Schoordijklezing door minister Hirsch Ballin

Dank voor uw uitnodiging om hier te mogen spreken, in deze nieuwe serie jaarlijkse lezingen over het onderwerp: recht over grenzen heen. Niet alleen omdat het een eer is om als eerste te mogen spreken, maar ook omdat de lezingencyclus is opgedragen aan collega Schoordijk. In allerlei opzichten heeft hij op deze - ik zou nog steeds willen zeggen: onze - juridische faculteit een stempel gedrukt, onder meer door zijn pionierswerk in de rechtsvergelijking en het grondslagenonderzoek. Daarom is het zo passend dat de Schoordijklezingen als thema hebben meegekregen Recht over grenzen heen"" . En tenslotte – meer persoonlijk – omdat ik er een soort wederdienst in mag zien voor de vraag die hij zestig jaar geleden aan mijn vader stelde (zie onderstaande illustratie of download pdf onderaan toespraak voor een hoge-resolutie beeld).

Brief Schoordijklezing

Zo gaan er generaties voorbij die met elkaar gemeen hebben dat zij onder de indruk zijn van deze grote civilist die ook op mijn denken een stempel heeft gezet. Vooral Schoordijks veelzijdigheid op alle deelterreinen binnen het civiele recht en zijn, wat we nu noemen, ‘out of the box’– benadering hebben vorm gegeven aan een maatschappelijk gericht rechtsdenken.

In dit verband staat mij vooral nog zijn rede “Oordelen en vooroordelen” voor ogen, uitgesproken bij de dies in 1972 – het negende lustrum – van deze universiteit. Dit lustrum was voor mij, als Amsterdamse student hier op bezoek, het startpunt van mijn Tilburg connection (zie onderstaande foto).

Pauline van de Grift, studente van Herman Schoordijk, bij de verhuizing naar Amsterdam (1974)

(Foto: Pauline van de Grift, studente van Herman Schoordijk, bij de verhuizing naar Amsterdam (1974))

Wat mij vooral is bijgebleven, is zijn maatschappelijke kijk op de rol van de rechter; dat deze zich op basis van de feiten bewust moet zijn van wat een norm voor de rechtszoekenden, de mensen, betekent. Schoordijk was de eerste jurist die ik hoorde spreken over empathie.

Dat betoog, dat vanuit zovele disciplines is aangevlogen, heeft grote indruk gemaakt, en zet aan tot reflectie over recht en norm. Schoordijk daagt ons daartoe uit, zoals hij graag en altijd verrassend wendingen geeft aan het denken.

U weet dat hij het altijd heerlijk vindt om met mensen te spreken over het vak, en daarbij hen graag uitdaagt. Bijvoorbeeld door tegen iemand die zich bezig houdt met bewijsrecht te zeggen: wat is dat bewijsrecht toch eenvoudig. Zo zal ik vandaag ook u wat proberen uit te dagen. U verwacht namelijk dat ik het met u over civielrecht ga hebben, maar dat doe ik niet, want …Wat is dat civielrecht toch eenvoudig.

Ik wil binnen het thema van deze nieuwe lezingencyclus graag aansluiten bij een vraag die Schoordijk zich stelde in 1999 in een artikel voor Ars Aequi dat hij schreef met collega Smits.

Die vraag luidde of de toekomst van Europa lag in de eenheid van wetgeving. Hij ging in op die vraag vanuit het contractenrecht, ik zal die vraag benaderen vanuit het strafrecht. Dat doe ik om meerdere redenen. Ten eerste omdat die vraag op het terrein van het Europese strafrecht actueel is en blijft. En ten tweede ook een beetje, omdat Schoordijk zelf weliswaar een briljant jurist was die zowel zijn kandidaats (1948), als doctoraal (1953) als promotie (1959) cum laude afsloot, maar wel tijdens zijn doctoraal kreeg te horen: “strafrecht zwakker”. Overigens was dat dan nog altijd met het judicium “goed”.

Ik ga het dus met u hebben over strafrecht in Europees perspectief en de vraag of de toekomst van Europese strafrechtelijke samenwerking ligt in de eenheid van wetgeving. En daarbij gaat het mij uiteindelijk om de vraag of de mensen, de burgers van de Europese Unie, over de grenzen van de lidstaten heen, zullen ervaren dat hun recht wordt gedaan.

