Motie en toezeggingen Belastingplan 2009; verslag schriftelijk overleg

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

Datum 16 juni 2009
Ons kenmerk: AFP09-347
Betreft Motie en toezeggingen Belastingplan 2009; verslag schriftelijk overleg

Geachte voorzitter,

Op 29 mei jl. heeft de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer naar aanleiding van mijn brief van 22 april 2009 met een reactie op een motie en enkele toezeggingen in relatie tot het Belastingplan 2009 enkele vragen gesteld. Hieronder ga ik in op de vragen, waarbij zoveel mogelijk de thematische indeling van mijn voornoemde brief is aangehouden. Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik om mijn reactie te geven op de motie Tang inzake box 3.

Ouderschapsverlofkorting
De leden van de fractie van het CDA hebben enkele aanvullende vragen gesteld over de ouderschapsverlofkorting en vragen om een aantal berekeningen in verband met de (gedeeltelijke) niet-verzilvering. Bij de gemaakte berekeningen in de brief over de toezeggingen van het Belastingplan 2009 is uitgegaan van de gegevens van het CBS en het SCP over het gebruik van ouderschapsverlof. Hieruit kan worden afgeleid dat werknemers in de praktijk gemiddeld negen uur per week verlof opnemen over een periode van negen maanden. Bij het gespreid opnemen spelen diverse overwegingen een rol, waaronder de inkomensachteruitgang veroorzaakt door het niet of slechts gedeeltelijk doorbetalen van het loon gedurende de periode van ouderschapsverlof. 30% van de mannen en 40% van de vrouwen die afzien van ouderschapsverlof geven de te lage vergoeding als belangrijkste reden. Als desondanks wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de maximale verlofperiode van 26 weken in één kalenderjaar wordt opgenomen, dan leidt dit tot het volgende resultaat. In 2009 heeft een alleenstaande een resterend bruto inkomen van € 29 960 (bruto WML + € 11 900) nodig om de maximale ouderschapsverlofkorting van € 4 150 te kunnen verzilveren. In combinatie met de aanname dat geen werkgeversbijdrage wordt uitbetaald, impliceert dit dat het bruto ‘basisinkomen’ € 59 920 zou moeten bedragen. Voor een alleenverdiener geldt een resterend bruto inkomen van € 25 760 (bruto WML + € 7 700) en een bruto basisinkomen van € 51 520. Tweeverdieners met beide een resterend bruto WML kunnen de maximale ouderschapsverlofkorting geheel verzilveren. Dit impliceert dat voor één van beide partners een modaal basisinkomen volstaat. Uit het inkomensbestand van de totale beroepsbevolking met kinderen tot 8 jaar blijkt dat 93% van de alleenstaanden, 63% van de alleenverdieners respectievelijk 26% van de tweeverdieners een bruto-inkomen heeft beneden deze inkomensgrenzen. In totaliteit gaat het om een percentage van 30% van de relevante beroepsbevolking dan wel 55% van de relevante werkzame huishoudens. Overigens is bij deze berekeningen geen rekening gehouden met aftrekposten als de hypotheekrenteaftrek. In het bestaande microsimulatiemodel is het niet mogelijk om dergelijke individuele aftrekposten op een adequate manier te betrekken, zelfs niet als zou worden uitgegaan van een gemiddelde hypotheekrenteaftrek. Dit gemiddelde zou dan tevens gecorrigeerd moeten worden voor alle huishoudens zonder hypotheekrenteaftrek, die immers ook gebruik kunnen maken van ouderschapsverlof. Onder de aanname dat 26 weken ouderschapsverlof in één jaar worden opgenomen, is uiteraard sprake van een hoger percentage (gedeeltelijke) niet-verzilvering. De mate waarin deze niet-verzilvering zal optreden, is vanzelfsprekend afhankelijk van individueel te maken keuzes. In dat kader wijs ik er nog eens op dat het gemiddelde opnamepatroon volgens de Emancipatiemonitor negen uur per week blijkt te zijn. Het kabinet ziet de (gedeeltelijke) niet-verzilvering dan ook nadrukkelijk niet als een probleem, omdat uit het antwoord zoals geformuleerd in de brief over de toezeggingen van het Belastingplan 2009 naar voren is gekomen dat het verwachte percentage van (gedeeltelijke) niet-verzilvering beperkt blijft.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben eveneens enkele aanvullende vragen gesteld over de verzilvering van ouderschapsverlofkorting. Bij de beantwoording van deze vragen wordt uitgegaan van de veronderstellingen zoals geformuleerd in de brief over de toezeggingen van het Belastingplan 2009. Een alleenstaande ouder heeft een bruto inkomen van € 21 360 (bruto WML + € 3 300) nodig om de gemiddelde ouderschapsverlofkorting van € 1 200 geheel te kunnen verzilveren. Bij een gemiddeld opnamepatroon heeft 54% van de alleenstaande ouders heeft een inkomen beneden deze grens. De correctie van 5% naar 2% is toegepast om te corrigeren voor het feit dat lager opgeleiden minder gebruik maken van ouderschapsverlof. Uit de gegevens van het CBS en het SCP blijkt dat middelbaar opgeleide mannen en vrouwen bijna twee keer zo vaak ouderschapsverlof opnemen als lager opgeleiden. Hoger opgeleiden doen dit zelfs ruim drie keer zo vaak. De verklaring daarvoor is dat relatief meer hoger opgeleiden werken in sectoren waar de werkgever het loon doorbetaalt. Dit maakt opname van ouderschapsverlof aantrekkelijker. Om tot de gemaakte correctie te komen is inderdaad uitgegaan van een correlatie tussen het opleidings- en het inkomensniveau. Deze correlatie impliceert dat het gevonden percentage van 5% werkenden met een inkomen beneden de gestelde inkomensgrenzen een overschatting is van het percentage in deze groep dat daadwerkelijk het gemiddelde ouderschapsverlof opneemt. Daarom is een correctie met een factor 2,5 toegepast, waardoor het uiteindelijke percentage van (gedeeltelijke) niet-verzilvering uitkomt op 2%. Omdat de (gedeeltelijke) niet-verzilvering beperkt blijft tot 2% en de groep met (gedeeltelijke) niet-verzilvering overwegend een laag inkomensniveau heeft en/of in deeltijd werkt, is het bestaande kabinetsbeleid van stimulering van (verdere) arbeidsparticipatie en stimulering van de eigen ontwikkeling ook hier een passend antwoord. Dit geldt ook voor alleenstaande ouders. Door de verlaging van de alleenstaande-ouderkorting onder gelijktijdige verhoging van het maximum van de inkomensafhankelijke combinatiekorting worden ook zij gestimuleerd om meer te gaan werken. Bij een stijgend inkomen zullen zij ook in grotere mate de ouderschapsverlofkorting kunnen verzilveren.

Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie hebben enkele aanvullende vragen gesteld over de ouderschapsverlofkorting. Zij vragen zich af, of ik onderken dat in de opname van de ouderschapsverlofkorting een negatieve ontwikkeling zit. Ik onderken dat niet. In de Emancipatiemonitor van het CBS en het SCP wordt de bedoelde ontwikkeling juist als positief ervaren. Mannen zijn immers meer uren ouderschapsverlof per week gaan opnemen en vrouwen zijn in de afgelopen jaren tijdens hun verlofperiode gemiddeld meer uren blijven werken. Daarmee groeit het arbeidsmarktgedrag van werkende mannen en vrouwen naar elkaar toe. Overigens is de totale verlofduur van vrouwen niet afgenomen: vrouwen zijn het verlof over een langere periode gaan spreiden.

Voorts vragen deze leden naar de inkomensachteruitgang en de opname van ouderschapsverlofkorting. Naast de voorwaarde van inkomensachteruitgang was het recht op ouderschapsverlofkorting tot nog toe afhankelijk van de voorwaarde dat betrokkene deelnam aan de levensloopregeling. Deze koppeling is met ingang van 1 januari 2009 losgelaten. Iedereen die gebruik maakt van ouderschapsverlof heeft – als aan de overige voorwaarden is voldaan – recht op de ouderschapsverlofkorting. In combinatie met de verlenging van 13 naar 26 weken van het wettelijke recht op ouderschapsverlof met ingang van 1 januari 2009 betekent dit dat ouders makkelijker en gedurende een langere periode in staat worden gesteld om zelf voor hun kind te zorgen. Met andere woorden, een vereenvoudigd recht op een betere doorbetaling in de vorm van de verhoogde ouderschapsverlofkorting leidt volgens deze inzichten tot een hoger gebruik van ouderschapsverlof. Dit hoger gebruik ziet zowel op het aantal personen dat van de regeling gebruik maakt – namelijk degenen die voorheen geen recht hadden, omdat zij niet deelnamen aan de levensloopregeling – als op het aantal uren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar een schatting van het aantal ouders dat geen gebruik zal kunnen maken van de ouderschapsverlofkorting vanwege de loonsontwikkeling. Tot mijn spijt zijn de benodigde gegevens om tot een dergelijke inschatting te kunnen komen niet beschikbaar. Overigens merk ik op dat de gevraagde inschatting van het aantal personen dat als gevolg van de loonsontwikkeling geen recht heeft op de ouderschapsverlofkorting geen aanvullende beleidsconclusies zou opleveren. De ouderschapsverlofkorting is bedoeld als financiële tegemoetkoming wanneer gebruik wordt gemaakt van het ouderschapsverlof. Aan het recht op deze financiële tegemoetkoming is de voorwaarde gekoppeld dat sprake moet zijn van een inkomensachteruitgang. Bij een zodanige positieve loonsontwikkeling tijdens het ouderschapsverlof dat er feitelijk geen sprake is van een inkomensachteruitgang acht het kabinet een verdere financiële tegemoetkoming niet nodig.

Tot slot vragen deze leden naar het aantal ouders dat geen gebruik kan maken van de ouderschapsverlofkorting in verband met het opnamepatroon. Deze vraag heeft betrekking op de mate waarin door een bovengemiddelde opname van ouderschapsverlof een groter gedeelte van de ouderschapsverlofkorting (gedeeltelijk) niet verzilverd zal kunnen worden. In de berekeningen om te komen tot het percentage van (gedeeltelijke) niet-verzilvering is uitgegaan van een gemiddeld opnamepatroon. In de brief over de toezeggingen van het Belastingplan 2009 wordt gebruik gemaakt van aangiftegegevens van 2006. Uit deze aangiftegevens, waarbij de daadwerkelijke opnamepatronen zijn meegenomen, blijkt dat de (gedeeltelijke) niet-verzilvering ook beperkt blijft tot 2%. Tevens blijkt uit deze gegevens geen relatie tussen de hoogte van het verzamelinkomen en de hoogte van de ouderschapsverlofkorting. De spreiding rond het gemiddelde opnamepatroon was gelijkmatig verdeeld. De veronderstelling is dat de versoepelde voorwaarden niet leiden tot een andere spreiding rond het gemiddelde opnamepatroon dan in 2006, waardoor het gevonden percentage ook in 2009 van toepassing zal zijn.

Werken aan Winst
De leden van de fracties van het CDA en de VVD hebben met betrekking tot de afschrijvingsbeperking van gebouwen uit de Wet werken aan winst gevraagd met welke sectoren overleg heeft plaatsgevonden en welke bezwaren naar voren zijn gekomen. In antwoord daarop kan ik melden dat er in dit kader overleg is gevoerd met de Recron (recreatiesector) en LTO Nederland (landbouwsector). De Recron en LTO Nederland hebben aangegeven dat als gevolg van de Wet werken aan winst de effectieve belastingdruk in deze sectoren is toegenomen. Ook hebben zij aangegeven dat de investeringen onder druk staan omdat de cashflow is afgenomen. Voorts gaven zij aan dat in de uitvoering de vraag speelt op welke wijze de WOZ-waarde moet worden toegerekend aan de verschillende objecten en dat er in sommige gevallen discussie is over de vraag wat tot een gebouw behoort en wat niet.

BTW van gemeenten en provinciën bij aanleg van wegen
De leden van de fractie van het CDA hebben enkele aanvullende vragen gesteld over de btw van gemeenten en provincies bij de aanleg van wegen. Allereerst zijn deze leden benieuwd hoe vaak gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot vooroverleg met de Belastingdienst. Met enige regelmaat wordt met de Belastingdienst overleg gevoerd over mogelijke btw-compensatiegevolgen ten aanzien van de aanleg van wegen voor gemeenten en provincies. Vooroverleg vindt met name plaats in gevallen waarin sprake is van een gezamenlijke aanleg van infrastructuur voor twee of meer gemeenten en/of provincies of waarin een weg geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van andere gemeenten en/of provincies wordt aangelegd. De vooroverleggen verlopen zakelijk en constructief. In het algemeen wordt tussen de Belastingdienst en de gemeenten en provincies overeenstemming bereikt over de btw-compensatiegevolgen.

Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA zich af, of het kabinet nader wil ingaan op de mogelijkheid om bij gezamenlijk aanleggen van infrastructuur de btw onderling te verdelen. Bij de gezamenlijke aanleg van infrastructuur voor gemeenten en provincies bestaan geen met btw belaste prestaties tussen deze overheidslichamen als deze lichamen voor het gezamenlijk maken van kosten een samenwerking(sverband) aangaan dat voorafgaand aan het maken van deze kosten schriftelijk wordt vastgelegd en waarin de volgende afspraken staan:
• de gezamenlijk te maken en te dragen kosten voor de aanleg van de infrastructuur worden verdeeld op basis van een bepaalde verdeelsleutel;
• het gaat hierbij om externe kosten, die gezamenlijk zullen worden gedragen hoewel de factuur van de externe partij slechts aan één van de betrokken gemeenten en/of provincies wordt gestuurd;
• de verdeelsleutel is gebaseerd op het deel van de kosten dat is toe te rekenen aan de iedere deelnemer op te leveren infrastructuur waarvan die deelnemer eigenaar wordt en de onderhoudsplicht heeft;
• het risico van die kosten moeten alle deelnemers aan de samenwerkingsovereenkomst volgens de overeengekomen verdeelsleutel aangaan.

In die situatie kunnen de door de penvoerder van dit samenwerkingsverband aan de andere gemeenten en/of provincies doorberekende kosten zonder btw aan die andere deelnemers worden doorberekend. Dit bedrag stemt dan volledig overeen met het deel van de infrastructuur, dat aan de desbetreffende gemeente of provincie wordt opgeleverd en door hun gebruikt wordt voor de uitvoering van hun overheidstaak. Iedere gemeente of provincie die deelneemt aan het gezamenlijke project heeft dan recht op btw-compensatie voor het volgens de verdeelsleutel betaalde bedrag. Dit wordt niet verhinderd doordat slechts één van de betrokken overheidslichamen over de originele factuur beschikt.

Compensatie is mogelijk op basis van een doorberekening van de voor gemene rekening gemaakte kosten op basis van kopiefacturen. In dergelijke gevallen verrichten de betrokken gemeenten of provincies geen met btw belaste prestaties aan elkaar. De hiervoor beschreven voorwaarden van het leerstuk van kosten voor gemene rekening volgen uit de rechtspraak van de Hoge Raad.

Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA in te gaan op een aantal specifieke problemen betreffende Rijkswaterstaat en de Dienst Landelijke gebied. Gelet op de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst kan ik hier niet nader op ingaan. Wel kan ik aangeven dat de samenwerking met Rijkswaterstaat en andere overheden niet tot problemen leidt. Zulke berichten hebben de Belastingdienst ook nimmer bereikt. Met betrekking tot de Dienst Landelijke Gebied kan ik aangeven dat DLG handelt als overheid. Het eventuele doorberekenen van kosten door DLG aan provincies gaat zonder btw. Met betrekking tot deze doorberekeningen is geen compensatie van btw door provincies mogelijk.

Tot slot willen deze leden weten, of anders kan worden omgegaan met mengpercentages voor de btw. In veel gevallen heeft de Belastingdienst met provincies en gemeenten op individuele basis afspraken gemaakt over de compensabele btw op zogenoemde overheadkosten. Daarbij is gebleken dat de btw-uitgaven van provincies en gemeenten onderling zodanige verschillen vertonen dat een vast percentage geen recht doet aan de aanspraak die elke individuele provincie en gemeente kan doen op het btw-compensatiefonds. Er zouden dan gemeenten/provincies zijn die te weinig btw gecompenseerd krijgen en anderen teveel ontvangen. De Belastingdienst heeft goede ervaringen met het afsluiten van vaststellingsovereenkomsten waarin voor een bepaalde periode een percentage wordt vastgelegd. Op deze wijze blijven de administratieve lasten voor provincies en gemeenten tot een minimum beperkt.

Onderzoek milieudifferentiatie vliegbelasting
De leden van de fractie van Groen Links stellen enkele vragen over het onderzoek van To70 in relatie tot de afschaffing van de vliegbelasting en milieudifferentiatie. Bij de besluitvorming van het kabinet over de afschaffing van de vliegbelasting was het onderzoek van To70 net bekend. Het onderzoek van To70 heeft geen rol gespeeld bij de afschaffing, aangezien het onderzoek alleen ziet op mogelijkheden voor milieudifferentiatie en de milieueffecten hiervan.

Dat een milieudifferentiatie minder invloed heeft op Nederlandse maatschappijen komt doordat die maatschappijen Nederlandse luchthavens als thuisbasis hebben. Ze hebben, anders dan buitenlandse maatschappijen, geen mogelijkheden om een eventuele extra toeslag voor vuilere vliegtuigen te ontlopen door deze in te zetten in landen zonder vliegbelasting. Buitenlandse maatschappijen kunnen eventueel schuiven met de vliegtuigen die ze op Nederland laten vliegen.

Alleen bij vlootvernieuwing zouden Nederlandse maatschappijen voordeel hebben van een eventuele milieudifferentiatie per vlucht. Beslissingen over vlootvernieuwing worden echter voor de langere termijn genomen, de economische levensduur van vliegtuigen is immers ruim boven de tien jaar. Maatschappijen kunnen hun bestaande vloot dus niet op korte termijn aanpassen uit oogpunt van financiering, planning en andere bedrijfseconomische overwegingen. Overigens spelen milieuprestaties bij vlootvernieuwing reeds een belangrijke rol.

Accijnzen op historische vliegtuigen
De leden van de fracties van CDA en VVD stellen enkele vragen over een tegemoetkomende regeling in de sfeer van de accijns voor grotere historische vliegtuigen. Indien in de sfeer van de accijns een tegemoetkomende regeling zou worden getroffen, vereist dit een wijziging van de Wet op de accijns. Met een zodanige regeling wordt een belastinguitgave in het leven geroepen. Zoals bekend staat het kabinet terughoudend tegenover het introduceren van nieuwe belastinguitgaven. Bij de invoering van nieuwe belastinguitgaven en intensivering van bestaande belastinguitgaven is daarom een verplicht toetsingskader belastinguitgaven voorgeschreven. Met behulp van het toetsingskader kan worden afgewogen of een financiële interventie door de overheid noodzakelijk wordt geacht en zo ja, welke vorm van interventie dan gekozen moet worden. Het toetsingskader gaat er in beginsel vanuit dat een directe subsidie de voorkeur verdient boven een fiscale maatregel. Daar komt nog bij dat nieuw in te voeren belastinguitgaven en intensiveringen van bestaande belastinguitgaven moeten worden gebudgetteerd.

