omtzigt toegezegd de mogelijkheden te onderzoeken om enveloppen af te bakenen naar grootte in het kader van de verpakkingenbelasting. Bij besluit van 20 februari is in de verpakkingenbelasting een groottegrens geïntroduceerd voor enveloppen.[8] In het besluit wordt goedgekeurd dat enveloppen van het formaat C5 en kleiner ongeacht het doel waarvoor ze worden gebruikt, niet worden geacht een product te bevatten en daarom niet worden belast met verpakkingenbelasting. Deze goedkeuring is niet van toepassing op omslagen waarvan duidelijk is dat ze qua vormgeving bedoeld zijn als verpakking van producten, zoals omslagen gevoerd met noppenfolie. Dergelijke omslagen worden volgens de hoofdregel belast, dat wil zeggen: indien de omslag een product bevat, is verpakkingenbelasting verschuldigd. Indien de omslag geen product bevat, is geen verpakkingenbelasting verschuldigd.

6. Onderzoek milieudifferentiatie vliegbelasting

Volledigheidshalve zend ik u bijgaand het aan uw Kamer toegezegde onderzoek naar de effecten van een milieudifferentiatie van de vliegbelasting. Het betreft in feite twee deelonderzoeken. In het eerste deelonderzoek heeft Significance/SEO economisch berekend, wat de modelmatig te verwachten effecten zouden zijn van twee alternatieve varianten voor afstandsdifferentiatie, afgezet tegen de huidige heffing en bij gelijkblijvende opbrengst.[9] In het tweede deelonderzoek heeft To70 onderzocht in hoeverre een differentiatie op geluid en NOx-uitstoot leidt tot positieve milieueffecten rond luchthavens in Nederland, waarbij het onderzoek zich concentreert op Schiphol.[10] Beide deelonderzoeken acht ik niet meer relevant, nu het kabinet heeft besloten een voorstel aan het parlement te sturen om de tarieven in de vliegbelasting naar nul te verlagen.

7. Historische vliegtuigen

Met de Nederlandse Federatie voor Historische Luchtvaart (NFHL) is opnieuw overlegd over de positie van historische vliegtuigen die als motorbrandstof lichte olie gebruiken en daardoor per liter een hogere accijns betalen dan voor kerosine.[11] Bij het overleg is onder meer de mogelijke afgrenzing aan de orde geweest van historische vliegtuigen enerzijds en andere vliegtuigen die op dezelfde brandstof vliegen anderzijds. In totaal is er volgens opgave van de NFHL sprake van ongeveer 250 in Nederland geregistreerde historische vliegtuigen. Daarnaast wordt Nederland regelmatig bezocht door vergelijkbare historische vliegtuigen die in het buitenland zijn geregistreerd. Er is sprake van een divers beeld: een relatief klein aantal grotere passagierstoestellen versus vele kleinere toestellen; privébezit versus onderbrenging in een rechtspersoon; het houden puur als hobby versus expliciete gerichtheid op het behoud van mobiel erfgoed. De vliegtuigen kunnen al dan niet geregistreerd zijn als historisch luchtvaartuig in de zin van de Regeling historische luchtvaart; zij kunnen al dan niet zijn aangesloten bij de NFHL en al dan niet mede gebruikt worden voor betaald passagiersvervoer.

Los van de wenselijkheid lijkt het niet goed mogelijk om in dit veelkleurige kader een tegemoetkomende regeling in de accijnssfeer vorm te geven die de doelgroep voldoende onderscheidt van andere houders van vliegtuigen. Uit oogpunt van gelijke behandeling is daarbij ook van belang dat de meeste moderne kleine vliegtuigen ook op lichte olie vliegen. De gebruikers van deze moderne kleine vliegtuigen worden dus met hetzelfde accijnstarief geconfronteerd als de gebruikers van historische vliegtuigen. Gezien het beperkte aantal vlieguren van de meeste historische vliegtuigen zal het financiële belang voor de houders van historische vliegtuigen vaak zelfs kleiner zijn dan het belang voor gebruikers van modernere vliegtuigen.