Daartoe dien ik u eerst iets toe te lichten over de EU wetgever en de systematiek van wetgeving op het terrein van de – thans nog zogenaamde - Derde Pijler, strafrechtelijke samenwerking, en de wijzigingen die het Verdrag van Lissabon daarop zal veroorzaken.

Nu is het zo dat op het terrein van strafrechtelijke samenwerking, te vinden in de huidige titel VI van het EU Verdrag, alle wetgeving tot stand komt door unanieme besluitvorming in de JBZ Raad n.a.v. een initiatief van een Lidstaat of de Commissie, waarbij het Europees Parlement geraadpleegd wordt (titel VI art. 34 jo 39 huidig EU Verdrag). Daarbij staat een eigen instrumentarium ter beschikking, waarvan met name het Kaderbesluit bekend is (art. 34 EU Verdrag) en dat is vergelijkbaar met de richtlijn uit de Eerste Pijler. Dus verbindend ten aanzien van het resultaat, maar de lidstaat is vrij vorm en middelen te kiezen via implementatiewetgeving.

Naar verwachting zal echter zeer binnenkort het Verdrag van Lissabon in werking treden. En dat bestaat zoals u wellicht weet uit het Verdrag betreffende de Europese Unie (het EU Verdrag) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het EU werkingsverdrag of VWEU).

Daarbij is de huidige titel VI van het huidige EU Verdrag gevoegd bij titel IV van het EG Verdrag (Eerste Pijler, over asiel en migratie). Deze “aangevulde” titel IV van het EG Verdrag is vervolgens vernummerd naar titel V van het EU Werkingsverdrag Lissabon in het derde deel (Beleid en intern optreden van de EU). De strafrechtelijke samenwerking is dus te vinden in het hoofdstukken 4 en 5, titel V, deel III van het EU Werkingsverdrag.

Ik vertel u dit omdat met deze herordening en opheffing van de pijlerstructuur ook voor de strafrechtelijke samenwerking de reguliere wetgevingssystematiek gaat gelden. Dit is geregeld in het deel VI van het EU werkingsverdrag, hoofdstuk 2, de zgn. rechtshandelingen (art. 288 e.v. VWEU). Daardoor worden deze onderwerpen verdergaand in de eenvormige Uniestructuur geïntegreerd. In dit zesde deel zijn naast een artikel uit het EG verdrag dat is overgenomen (art. 288 VWEU, oud art. 249 EG), vier nieuwe artikelen toegevoegd (artt. 289-292 VWEU), die vooral zijn bedoeld om de wetgevende functie van de Europese Unie te verankeren. De eindproducten van deze rechtshandelingen zijn de verordening, de richtlijn, en de nieuwe rechtshandeling “besluit”. Deze rechtshandelingen worden in beginsel alleen op voorstel van de Commissie door het EP en de Raad tezamen vastgesteld (art 289, eerste lid VWEU) naar een procedure zoals beschreven in art. 294 VWEU (zie oud art 251 Verdrag EG, dus eerste pijler) van codecisie en meerderheidsbesluitvorming.

Het VWEU schrijft daarbij soms expliciet het gebruik van richtlijnen voor, zoals die over wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs (art 82 lid 2 sub a VWEU), soms verordeningen, zoals die over de werking en taken van Europol (art 88 lid 2 VWEU) en soms spreekt het VWEU in neutrale termen en is de keuze aan de (Europese) wetgever.

Bijvoorbeeld ten aanzien van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen, en voor maatregelen als het ondersteunen van opleidingen van magistraten op het terrein van justitiële samenwerking in strafzaken (art 82 lid 1 sub a resp sub c VWEU). Conclusie: voor het terrein van strafrechtelijke samenwerking zal de reguliere wetgevingssystematiek gelden, hoewel nog enkele uitzonderingen worden gemaakt voor besluitvorming over bijvoorbeeld een Europees Openbaar Ministerie.

Het voert te ver om hier ook in te gaan op de verhouding tussen het Europees Parlement en nationale parlementen en de onderling verschuivende parlementaire verantwoordelijkheden op dit terrein. Uiteindelijk zullen de wijzigingen door het Verdrag van Lissabon op het terrein van strafrechtelijke samenwerking bijdragen aan meer eenheid van wetgeving in formele zin. Dit aangezien er meer verband zal bestaan tussen inhoud, totstandkoming en resultaat van wetgevingshandelingen. Vanuit een rechtsstatelijk perspectief op de EU is dat toe te juichen, aangezien dat nader invulling kan geven aan de legitimerende en waarborgfunctie binnen de EU ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

Nu we weer op het netvlies hebben hoe de wetgeving op het terrein van strafrechtelijke samenwerking tot stand komt, wil ik graag ingaan op een van de hoekstenen van de strafrechtelijke samenwerking in EU perspectief: wederzijdse erkenning.