Als hier sprake zou zijn van een duidelijke probleemstelling die noodzaakt tot een financiële interventie door de overheid – waarvan ik geenszins overtuigd ben - dan gaat het in de kern om de vraag of de overheid het behoud van 'bewegend mobiel erfgoed' in de vorm van een beperkt aantal grote historische vliegtuigen zou moeten steunen. Als de overheid dat al zou moeten doen, verdient een directe subsidie de voorkeur boven een fiscale tegemoetkoming. Uit een oogpunt van vereenvoudiging van fiscale regelgeving, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ligt een directe subsidie in ieder geval meer voor de hand dan een wetstechnisch gecompliceerde maatregel in de accijnswetgeving voor een beperkt aantal vliegtuigen. Als een subsidie aan de orde zou zijn, is een subsidie in de context van financiële regelingen ten behoeve van musea wellicht een mogelijkheid. Gelet op het vorenstaande wordt een tegemoetkomende fiscale regeling niet overwogen.

Informatie fijnstofdifferentiatie
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de budgettaire derving van het vervallen van de fijnstofdifferentiatie over het jaar 2008 was. Zoals in mijn brief van 22 april jl. is opgemerkt, bedroeg de budgettaire derving van de fijnstofdifferentiatie over het jaar 2008 circa € 50 miljoen. Dit betreft uitgekeerde (en niet teruggevorderde) bonussen. De verhogingen over 2008 ter waarde van
euro 1,7 miljoen zijn achteraf terugbetaald aan de autokoper.

De leden van de fractie van de Christenunie vragen of er, nu de fijnstofdifferentiatie in de BPM naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof is afgeschaft, niet een andere positieve maatregel voor de fijnstofdifferentiatie in de plaats kan komen ter stimulering van een schoner wagenpark. Een dergelijke maatregel is reeds getroffen. In de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 2009 is opgenomen dat ter vervanging van de fijnstofdifferentiatie voor 2009 een korting in de BPM wordt ingevoerd van € 600 voor dieselauto’s met een fijnstofuitstoot lager dan 5 mg/km. Deze uitstoot is in de praktijk alleen te bereiken met een affabriek roetfilter. Voor 2010 is deze korting vastgesteld op € 300. Vanaf 2011 verdwijnt de korting op de BPM aangezien vanaf dat moment het affabriek roetfilter op dieselauto’s verplicht is op grond van de Europese uitstootnormen.

Wet IB en bloot eigendom
De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen met betrekking tot mensen aan wie onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) de blote eigendom van de woning van hun ouders is overgedragen. Onder de Wet IB 1964 was het mogelijk gebruik te maken van de eigenwoningregeling in de situatie dat vruchtgebruik en blote eigendom van een woning bij verschillende belastingplichtigen zaten. De vruchtgebruiker mocht de in gebruik zijnde woning als eigen woning aanmerken en dus renteaftrek claimen als hij dan ook de volle waarde van de woning voor het huurwaardeforfait meenam. In de praktijk is hier mede in het kader van estate-planning op ingespeeld en hebben ouders onder voorbehoud van het vruchtgebruik de (blote) eigendom van hun woning overgedragen aan hun kinderen. Onder de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is dat veranderd. Voor de ouders kwalificeert de woning niet meer als eigen woning. De woning staat hen wel als hoofdverblijf ter beschikking, maar niet op grond van eigendom (of recht van vruchtgebruik dat krachtens erfrecht is verkregen). Onder de Wet IB 2001 wordt de situatie waarin de woning ter beschikking staat op grond van een recht van vruchtgebruik gelijkgesteld aan de situatie van gebruik of huur van de woning. De woning behoort zowel voor de ouders als voor de kinderen tot de rendementsgrondslag van box 3. Ook een eventuele (hypotheek)schuld wordt in aanmerking genomen in box 3. Voor op 1 januari 2001 bestaande gevallen is in het nieuwe belastingstelsel geen overgangsrecht getroffen. Tijdens de parlementaire behandeling is dit uitvoerig aan de orde geweest zodat geen aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule. Dit afwijzende hardheidsclausulebeleid is ook al diverse keren aan de orde gesteld bij de commissie voor de Verzoekschriften en door de Kamer vervolgens akkoord bevonden.

Voor de beoordeling van een individuele situatie hangt vanzelfsprekend veel af van de omstandigheden van het geval. In sommige gevallen zijn de ouders, die de blote eigendom van de woning hebben overgedragen, er bij de invoering van de Wet IB 2001 financieel op vooruit gegaan. Zij worden voor de waarde van hun vruchtgebruik belast in box 3, en deze waarde neemt af met de leeftijd van de ouders. Verder hoeven zij onder de Wet IB 2001 geen huurwaardeforfait meer aan te geven. Indien zij op deze manier een fiscaal voordeel genieten, dan zouden zij dat aan hun kinderen kunnen doorgeven. Dat kan onbelast zolang het binnen de vrijstelling voor het recht van schenking blijft (in 2009 € 4 556 per jaar). Een tegemoetkoming door de overheid ligt echter niet voor de hand. Weliswaar is het vermogen van de kinderen (de blote eigendom van de woning) niet vrij besteedbaar of beschikbaar, maar het is wel degelijk meer dan “papieren vermogen”. Als het vruchtgebruik eindigt, is het blote eigendomsrecht van de woning aangegroeid tot volle eigendom. Die aangroei van blote naar volle eigendom is dan op een fiscaal zeer vriendelijke wijze bij de kinderen terecht gekomen. Verder kan het feit dat een vermogensbestanddeel geen liquide inkomsten oplevert, geen reden zijn om af te zien van de heffing in box 3. Dit zou onmiddellijk de deur openzetten naar blooteigendom-constructies waarmee de heffing in de box 3 zou kunnen worden ontgaan.