Voor één categorie historische vliegtuigen geldt het voorgaande wellicht in mindere mate, namelijk de grotere historische vliegtuigen. Het betreft hier een kleine, relatief uniforme groep van in een rechtspersoon ondergebrachte grotere toestellen die veelal door vrijwilligers vliegend worden gehouden ten behoeve van het grote publiek. Vaak kan tegen betaling worden meegevlogen. De betrokken rechtspersonen zijn echter voor het grootste deel afhankelijk van vrijwillige bijdragen, waarbij behoud van operationeel mobiel erfgoed op de voorgrond staat. Gezien het brandstofverbruik werkt voor deze categorie het hoge accijnstarief in absolute zin sterker door dan voor kleinere vliegtuigen, terwijl vergelijkbare grotere moderne vliegtuigen die op kerosine vliegen over de brandstof voor binnenlandse vluchten een lager accijnstarief zullen betalen. Met de NFHL is gedeeld dat een tegemoetkomende regeling in de sfeer van de accijns een wijziging van de Wet op de accijns vereist, en dat een eventuele nieuwe belastinguitgave eerst aan het daarvoor in het leven geroepen afwegingskader getoetst zou moeten worden. Wanneer een stimulering door de overheid zou worden beoogd van het behoud van bewegend mobiel erfgoed, wijst een eerste weging langs de lijnen van het afwegingskader eerder in de richting van een eventuele subsidiëring in dat kader, dan in de richting van een belastingfaciliteit.

Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat voor zover met grotere historische vliegtuigen passagiers worden vervoerd, in beginsel vliegbelasting verschuldigd is ter zake van het vertrek van die passagiers van een Nederlandse luchthaven. In zoverre houdt de beëindiging van de heffing van vliegbelasting per 1 juli 2009, indien deze geëffectueerd wordt, voor de houders van deze categorie historische vliegtuigen dus een lastenverlichting in.

8. Informatie fijnstofdifferentiatie

Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2009 heb ik toegezegd om te bezien of er nadere informatie beschikbaar is over de gederfde inkomsten van de fijnstofdifferentiatie in relatie tot de prognoses en indien deze informatie beschikbaar is, de Kamer daarover te informeren.

Bij Belastingplan 2008 is in het kader van de fiscale vergroening een fijnstofdifferentiatie voor dieselpersonenauto’s in de Belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ingevoerd. De maatregel is ingegaan op 1 april 2008. Voor de fijnstofdifferentiatie is in het Belastingplan 2008 een opbrengst ingeboekt van € 111 miljoen in 2008, € 90 miljoen in 2009 en € 46 miljoen in 2010. Op 14 oktober 2008 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in het hoger beroep in het door de autobranche aangespannen kort geding inzake de fijnstofdifferentiatie. Het Hof heeft geoordeeld dat de fijnstofdifferentiatie in de BPM in strijd is met het Europees recht. Ik heb de Kamer daarover geïnformeerd bij mijn brieven van 30 oktober 2008 en 6 november 2008.[12] Zoals in laatstgenoemde brief is vermeld, wordt voor de in 2008 verkochte dieselauto’s niet teruggekomen op de kortingen die als gevolg van de fijnstofdifferentiatie op de BPM zijn verleend. In gevallen waarin de toepassing van de fijnstofdifferentiatie in 2008 heeft geleid tot een verhoging van de BPM, wordt deze verhoging terugbetaald aan de houder van de dieselauto. De budgettaire derving die optreedt als gevolg van het vervallen van de fijnstofdifferentiatie wordt, voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2008, niet gedekt. Deze derving loopt derhalve in het saldo. De fijnstofdifferentiatie is vervallen per 1 januari 2009. De daarmee samenhangende budgettaire derving wordt binnen de BPM opgevangen.

De fijnstofdifferentiatie was zo succesvol dat het aantal nieuwe dieselpersonenauto’s met een fijnstofuitstoot van meer dan 5 mg/km in 2008 bijna verwaarloosbaar klein is geworden. Uit de informatie die inmiddels beschikbaar is, blijkt dat er circa 75 000 dieselpersonenauto's zijn aangeschaft waarbij de bonussen in totaal circa 50 miljoen euro hebben bedragen. Voorts zijn er circa 2900 dieselpersonenauto's aangeschaft waarbij sprake was van een verhoging van de BPM uit hoofde van de fijnstofdifferentiatie. Een groot deel van deze verhogingen van de BPM is echter niet geëffectueerd als gevolg van een algemene teruggaafregeling BPM (denk aan politieauto's, taxi's e.d.) en de uitzondering in de fijnstofdifferentiatie voor kampeerauto's. Per saldo resteert een bedrag van circa
euro 1,7 miljoen aan verhogingen dat binnenkort zal worden teruggegeven.

Andere toezeggingen

Ik maak graag van de gelegenheid gebruik om ook terug te komen op een tweetal toezeggingen die niet in het kader van de behandeling van het Belastingplan zijn gedaan. Het betreft toezeggingen die tijdens het algemeen overleg van 26 november 2008 aan de orde zijn gedaan.