Daarvoor neem ik u mee naar 1999. Toen nam de Europese Raad in Tampere de beslissing dat het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen zou worden van justitiële samenwerking, overigens zowel in civiele als in strafzaken. Voor het civiele terrein was dit op zich niet nieuw omdat al sinds 1968 op basis van het Verdrag van Brussel werd samengewerkt op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning. Op dit rechtsgebied gold Tampere vooral als stimulans om de weigerings- en toetsingsmogelijheden verder terug te dringen. Voor het strafrecht lag dit anders; daar was samenwerking tot dan toe gebaseerd op rechtshulpverdragen, met legio mogelijkheden tot weigering en toetsing en uitgangspunten zoals dubbele strafbaarheid. Maar het strafrecht bleek onder omstandigheden een snelle leerling. Want in 2002 werd in korte tijd, gestimuleerd door de aanslagen van september 2001, het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel aangenomen en daarna volgde nog een negental kaderbesluiten. Drie daarvan op initiatief van de Commissie, de overige op initiatief van een of meerdere lidstaten, alle gebaseerd op wederzijdse erkenning. Hieruit komt naar voren dat tot nu toe de nadruk vooral heeft gelegen op erkenning van rechterlijke beslissingen in de eindfase en minder in het vooronderzoek.

Tien jaar geleden werd uitgesproken dat de hoeksteen van de strafrechtelijke samenwerking gebaseerd moest zijn op wederzijdse erkenning (1999). Sinds die tijd is op voet van het huidige EU Verdrag (art. 31) een tiental Kaderbesluiten gebaseerd op wederzijdse erkenning tot stand gebracht. En dat terwijl het beginsel van wederzijdse erkenning in het Verdrag van Lissabon pas een officiële verankering krijgt (art. 82, eerst lid VWEU). Het valt dus te verwachten dat de ontwikkeling van wederzijdse erkenning zich de komende periode stevig zal voortzetten. Niet in de laatste plaats omdat in beginsel de voorstellen straks slechts nog afkomstig zullen zijn van de Europese Commissie. Dan wordt vanuit een coherent wetgevingsbeleid dit beginsel nader ingevuld.

Zal dat een uniformerend effect hebben op zowel het materiële als het formele strafrecht van de LS?

Dat hoeft op zich niet het geval te zijn en dat is ook niet als zodanig voorzien. Een van de uitgangspunten van wederzijdse erkenning is namelijk dat niet vereist is dat rechtsstelsels volledig overeenkomen, in de zin dat sprake dient te zijn van uniformering van materieel of procedureel strafrecht. Toch zult u begrijpen dat het sec met elkaar afspreken om elkaars justitiële beslissingen te erkennen niet zal volstaan in een EU met een breed uitwaaierende diversiteit aan strafrechts- en strafprocesrechtelijke regels. Maar wat is er dan wel nodig en welke factoren zijn daarvan van belang?

Nu wees o.a. de Europese Commissie er al eerder op dat voor wederzijdse erkenning twee fundamentele voorwaarden noodzakelijk zijn, namelijk onderlinge aanpassing (approximation) of harmonisatie van wetgeving alsmede vertrouwen (Mededeling EC over wederzijdse erkenning 2005, COM (2005) 195).

In de nieuwe wettekst van het Verdrag van Lissabon wordt die onderlinge aanpassing van wetgeving ook expliciet genoemd (art. 82). Het vertrouwen in elkaars rechtspleging is het veronderstelde fundament onder de gehele EU samenwerking, maar dat parkeer ik nog even voor straks. Eerst even die harmonisatie.