De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie hebben vragen over landgoederen in de zin van Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) waarop een zakelijk genotsrecht is gevestigd. Bij landgoederen waarop een zakelijk genotsrecht is gevestigd komen de houder van het genotsrecht en de blooteigenaar niet in aanmerking voor de vrijstelling voor landgoederen in artikel 5.7 van de Wet IB 2001. Dit is een uitvloeisel van het beginsel in box 3 dat vrijstellingen alleen gelden voor zaken in volle eigendom. De achtergrond van dat beginsel is dat onder de Wet IB 2001 zeker gesteld moet worden dat zich geen constructies met de blote eigendom en genotsrechten meer kunnen voordoen. Deze constructies waren onder de Wet IB 1964 een groot probleem en hebben tot een bijzonder gecompliceerde regelgeving geleid. Het zou niet verstandig zijn om op ad-hoc basis van het heldere beginsel in box 3 af te wijken. Hiermee wordt ook de eenvoud van het belastingstelsel gediend. Ik zie niet in waarom, zoals de leden van de fractie van de ChristenUnie aangeven, het onrechtvaardig zou zijn om een vrijstelling enkel te verlenen aan de volle eigenaar. Een onrechtvaardigheid kan evenmin worden afgeleid uit een verschil in behandeling in de Wet IB en in de NSW omdat deze wetten elk een eigen problematiek kennen met een daarop afgestemde eigen systematiek.

Ik wil hier, naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie, aan toevoegen dat binnen box 3 één uitzondering bestaat op het beginsel dat alleen de volle eigenaar voor een vrijstelling in aanmerking komt. Het betreft de vrijstelling in artikel 5.9 voor rechten op roerende zaken voor eigen gebruik die krachtens erfrecht zijn opgekomen. Het standaardgeval is hier een vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot op bijvoorbeeld het aandeel van de overleden echtgenoot in de inboedel van de woning. De vrijstelling voor rechten op roerende zaken die krachtens erfrecht zijn verkregen, is gebaseerd op de gedachte dat dergelijke rechten geen economische voordelen genereren, aangezien het hierbij gaat om zaken die door de belastingplichtige voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt. Verder verschilt deze situatie niet of nauwelijks van een situatie waarin de betrokkene de volle eigendom van dergelijke goederen heeft. Aangezien in de laatstgenoemde situatie geen heffing in box 3 plaatsvindt, is het gerechtvaardigd om ook aan de houder van een genotsrecht dat krachtens erfrecht is opgekomen een vrijstelling te verlenen.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom geen monumentenaftrek wordt verleend voor monumentale tuinen van een buitenplaats die onder de NSW is gerangschikt, indien deze tuin in box 3 valt. Op grond van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 wordt een persoonsgebonden aftrek verleend voor uitgaven voor monumentenpanden. Daarbij kan het ofwel gaan om een eigen woning (eerste lid, onderdeel a) ofwel om een bezitting die volgens artikel 5.1 van de Wet IB 2001 in de heffing wordt betrokken (eerste lid, onderdeel b). Dat laatste ziet op monumenten die in box 3 vallen. Onlangs heb ik geconstateerd dat de letterlijke toepassing van artikel 6.31, eerste lid, onderdeel b, er toe zou leiden dat monumentale tuinen, die onder de NSW zijn gerangschikt, niet voor monumentenaftrek in aanmerking zouden komen als die niet tot een eigen woning behoren. Deze tuinen behoren immers op grond van artikel 5.7 van de Wet IB 2001 niet tot de bezittingen in box 3, zodat door de wijze waarop artikel 6.31 is geformuleerd, geen recht bestaat op monumentenaftrek.

Bij de totstandkoming van artikel 6.31 is niet onderkend dat dit gevolgen zou hebben voor monumentale tuinen en evenmin is beoogd de monumentenaftrek niet te laten gelden voor de onderhoudskosten van die tuinen. Ik zal daarom met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) in deze gevallen de aftrek verlenen, uiteraard indien ook aan de overige vereisten voor de aftrek is voldaan. Dit zal ik ook vastleggen in een beleidsbesluit. Ik onderzoek nog hoe de wetgeving op dit punt zou moeten worden aangepast.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen inhoudelijk in te gaan op de kritiek op de artikelen AK en AKa zoals die is opgenomen in het Tijdschrift Fiscale berichten voor het Notariaat (FBN). In mijn brief van 22 april 2009 heb ik aangegeven dat mij is gebleken dat de gevallen die daarin worden geschetst bij de totstandkoming van artikel Ak en AKa zijn voorzien en meegewogen en dat ik dan ook geen aanleiding zie om deze bepalingen te laten vervallen of aan te passen. In het genoemde artikel worden drie punten van kritiek geuit. Het eerste punt ziet er op dat de bijzondere overgangsbepaling voor schulden wegens overbedeling, op het moment dat het artikel werd geschreven, wel was opgenomen in artikel AK (dat ziet op lopende termijnen) maar niet in artikel AKa (dat ziet op uitgestelde termijnen). Het tweede en derde punt van kritiek was dat de versoepeling van de artikelen AK en AKa een ruimere werking zou moeten hebben dan wel dat die artikelen in het geheel niet zouden moeten gelden voor situaties die voortvloeien uit erfrechtelijke of huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen. Deze kritiek is meegenomen in de uiteindelijke totstandkoming van de genoemde bepalingen. Tijdens de behandeling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is door de Eerste Kamer namelijk verzocht om in te gaan op de kritiek die (onder meer) in het artikel in het FBN was geuit. De toenmalige bewindspersonen hebben hierop uitvoerig geantwoord. Naar aanleiding van het eerste punt van kritiek, hebben zij de regeling voor overbedelingsschulden ook in artikel AKa opgenomen.

