Dopinggebruik in ongeorganiseerde sport

Aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

19 juni 2009

S/TOP-SP-2937513

Geachte voorzitter,

Hierbij bied ik u het heden gepubliceerde rapport van TNO over het gebruik van prestatiebevorderende middelen bij fitnessbeoefenaars aan.

Het onderzoek waarvan in het rapport verslag wordt gedaan is op mijn verzoek en in opdracht van de Dopingautoriteit door TNO uitgevoerd. Eén van de aanleidingen van mijn verzoek was de onduidelijkheid over de prevalentie van het gebruik van doping onder bezoekers van sportscholen en fitnesscentra (belangrijke onderdelen van de ongeorganiseerde sport). Ten behoeve van een gericht preventiebeleid is een duidelijk beeld van de omvang van het gebruik noodzakelijk. Daarnaast is ook meer inzicht nodig in de gezondheidsrisico’s van het gebruik van dopingmiddelen. Op verzoek van de minister van VWS en mijzelf verricht de Gezondheidsraad momenteel een studie naar die risico’s; in de herfst van dit jaar verwacht ik het advies.
Een andere aanleiding voor deze twee onderzoeken is de motie van het lid Atsma c.s. (30.330 nr 72) van 14 november 2005, waarin onder andere wordt verzocht om invoering van een keurmerk en het kunnen houden van dopingcontroles in fitnesscentra en sportscholen. Hieronder zal ik ook op die motie ingaan.

Hoewel het primaire doel van het TNO-onderzoek gericht was op de prevalentie van dopinggebruik, zijn er - voortvloeiend uit de gekozen onderzoeksmethodiek om sociaal wenselijke antwoorden te vermijden - beduidend meer vragen gesteld dan over mogelijk gebruik van doping. Uit die vragen concludeer ik onder andere dat fitnesscentra een ruim geschakeerd aanbod hebben van fitnessvormen en dat rond de 90% van bezoekers van fitnesscentra positief oordeelt over de eigen lichamelijke en psychische gezondheid. Ik benadruk deze onderzoeksgegevens, omdat het mijn beleid van bewegingsstimulering ter bevordering van de gezondheid in hoge mate onderstreept. Het geeft ook aan dat de dienstverlening van fitnesscentra een belangrijke bijdrage aan dat beleid van gezondheids-bevordering levert, mede gezien het feit dat circa 2 miljoen burgers fitnesscentra bezoeken.

Tijdens het onderzoek is gevraagd naar het gebruik van verschillende categorieën middelen. Het gaat daarbij met name om middelen ter kunstmatige bevordering van de spieropbouw (zoals anabole steroïden en pro- en groeihormonen) en om middelen om af te vallen. De eerste groep beschouw ik vooralsnog als “zware” dopingmiddelen, die zeer waarschijnlijk ernstige risico’s voor de gezondheid van de gebruiker opleveren. De middelen die gebruikt worden met de intentie om af te vallen (veelal stimulantia, die ook op de dopinglijst van de georganiseerde sport staan) beschouw ik als minder “zwaar”. Het onderzoek van de Gezondheidsraad - dat de gezondheidsrisico’s van diverse categorieën van dopingmiddelen in kaart zal brengen - zal hierover meer duidelijkheid moeten bieden.

Aan de hand van de onderzoeksresultaten constateer ik een gebruik van “zware” dopingmiddelen van 2,9%; dat komt neer op ongeveer 58.000 personen.
Het gebruik van middelen tegen bijwerkingen en middelen om af te vallen ligt rond de 5% (ongeveer 100.000 personen). Het percentage van de totale prevalentie is 8,2; in absolute aantallen gaat het dan om 160.000 personen.
Deze cijfers zijn verkregen door een specifieke methode van onderzoek waarbij
de kans op het geven van sociaal wenselijke antwoorden sterk gereduceerd wordt. Bovendien is er nog een correctie toegepast voor zelfbeschermende antwoorden. Ik ga er dan ook van uit dat het geheel van de cijfers het werkelijk gebruik dicht benadert en dat hiermee de omvang van dat gebruik realistisch in kaart is gebracht.