In het EU werkingsverdrag is de regeling voor strafrechtelijke samenwerking zo opgesteld dat het eerste lid van art. 82 VWEU ziet op de wederzijdse erkenning als zodanig. Het tweede lid zich richt op harmonisatie van procedurele wetgeving (via het instrument Richtlijn) ter ondersteuning van wederzijdse erkenning. Dat tweede lid heeft het dan over minimumvoorschriften op het terrein van wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs, de rechten van personen in strafvervolging, de rechten van slachtoffers en andere elementen. Expliciet wordt vermeld dat in die minimumvoorschriften rekening wordt gehouden met de verschillen tussen rechtstradities en rechtsstelsels van de Lidstaten. Een van de factoren daarin is het verschil tussen de Common Law rechtsstelsels en de continentale rechtsstelsels, waarvan vele tot op de dag van vandaag het stempel dragen van de Napoleontische codificaties. Dat betekent dus dat het niet gaat om uniformering van de nationale wetgeving. Dit blijkt ook uit de keuze van het hier specifiek genoemde rechtsinstrument van de richtlijn.

Aanvullend wordt in art. 83 VWEU de grondslag geboden om op het terrein van materieel strafrecht ook te harmoniseren. Dit door middel van minimumvoorschriften over de bepaling van

strafbare feiten en sancties op tien specifieke terreinen van zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie. Minimumvoorschriften betreffende sancties betekent overigens niet dat het gaat om minimumstraffen. Tegen minimumstraffen bestaat – zeker ook in Nederland – veel weerstand, omdat daardoor de vrijheid van de rechter om met individuele omstandigheden rekening te houden, wordt aangetast. Het gaat om minimale strafmaxima. Ook bij deze bepaling geldt dat voor harmonisatiemaatregelen uitsluitend het rechtsinstrument van de richtlijn kan worden gebruikt.

Concluderend kan worden gezegd dat het Verdrag van Lissabon m.b.t. wederzijdse erkenning geen volledige eenheid van procedurele of materiële wetgeving vereist, noch daartoe een grondslag biedt. Wel wordt de basis gelegd voor een bepaalde mate van eenheid van recht, via een minimale harmonisatie van procesrecht, met name op het terrein van de individuele waarborgen, en materieel strafrecht.

Volstaat dit om het beginsel van wederzijdse erkenning nader vorm te geven?

Zoals ik net al even aanstipte is vertrouwen in elkaars rechtspleging, die voldoet aan de waarden van de Europese rechtscultuur, het fundament van de EU samenwerking als geheel. Die Europese rechtscultuur is in de documenten die de Unie constitueren herkenbaar in de adhesie aan de “ondeelbare en universele waarden van menselijke waardigheid en van vrijheid, gelijkheid en solidariteit”, aldus de preambule van het Handvest van de grondrechten. Verder erkent artikel 1 als eerste onder de grondrechten de onschendbaarheid van de menselijke waardigheid. Het zijn normatieve uitspraken die in een lange en spannende geschiedenis van idealen en dragers van idealen zijn gevormd. Voor heel Europa zijn tot op de dag van vandaag de verworvenheden van het Romeinse recht herkenbaar. Onze daaraan ontsproten juridische tradities, hoewel langdurig ontluisterd door de behandeling van mensen als handelswaar, gaf plaats aan zelfstandig optredende rechtssubjecten. Dankzij de betrokkenheid van gelovige denkers over mens en wereld, werd de persoonlijke waardigheid van iedere mens met vallen en opstaan als het ware “geheiligd” in de structuren van het recht. Redelijkheid won het steeds weer van fundamentalisme; democratische zeggenschap over de voor allen geldende regels won het steeds weer van ideologische verblinding. Een strijd die steeds opnieuw lijkt te moeten worden gestreden. Het is de keuze voor de rechtsstaat van artikel 2 EU die daaruit voortkomt.

Daarin ligt ook de waarde besloten van procedurele waarborgen en van zulke kenmerkende keuzen als die voor menswaardige detentie. Dit zijn de levende waarden van wat we nu de Europese rechtscultuur durven te noemen en waarvan artikel 67, derde en vierde lid, WVEU praktisch rekenschap geeft:

“3. De Unie streeft ernaar een hoog niveau van veiligheid te waarborgen, door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en van racisme en vreemdelingenhaat, maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de politiële en justitiële autoriteiten in strafzaken en andere bevoegde autoriteiten, alsmede door de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken en, zo nodig, door de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen.

4. De Unie vergemakkelijkt de toegang tot de rechter, met name door het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken.”

Het verdrag van Lissabon beschrijft helder en expliciet op welke waarden de EU is gebaseerd (art. 2 Verdrag betreffende de EU), o.a. eerbied voor de menselijke waardigheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten. Omdat de Unie op die waarden berust, moeten ook de Lidstaten die waarden respecteren.