In het tweede punt van kritiek wordt gesteld dat de versoepeling in de artikelen AK en AKa tevens zou moeten gelden voor legaten tegen inbreng, maar dat, zoals de auteur schrijft, de schade wellicht wordt beperkt als het ruime standpunt mag worden toegepast dat als de schuld wegens het legaat tegen inbreng wordt verrekend met het erfdeel, het restant als een overbedelingsschuld mag worden aangemerkt. Ook dit punt is tijdens de hiervoor genoemde behandeling in de Eerste Kamer uitvoerig aan de orde geweest en wat daar toen over is gezegd, acht ik nog steeds valide. Samengevat is hierover het volgende opgemerkt. Ten aanzien van een keuze-legaat tegen inbreng kan niet gesproken worden van een verdeling. Indien een vermogensbestanddeel aan de boedel wordt onttrokken tegen inbreng van de waarde blijft de boedel als zodanig in stand. Een dergelijk keuze-legaat kan dan ook niet leiden tot overbedeling. Wel is het denkbaar dat in een situatie van scheiding en deling door gebruikmaking van het keuzelegaat meer aan de nalatenschap wordt onttrokken dan waarop krachtens testament dan wel het erfrecht bij versterf recht bestaat. In een dergelijke situatie is het verdedigbaar om de schuld die dan ontstaat als overbedelingsschuld aan te merken. Met dit standpunt zijn de toenmalige bewindspersonen in belangrijke mate aan het kritiekpunt uit het artikel in het FBN tegemoet gekomen.

Ook het derde kritiekpunt uit het FBN is bij de genoemde behandeling in de Eerste Kamer aan de orde geweest. Het FBN vraagt zich af waarom overbedelingen in het kader van de verdeling van een huwelijksgemeenschap bij echtscheiding niet onder de werking van onderdeel AK, vierde lid, vallen. Bij boedelverdelingen die ontstaan in het kader van echtscheiding is geen sprake van een situatie die zich buiten de invloedssfeer van de belanghebbenden afspeelt. De regeling van onderdeel AK, vierde lid, is bedoeld om een ongewenste onevenwichtigheid tussen de fiscale behandeling van ontvangen versus verschuldigde overbedelingsrente weg te nemen in situaties die zich buiten de invloedssfeer van de belastingplichtige afspelen. Om deze reden is de regeling niet van toepassing op echtscheidingssituaties. Het bovenstaande was voor mij aanleiding om in de eerdere, korte, beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie, te concluderen dat de kritiek in het FBN, voldoende is meegewogen bij de totstandkoming van de bepalingen AK en AKa.

Tenslotte, in antwoord op de vraag hoe het handhaven van de bepalingen AK en AKa zich verhoudt tot deregulering en administratieve lastenverlichting, kan ik opmerken dat deregulering en verlichting van administratieve lasten uiteraard belangrijke uitgangspunten zijn, maar geen aanknopingspunten bieden om dit, eveneens belangrijke, overgangsrecht te schrappen.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de gevolgen van het bedingen van een lijfrente bij staking van een onderneming voor de inkomensafhankelijke regelingen. Vermoedelijk doelen de leden van de fractie van het CDA op de situatie dat in het kader van de staking van de onderneming ter zake van de stille reserves van het pand een lijfrente wordt bedongen. Tot en met 1992 kon dit ook via een ‘eigen’ stamrecht-bv. Aldus vindt uitstel van belastingheffing plaats. De lijfrentetermijnen worden te zijner tijd in aanmerking genomen als periodieke uitkeringen en maken op dat moment onderdeel uit van het verzamelinkomen. Omdat het verzamelinkomen dient als grondslag voor diverse inkomensafhankelijke regelingen heeft dit gevolgen voor bepaalde toeslagen. Als het verzamelinkomen toeneemt, bestaat de kans dat men minder recht heeft op toeslagen. Dit vloeit voort uit de destijds gemaakte keuze voor ondernemingsvermogen van het pand en het bedingen van een lijfrente voor de stakingswinst daarover. Immers een pand dat bouwkundig niet splitsbaar is en een woon- en ondernemingsgedeelte heeft, behoort tot het keuzevermogen. Als destijds gekozen is voor ondernemingsvermogen kan in principe op die keuze niet worden teruggekomen. Dat is slechts anders als er zich bijzondere omstandigheden voordoen die keuzeherziening rechtvaardigen. Op basis van de geschetste situatie doen deze zich niet voor.

Bijzonder tarief stakingswinsten
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie naar de motie Cramer bericht ik u, dat de reactie op de motie wordt meegenomen bij het Belastingplan 2010. In dit belastingplan zullen, zoals toegezegd bij het Belastingplan 2009, weer voorstellen worden gedaan in het kader van het fiscaal bevorderen ondernemerschap. Het belastingplan wordt op Prinsjesdag aan de Kamer gepresenteerd.

Motie Tang inzake box 3

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2009 heeft Uw Kamer de motie Tang aangenomen, waarin wordt verzocht om een onderzoek naar het rendement van spaarrekeningen in vergelijking met andere beleggingsmogelijkheden. Tevens verzoekt uw Kamer het kabinet om voorstellen waarbij het sparen via een spaarrekening niet fiscaal wordt ontmoedigd. Met deze brief voldoet het kabinet aan deze verzoeken.

Box-3 vermogen, sparen en beleggen

In de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn ruime vrijstellingen voor de inkomsten uit sparen en beleggen opgenomen. Voor iedere belastingplichtige geldt een heffingvrij vermogen van circa € 20.000. Voor ouderen en kinderen gelden bovendien nog toeslagen op deze vrijstelling. Dit heeft tot gevolg dat ruwweg viervijfde van de Nederlandse huishoudens geen vermogensrendementsheffing betaalt. De overige anderhalf miljoen huishoudens betalen bijna 3 miljard euro aan vermogensrendementsheffing. Dit komt overeen met een gemiddeld box-3-vermogen (na aftrek van het heffingvrij vermogen) binnen de groep die de heffing betaalt van ongeveer € 150.000 per huishouden. De verdeling is scheef: meer dan de helft wordt betaald door de 10% huishoudens met het hoogste inkomen.

Tabel 1: kerngegevens box 3, 2005
aantal huishoudens in Nederland (mln) 7,1
opbrengst box 3 (mld euro) 3,0
aantal huishoudens met belastbaar inkomen in box 3 (mln) 1,6
gemiddeld box-3-vermogen per betrokken huishouden (euro x 1000) 150
bron: CBS

1,6 Miljoen huishoudens betalen dus belasting in box 3. Ruim de helft (55%) van deze groep bezit effecten: aandelen en obligaties. Het effectenbezit loopt op met het inkomen. Uit tabel 2 blijkt dat zowel het bezit van aandelen als dat van beleggingsfondsen en obligaties toeneemt met het inkomen.