De eerste toezegging betreft een reactie op enkele technische punten. Het eerste punt betreft landgoederen waarop een zakelijk genotsrecht is gevestigd. In dergelijke gevallen komen de houder van het genotsrecht en de blooteigenaar niet in aanmerking voor de vrijstelling voor landgoederen in artikel 5.7 van de Wet IB 2001. De reden hiervoor is dat ter voorkoming van belastingarbitrage de vrijstellingen in box 3 alleen gelden voor roerende en onroerende zaken in volledige eigendom. Het is niet uitgesloten dat deze belastingarbitrage zich in bepaalde specifieke situaties of met betrekking tot bepaalde goederen niet voorzienbaar zal voordoen. Maar indien ik voor deze situaties een uitzondering zou moeten maken op de hoofdregel, dan bestaat het gevaar dat het eenvoudige stelsel van box 3 sterk gecompliceerd wordt door een groot aantal casuïstische uitzonderingen. Dat is niet wenselijk en ik wil daarom vasthouden aan de regel dat vrijstellingen alleen gelden voor zaken in volledige eigendom. Het tweede punt betreft de artikelen AK en AKa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Bij bestudering van de literatuur die over deze bepalingen is verschenen, is mij gebleken dat de gevallen die daarin worden geschetst bij de totstandkoming van artikel Ak en AKa zijn voorzien en meegewogen. Ik zie dan ook geen aanleiding om deze bepalingen te laten vervallen of aan te passen. Verder is, in het kader van de wijzing van de successiewet, gevraagd of ik het voornemen heb het zogenoemde uitkeringsverbod voor stichtingen af te schaffen dat is opgenomen in artikel 285 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ik heb geen voornemens in die richting. Die bepaling hoort overigens, als onderdeel van het Burgerlijk Wetboek, tot het beleidsterrein van de minister van Justitie.

Fiscale gevolgen ongelijke verdeling huwelijksgemeenschap

Uw Kamer heeft voorts gevraagd naar de fiscale gevolgen van een ongelijke verdeling van een huwelijksgemeenschap. Bij een ongelijke verdeling van een huwelijksgemeenschap kan er sprake zijn van een belastbare schenking van de ene (ex)echtgenoot aan de andere, indien tegen deze ongelijke verdeling geen gelijkwaardige tegenprestatie staat. De ene echtgenoot wordt door een dergelijke verdeling immers verrijkt ten koste van het vermogen van de andere echtgenoot. Hiermee is aan één van de vereisten voor een schenking voldaan. Een ander vereiste voor een schenking is dat er sprake moet zijn van vrijgevigheid. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is het voor het aannemen van vrijgevigheid voldoende dat degene die verarmd is de verrijking van de andere partij heeft gewild. Het achterliggende motief, dat wil zeggen de reden waarom degene die verarmd is de verrijking van de ander heeft gewild, is daarbij niet van belang. Het achterliggende motief kan bijvoorbeeld zijn dat de echtgenoten een verdeling 70%-30% redelijk vinden omdat één van de partners meer heeft verdiend gedurende het huwelijk. Dit motief is volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad niet van belang voor de vraag of er sprake is van een schenking. Dit is slechts anders indien er sprake zou zijn van een natuurlijke verbintenis. De Belastingdienst houdt niet bij of schenkingen het gevolg zijn van een ongelijke verdeling van de huwelijksgemeenschap, dus over het aantal gevallen dat zich voordoet kan geen uitspraak worden gedaan.

Hoogachtend,

De staatssecretaris van Financiën,

mr. drs. J.C. de Jager

[1] Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 59.[2] Emancipatiemonitor 2006 en 2008. [3] Sociaal-Cultureel Planbureau, Werkt verlof? (2004).
[4] Het overzicht van belastinguitgaven wordt gepresenteerd in bijlage 5 van de Miljoenennota 2009.
[5] Voor recente rechtspraak wordt verwezen naar HR 23 juni 1999, nr. 34528, BNB1999/354 en HR 12 september 2008, nr. 39859, V-N 2008/43.19.
[6] Het eindrapport van de Werkgroep evaluatie btw-compensatiefonds, uitgebracht ten behoeve van het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen van 4 september 2006 tussen het Rijk, de VNG en het IPO.
[7] Voor een recent arrest over deze materie wordt verwezen naar HR 14 november 2008, nr. 42312, VN 2008/55.22.
[8] Bij besluit van 20 februari, nr. CPP2009/120M, Staatscourant 2009, nr. 40.
[9] Significance/SEO Economisch Onderzoek, Effecten van alternatieve varianten van de vliegbelasting, Amsterdam, 15 oktober 2008.
[10] To70, Milieueffecten van een differentiatie van de vliegbelasting, Den Haag, maart 2009.
[11] Het tarief voor kerosine is momenteel € 216,34 per 1000 liter, het tarief voor ongelode benzine € 700,68.
[12] Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 15 en 26.