De gedachte is dat men over de grenzen heen moet kunnen vertrouwen op de inachtneming en afdwingbaarheid van normen die beantwoorden aan de waarden van onze Europese rechtscultuur. Wat betreft de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, inclusief de strafrechtelijke samenwerking, wordt nog eens expliciet gemeld dat de grondrechten en de verschillende rechtsstelsels en tradities van de lidstaten worden geëerbiedigd (art 67 VWEU). Dat zal zich, zoals gezegd, met name moeten vertalen in het vertrouwen in een humane strafrechtstoepassing, procedurele rechten en de rechten van de mens.

Dat vertrouwen, dat het rechtsstelsel van die andere Lidstaten de waarden van de Europese rechtscultuur borgt, is een essentiële voorwaarde om de samenwerking op basis van wederzijdse erkenning te laten slagen. Het beginsel van wederzijdse erkenning zal immers tot een aanzienlijke uitbreiding van rechtstreekse samenwerking tussen justitiële autoriteiten leiden. Dit kan eigenlijk alleen goed verlopen wanneer de autoriteiten vertrouwen hebben in elkaars beslissingen en ook kennis hebben van elkaars werkwijzen en rechtssystemen. Daartoe zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk, zoals die inzake de opleiding voor juridische beroepen. Dit werd overigens al in het Haags Programma onderkend en onlangs nog eens bevestigd in een studie door de Universiteit Brussel in opdracht van de Europese Commissie (uitgevoerd door mevrouw Vernimmen).

Vanuit die optiek heeft Nederland een initiatief ingebracht dat kan bijdragen aan het versterken van dat vertrouwen. Op dit moment wordt namelijk onder Zweeds voorzitterschap in de EU gesproken over een nieuw vijfjarenprogramma, het zgn. Stockholmprogramma (de opvolger van Tampere en het daarop volgende Haagse Programma, door Nederland voorbereid, dat werd vastgesteld in 2004 met als einddatum 2009).

In dat verband achtte ik het van belang om het versterken van het vertrouwen in elkaars rechtspleging aan de orde te stellen. Dit resulteerde in een Nederlands voorstel tot een aanvullend evaluatiesysteem.

De gedachte is dat we in EU verband bespreekbaar maken dat er obstakels kunnen zijn in de strafrechtelijke samenwerking op basis van wederzijdse erkenning. Deze obstakels zijn gerelateerd aan vertrouwen - of het ontbreken daarvan - en de kwaliteit van nationale rechtspleging van de andere Lidstaten.

Een voorbeeld: als een Lidstaat niet voldoende kwalitatieve capaciteit beschikbaar heeft om tijdig een (al dan niet overgeleverde) burger uit een andere Lidstaat te berechten, kan dit leiden tot te langdurig voorarrest. Daardoor zal het vertrouwen in die Lidstaat afnemen. Maar ook corruptie, behandeling van verdachten en gevangenisomstandigheden moeten in dit verband betrokken kunnen worden.

Hoe een Lidstaat corruptie bestrijdt en hoe een Lidstaat capaciteit inzet, is feitelijk een nationale aangelegenheid, waar de Lidstaten eventueel via andere kanalen voor op de vingers getikt zou kunnen worden (dat bespreek ik zodadelijk). Probleem is echter dat juist bij de intensieve samenwerkingsvorm van de wederzijdse erkenning dergelijke nationale aspecten een negatief effect hebben op de strafrechtelijke samenwerking. We kunnen ons binnen de afhankelijkheidsrelatie niet permitteren dat tegenstellingen er de facto toe zouden leiden dat strafrechtelijke samenwerking stagneert. Zowel vanuit een ‘instrumenteel’ belang als vanuit een rechtsbeschermend belang.

Samengevat is de gedachte achter dit Nederlandse initiatief, dat iedere Lidstaat zijn eigen verantwoordelijkheid dient te nemen. En dat deze de kwestie binnen eigen geledingen en de eigen traditie en systematiek dient te verbeteren om aantasting van de waarden van de Europese rechtscultuur te voorkomen. Zo ervaren burgers dat, al oefent een andere staat zijn rechtsmacht uit, hun daadwerkelijk recht wordt gedaan.