Tabel 2: Vermogensbestanddelen Nederlandse huishoudens op basis van het DNB-Household Survey 2007, naar inkomensgroep
inkomensgroep onderste 40% middelste 30% bovenste 30%
% van totaal aantal huishoudens dat de betreffende titel bezit

Bank- en spaarrekeningen 98 99 97
Obligaties 3 5 8
Aandelen 7 11 18
Beleggingsfondsen 14 22 29
Lijfrenten/koopsompolissen 14 25 32
Kapitaalverzekeringen 11 25 32
Spaarloon 18 34 43
Levensloop 2 4 6
Overige financiële bezittingen 8 12 12

box-3 vermogen (2005; bron CBS) 12 21 38
Bron: De Nederlandsche Bank, CBS.

Overigens blijkt ook dat een vermogen in box 3 of het bezit van aandelen soms gepaard gaat met een laag inkomen. Ook in de laagste inkomensgroepen zijn betalers van vermogensrendementsheffing en aandelenbezitters te vinden. Dit is bij voorbeeld het geval bij ouderen zonder aanvullend pensioen die interen op hun vermogen.

Rendementen
Op de lange termijn neemt het rendement van vermogensbestanddelen toe met het risico dat de houder ermee loopt. Aandelen hebben dus een hoger rendement dan staatsleningen en het rendement op obligaties is hoger dan het rendement op spaarrekeningen, dat immers direct opvraagbaar is.

Aandelen herbergen het meeste risico en leveren op lange termijn het hoogste rendement. In grafiek 1 is het verloop van de AEX-index in de periode 1989-2008 weergegeven.

Grafiek 1: AEX index (1988=100)

In de onderzochte periode heeft de index twee toppen gekend: in 1999 en 2007. Daartegenover staan in de onderzochte periode een dal in 2002 en een sterke daling in 2008. De rendementen van jaar op jaar fluctueren dan ook sterk. In de jaren 1999 en 2005 werden rendementen gehaald van 30%, terwijl in 2001, 2002 en 2008 het rendement sterk negatief was. Als het rendement over tien jaar wordt gemiddeld, ontstaat een minder wisselend beeld. Dan blijkt het gemiddelde jaarrendement af te nemen en over de periode 1998-2008 zelfs negatief te worden.

In grafiek 2 is de gemiddelde koersontwikkeling over tien jaar vergeleken met de lange rente.

grafiek 2: 10-jaars gemiddelde groei AEX-index, lange rente.

Zowel de over tien jaar gemiddelde koersontwikkeling als de lange rente zijn in de beschouwde periode gedaald. Afgezien van de koersdalingen in 2007 en 2008 is de koersstijging hoger dan de rente. De lange rente beweegt zich sinds de belastingherziening van 2001 rond het forfaitair rendement van vier procent.

In dit verband wordt erop gewezen dat in de laatste periode het hoogste (gegarandeerde) rendement is behaald op depositorekeningen tot max € 100 000. Dit rendement lag rond het forfaitair rendement en was hoger dan gegarandeerde rentepercentages welke door grote institutionele beleggers behaald konden worden(!). Het rentepercentage waartegen de staat op de geldmarkt van grotere beleggers leent is aanzienlijk lager dan de rente op door het depositogarantiestelsel gegarandeerde deposito’s.

Belasting van grote en kleine vermogens
De belastingheffing over vermogensinkomsten laat de inkomsten uit een deel van het vermogen vrij. Dit zogenaamde heffingvrij vermogen bedraagt in 2009 € 20 661 per persoon. Twee fiscale partners kunnen dus een vermogen hebben van € 41 322 zonder vermogensrendementsheffing te hoeven betalen. Voor huishoudens met kinderen en sommige ouderen is het heffingvrij vermogen nog hoger. Door dit heffingvrij vermogen worden grote vermogens gemiddeld hoger belast dan lage vermogens (zogenaamde ‘Benthamse’ progressie)

Tabel 3: druk van de vermogensrendementsheffing naar aantal huishoudens
Druk van box 31
bij een afgerond vermogen van (alleenstaanden) bij een afgerond vermogen van (fiscale partners) Percentage
alle huishoudens
0 < 21 000 < 41 000 80,4%
tussen 0 en 0,2% 21 000 – 25 000 41 000 – 50 000 2,5%
tussen 0,2% en 0,4% 25 000 – 31 000 50 000 – 62 000 2,8%
tussen 0,4% en 0,6% 31 000 – 41 000 62 000 – 83 000 2,9%
tussen 0,6% en 0,8% 41 000 – 62 000 83 000 – 124 000 3,3%
tussen 0,8% en 1,0% 62 000 – 124 000 124 000 – 248 000 4,2%
meer dan 1,0% > 124 000 > 248 000 4%
1 In % van de grondslag inclusief heffingvrij vermogen.
bron: database Mimosi.

In tabel 3 is aangegeven bij welke vermogens welke druk van de vermogensrendementsheffing op het totale vermogen resulteert. Bovendien is aangegeven welk deel van de huishoudens deze druk ervaart. Tachtig procent van de huishoudens heeft een vermogen dat niet boven het heffingvrij vermogen uitkomt. Zij betalen dus geen vermogensrendementsheffing. Slechts vier procent van alle huishoudens betaalt meer dan een procent aan vermogensrendementsheffing. Deze druk wordt voor alleenstaanden bereikt bij een vermogen van € 123 972 en voor paren bij het dubbele vermogen van € 247 944.

Conclusies met betrekking tot de rendementen
Het langetermijnrendement van vermogensbestanddelen wordt hoger als het geld langere perioden wordt vastgezet en als meer risico wordt genomen. Het rendement over de laatste tien jaar op aandelen is negatief. De rente op tienjaars staatsleningen schommelde de laatste tien jaar rond het forfaitair rendement van 4%.

Niet fiscaal ontmoedigen van sparen
Aanleiding voor de motie Tang is de veronderstelling dat een euro op een spaarrekening in waarde daalt door inflatie en vermogensrendementsheffing. Of dat het geval is, is afhankelijk van de rente op de spaarrekening, de inflatie en het feit of die spaarrekening onder de vermogensrendementsheffing valt. Hierboven is al aangegeven dat ruwweg 80% van de Nederlandse huishoudens geen vermogensrendementsheffing betaalt. Voor die groep is er in ieder geval geen sprake van fiscale ontmoediging van een extra storting. Het heffingsvrije vermogen beoogt voor een belangrijk deel, juist voor de kleinere spaarders, sparen fiscaal niet te ontmoedigen.