Aan de hand van de prevalentiecijfers kom ik tot de conclusie dat het gebruik van de “zwaardere” dopingmiddelen door bezoekers van fitnesscentra zorgen baart, doch dat er geen sprake is van een onbeheersbare omvang. Dit betekent niet dat er geen gericht preventief beleid nodig is, integendeel. Met name het gebruik van middelen gericht op kunstmatige spieropbouw kan ernstige consequenties opleveren voor de gebruiker, zoals het risico op hartfalen en een sterk verminderd functioneren van de lever. Ik zal de bevindingen van dit onderzoek dan ook betrekken bij mijn toekomstig preventiebeleid.

In het algemeen zullen de hoofdlijnen van dat beleid zijn:

  • Het continueren van de campagne “Eigen Kracht” van de Dopingautoriteit. De kern van de campagne is het bieden van gedragsgerichte voorlichting aan bezoekers van fitnesscentra en sportscholen met het doel om gebruik van dopingmiddelen tegen te gaan. De campagne wordt gefinancierd vanuit mijn sportbudget (ruim euro 200.000 op jaarbasis). Ik zal de Dopingautoriteit verzoeken dit instrument meer gericht in te zetten, met name gebaseerd op de ook door TNO in dit onderzoek geïdentificeerde determinanten van het gebruik van doping.

  • Het intensiveren van de samenwerking tussen de Dopingautoriteit en de brancheorganisatie FitVak. Onderdeel van die samenwerking kan zijn om meer aandacht te besteden aan het dopingvraagstuk in het opleidingstraject van instructeurs van sportscholen en fitnesscentra. Ook zou bij intakegesprekken door fitnesscentra met bezoekers specifiek aandacht besteed kunnen worden aan meer natuurlijke alternatieven voor het gebruik van dopinggeduide middelen, en met name de middelen om af te vallen.

  • Het bevorderen dat een dopingparagraaf in de leveringsvoorwaarden van fitnesscentra en sportscholen opgenomen wordt, die daarmee aangeven actief eigen ontmoedigingsbeleid te voeren voor wat betreft het gebruik van doping. In die voorwaarden kan bijvoorbeeld een lidmaatschapseis voor bezoekers worden opgenomen om zich te onthouden van het gebruik van middelen. Momenteel vindt er onder regie van de Sociaal Economische Raad overleg plaats tussen FitVak en consumentenorganisaties over leveringsvoorwaarden die voor aangesloten leden van FitVak zullen gaan gelden. Ik heb de suggestie van de dopingparagraaf bij partijen ingebracht en ik ga ervan uit dat die wordt overgenomen.
    Na inwerkingtreding van die voorwaarden zal ongetwijfeld een gericht informatiebeleid richting consumenten worden gevoerd door onder andere de brancheorganisatie en de Consumentenbond. Daarbij kan ook de doping-paragraaf belicht worden en daarbij gedeeltelijk de functie kunnen vervullen van een keurmerk. Voor een specifiek keurmerk - zoals gesuggereerd in de eerdergenoemde motie van Atsma c.s. - zie ik geen aanleiding, gezien de daarmee samenhangende kosten en de uitkomsten van het TNO-onderzoek.

In de motie van het lid Atsma c.s. wordt (naast het overwegen van invoering van een keurmerk) de mogelijkheid van het houden van dopingcontroles binnen sportscholen en fitnesscentra gesuggereerd. Ik ben daar geen voorstander van. Het verplicht meewerken aan dopingcontroles is een serieuze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, hetgeen slechts is toegestaan bij een gerechtvaardigd belang. In beginsel zie ik dat belang wel bij het beschermen van de topsport, doch niet binnen de ongeorganiseerde sport. Op dit terrein past meer het middelen-beleid dat de Nederlandse overheid inzake het tegengaan van het gebruik van schadelijke stoffen voert. In dat beleid staat preventie centraal en wordt repressie voor het ontmoedigen van het gebruik niet toegepast. Met het oog op een consistent middelenbeleid wil ik op dit specifieke terrein niet overgaan tot het uitvoeren van controles en daarmee het kunnen opleggen van sancties. Ik baseer me hierbij overigens ook op de beginselen van proportionaliteit (mede gezien de uitkomsten van het onderhavige TNO-onderzoek) en subsidiariteit.

Ik vertrouw erop dat ik uw Kamer met het bovenstaande naar behoren heb geïnformeerd. Uiteraard zal ik u t.z.t. op de hoogte stellen van de uitkomsten van de studie van de Gezondheidsraad en eventueel daaruit voortvloeiende bijstellingen van mijn beleid.

Hoogachtend,

de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

mw. dr. J. Bussemaker