Behalve de politiek verantwoordelijke in de lidstaten is er nog die andere trias-keyplayer die kan bijdragen aan het vertrouwen in eenheid van recht in de EU, en dat is de rechter. Want de uiteindelijke bewaker van de eenheid van de waarden van onze Europese rechtscultuur voor het strafrecht is de rechter.

En dankzij het Verdrag van Lissabon zal er straks op het gebied van de strafrechtelijke samenwerking op basis van wederzijdse erkenning, een omgeving van eenheid van recht kunnen ontstaan, doordat zowel nationale rechters als rechters van het Hof van Justitie en van het EHRM in een nauwere verbinding het recht invulling zullen geven.

Door het Verdrag van Lissabon ontstaat er een stevigere verbinding tussen de nationale rechtspraak, de rechtspraak van het Hof van Justitie en de rechtspraak van het EHRM. Dit zal moeten leiden tot de verdere ontwikkeling van de Europese waarden, hun inachtneming en afdwingbaarheid.

Ten eerste omdat door het verdrag van Lissabon de rechtsmacht van het Hof van Justitie zich zal uitstrekken over alle onderdelen van de Verdragen, inclusief de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (artikel 19 VEU). Uitgezonderd zijn operaties van de politie of andere instanties betreffende de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid (artikel 276 VWEU). Maar daarvoor gold ook onder het huidige Verdrag geen rechtsmacht.

Ik noem in dit verband wel dat er – helaas – een overgangsperiode van vijf jaar is, zodat in die periode onder het huidige EU Verdrag (titel VI) het beperkte regime van toepassing blijft voor de rechtsmacht van het Hof van Justitie (artikel 35 EU-Verdrag).

Voor lidstaten zoals Nederland, die bij het Verdrag van Amsterdam de rechtsmacht van het Hof hebben erkend, blijven de regels van het bestaande artikel 35 EU-Verdrag gelden. Voor de overige lidstaten heeft het Hof gedurende de overgangsperiode van vijf jaar nog geen rechtsmacht.

Gedurende deze vijf jaar geldt ook voor alle lidstaten dat de Commissie nog niet bevoegd is om inbreukprocedures te starten over instrumenten die tot het titel VI EU-Verdrag acquis behoren, hetgeen thans ook niet mogelijk is. De gedachte daarachter is dat de Lidstaten voldoende tijd nodig hebben om tot juiste implementatie van het bestaande JBZ-acquis te komen dat in zo relatief korte tijd is ontwikkeld. Overigens geldt deze vijfjarenperiode alleen voor het bestaande acquis. Zodra een bestaand JBZ-instrument wordt aangepast of een nieuw instrument tot stand komt, krijgt het een rechtsbasis op grond van het VWEU. Dan zal op het moment dat een van de Lidstaten in gebreke blijft bij de implementatie van het acquis, inclusief straks de procedurele rechten, een inbreukprocedure bij het Hof mogelijk zijn. Deze uitbreiding is een stimulans voor correcte implementatie van de toepassing van Europees recht. Ook daardoor zal meer eenheid van recht ontstaan, ook in de zin van rechtszekerheid.

Naast de bevoegdheid van het Hof wordt ook de toegang tot het Hof verruimd, ook voor particulieren. Het Verdrag van Lissabon geeft een particulier de mogelijkheid op te komen tegen een regelgevingshandeling waardoor hij rechtstreeks is geraakt (de oude “EG” eis dat hij individueel is geraakt, is komen te vervallen) en voor zover die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen (artikel 263, vierde alinea, VWEU).

Deze verruiming van de toegang tot het Hof van Justitie zal bijdragen aan een grotere betrokkenheid van de burger en aan een grotere samenhang van de nationale rechtsordes met de Europese rechtsorde.

Dat wordt nog extra versterkt door het juridisch bindend worden van het Handvest van de grondrechten. Hierin zijn tal van rechten opgenomen die in de context van JBZ terrein van bijzondere betekenis zijn. En die zijn weer grotendeels gebaseerd op het EVRM, zoals het verbod op foltering of van vernederende behandeling en bestraffing en het recht op vrijheid en de bescherming van persoonsgegevens. Op grond van artikel 6, eerste lid, VEU krijgt dit Handvest dezelfde rechtskracht als de Verdragen. Dus zal het met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon juridisch bindend worden voor de instellingen, organen en instanties van de Unie alsmede voor de lidstaten. Aan dit Handvest kan ook door de rechterlijke colleges van de Unie en de lidstaten worden getoetst. Maar dat geldt dus niet voor het nationale optreden van de Lidstaten, inzoverre dat geen relatie heeft met het recht van de Unie.