Overigens is er geen reden om aan te nemen dat beleggers met een groter vermogen per definitie meer risico zouden kunnen nemen en daardoor ook meer rendement zouden kunnen generen. Via participaties in beleggingsfondsen kan ook met kleinere bedragen een risicovoller beleggingsprofiel worden aangehouden. Een voorbeeld hiervan zijn zogenaamde ‘indextrackers’. Van deze producten kan niet in het algemeen gesteld worden dat zij een lager rendement opleveren dan ‘groot’ vermogensbeheer. Er kan ook met kleinere bedragen in belegd worden.

De vraag is echter wel of men grote risico’s wil lopen met een klein vermogen. Naarmate een vermogen in omvang toeneemt, zal wat dat betreft ook het aantal mogelijkheden toenemen. Het is dan soms makkelijker om een bedrag voor langere tijd vast te zetten, waardoor een hogere rente kan worden bedongen. Ook heeft men met een groter vermogen vaak meer tijd om verliezen in bijvoorbeeld aandelen te compenseren. Basisprincipe is ook hier dat meer rendement een beloning vormt voor het gelopen risico.

Door het heffingvrij vermogen ontstaat een Benthamse progressie in box 3. Pas bij hoge vermogens wordt meer dan een procent belasting betaald. De toename van de belastingdruk van nul tot meer dan een procent is veelal groter dan de eventuele extra mogelijkheid om meer rendement te halen.

Mogelijkheden tot grondslagverbreding en tariefsverlaging
In de motie Tang wordt de regering verzocht om te komen met voorstellen om het sparen via een spaarrekening niet fiscaal te ontmoedigen. Hierboven is al vastgesteld dat tachtig procent van de huishoudens geen belasting betaalt in box 3 en dus ook geen last heeft van eventuele ontmoediging. Desalniettemin heb ik in het debat aangekondigd te willen kijken naar mogelijkheden van grondslagverbreding en tariefsverlaging. Hieronder wordt een aantal mogelijkheden tot grondslagverbreding verkend.

Voor grondslagverbreding staan de volgende opties open:
- verlaging heffingvrij vermogen met € 1 000 34 mln
- beperking belastinguitgaven
o kindertoeslag heffingvrij vermogen 22 mln
o ouderentoeslag heffingvrij vermogen 133 mln
o vrijstelling bos- en natuurterrein 4 mln
o vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap 5 mln
o groen beleggen 81 mln
o sociaal-ethisch beleggen 3 mln
o cultureel beleggen 1 mln
o durfkapitaal 10 mln
o spaarloon 5 mln
o uitvaartverzekering 6 mln
o kapitaalverzekeringen (o.a. eigen woning) 727 mln
- beperking overige inkomstenbeperkende regelingen
o pensioenvermogens 4 300 mln

Verlaging van het algemene heffingvrije vermogen zou een bron voor tariefsverlaging kunnen zijn. Gezien de strekking van de motie lijkt dit echter niet voor de hand te liggen: op deze wijze zou meer spaargeld onder box 3 gaan vallen. De kindertoeslag op het heffingvrij vermogen is negatief geëvalueerd omdat deze toeslag geen efficiënte bijdrage levert als tegemoetkoming aan de kosten voor het grootbrengen van kinderen. Het afschaffen van deze faciliteit zou echter slechts de budgettaire ruimte scheppen voor een tariefsverlaging in box 3 van 30% naar 29,8%.

Om het tarief in box-3 van 30% ten minste met ½ procentpunt te verlagen is meer dan € 60 miljoen nodig. Om een dergelijke budgettaire derving te kunnen financieren blijven alleen de grote vrijstellingen over:
- pensioenvermogens;
- kapitaalverzekeringen, waaronder de kapitaalverzekering eigen woning;
- groen beleggen;
- ouderentoeslag heffingvrij vermogen.

Het is in de ogen van het kabinet niet opportuun om langs deze weg te komen tot een verlaging van het tarief in box 3. Daarvoor hanteert het kabinet de volgende argumenten:
1. De hoogte van de pensioenen staat door de kredietcrisis al onder druk. Dit zou verergerd worden door pensioenvermogens onder box 3 te brengen.
2. Hetzelfde geldt voor de woningmarkt. De uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning (KEW) is op dit moment binnen bepaalde grenzen onbelast in box 1. Tijdens de opbouw van het vermogen valt dit buiten box 3. Daarmee wordt vermogen opgebouwd in de kapitaalverzekering ongelijk behandeld met andere spaargelden en beleggingen. Men zou de KEW in box 3 onder kunnen brengen. Daardoor zullen spaar- en beleggingshypotheken echter een stuk onaantrekkelijker worden.
3. Bovendien geldt voor beide maatregelen dat er langjarige contracten in het geding zijn. Invoering ineens zou bestaande verwachtingen doorkruisen. Het ontzien van bestaande gevallen zal ertoe leiden dat de directe grondslagverbreding sterk tegenvalt.
4. Het afschaffen van de faciliteiten voor groen beleggen tenslotte staat haaks op het door dit kabinet gevoerde milieubeleid en zou de groene investeringen negatief beïnvloeden.

De ouderentoeslag op het heffingvrij vermogen ondersteunt juist ouderen met een laag inkomen uit werk en pensioen die hun vermogen gebruiken als pensioenaanvulling. Het ligt niet voor de hand deze ouderentoeslag in te zetten voor tariefsverlaging.

Tariefsdifferentiatie sparen/beleggen
Een andere mogelijkheid zou zijn om het forfaitair rendement of het tarief in box 3 te differentiëren naar de soort vermogenscomponenten. Zo zouden inkomsten uit effecten zwaarder belast kunnen worden dan inkomsten uit spaartegoeden. Dit zou echter te zeer afbreuk doen aan de eenvoud van het stelsel. Bovendien was een doelstelling van het uniforme tarief om geen bevoordeling van de ene vermogenscomponent boven de andere te bewerkstelligen. Tenslotte zou tariefsdifferentiatie weer tot arbitrage en de ontwikkeling van specifieke fiscaal gedreven spaar- of beleggingsproducten kunnen leiden.

Conclusie
Voor 80% van de huishoudens wordt sparen niet fiscaal ontmoedigd. In deze brief is een aantal mogelijkheden geschetst om te komen tot een lager tarief voor de inkomsten uit sparen en beleggen (box 3). Voor al deze mogelijkheden geldt echter dat de nadelen groter zijn dan het voordeel van een verlaging van de belasting in box 3.

Hoogachtend,

De staatssecretaris van Financiën,


mr.drs. J.C. de Jager