Tenslotte wordt de mogelijkheid voor de Unie gecreëerd om toe te treden tot het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Indien dat gebeurt kan de Unie verantwoordelijk worden gehouden voor schendingen van het EVRM door haar instellingen, organen en instanties, en op gelijke voet als de lidstaten van de Raad van Europa voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ter verantwoording worden geroepen.

Het Hof van Justitie zal dan op gelijke voet met een nationale hoogste rechter worden beschouwd als een «nationaal rechtsmiddel», dat eerst moet worden uitgeput voor een procedure bij het EHRM aanhangig kan worden gemaakt.

Vanzelfsprekend is een goede dialoog tussen de rechters van de Hoven in Luxemburg en Straatsburg noodzakelijk om te voorkomen dat e.e.a. leidt tot uiteenlopende interpretaties van de bepalingen uit het EVRM.

Ik sluit af. Geïnspireerd door Schoordijk heb ik vandaag willen ingaan op de vraag of de toekomst van de Europese strafrechtelijke samenwerking ligt in de eenheid van wetgeving; dit in de zin van uniformering van wetgeving. Ik heb u kort geschetst wat er door het Verdrag van Lissabon verandert in het Europese wetgevingsproces. Daarna heb ik in vogelvlucht geschetst hoe de Europese wetgever op basis van het huidige EU Verdrag invulling heeft gegeven aan het beginsel van wederzijdse erkenning als hoeksteen van de strafrechtelijke samenwerking. Vervolgens besprak ik of het feit dat dit beginsel in het Verdrag van Lissabon is geformaliseerd, impliceert dat er toch uniformering van strafrecht moet plaatsvinden. Ik concludeerde dat het Verdrag van Lissabon m.b.t. wederzijdse erkenning geen volledige eenheid van procedurele of materiële wetgeving vereist in de zin van uniformering, noch daartoe een grondslag biedt. Wel wordt een grondslag gecreëerd om te komen tot een bepaalde mate van eenheid van recht, via een minimale harmonisatie van procesrecht, met name op het terrein van de individuele waarborgen en materieel strafrecht.

Volstaat dit? Is minimale harmonisatie voldoende om te komen tot een nadere vormgeving van wederzijdse erkenning, via de nieuwe codecisie procedures die het Verdrag van Lissabon biedt? Ik stelde dat er meer nodig is, namelijk vertrouwen in eenheid van recht langs de lijn van de waarden van de Europese rechtscultuur. In dit kader refereerde ik aan een recent Nederlands initiatief voor een additioneel evaluatiesysteem in de EU. Dit zou obstakels in de samenwerking op basis van wederzijdse erkenning, gerelateerd aan vertrouwen in de andere Lidstaten, bespreekbaar maken. Rechtsvergelijking wordt daarmee van een academische discipline omgesmeed tot een praktische toegangspoort naar beter recht.

Tenslotte stelde ik dat de uiteindelijke bewaker van de eenheid van de waarden van onze Europese rechtscultuur betreffende het strafrecht, de rechter is. Ik ging in op de mogelijkheden die er na de inwerkingtreding het Verdrag van Lissabon zullen zijn om te komen tot een verbinding tussen EU recht en EHRM recht, die door de nationale rechter, het Hof van Justitie en het EHRM tot stand gebracht gaat worden. De rechtspraak, de rechter brengt – zoals Herman Schoordijk in zijn hele oeuvre heeft beklemtoond – het recht tot leven. Hij doet dat in interactie met de wetgever. In de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht wil dat zeggen: zowel de nationale rechter (die thans ook Europese rechter is!) als het Hof van Justitie, als ook het EHRM. De wetgever is divers. Er is nationale wetgeving die niet geüniformeerd zal worden, en Europese wetgeving, met de betrokkenheid van het voortaan meebeslissende Europese parlement. Rechter en wetgever zullen in een gezamenlijke rechtsomgeving, maar ieder voor zich, nader invulling geven aan de waarden van de Europese rechtscultuur. Zo dragen ze beiden zorg voor de verdere ontwikkeling van eenheid van recht in een Europese context. En zo zal de rechter het mogelijk moeten maken om over de grenzen heen te ervaren dat de burgers recht wordt gedaan.