Antwoord op Kamervragen over investeringen in de kenniseconomie

Minister-president Balkenende heeft vragen beantwoord van de Tweede Kamer naar aanleiding van zijn brief van 22 oktober 2008 over ‘investeringen in de kenniseconomie’.

Hierbij zend ik u mede namens de Minister van Economische Zaken en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de antwoorden op de vragen die de vaste commissie voor Economische Zaken mij heeft voorgelegd, naar aanleiding van mijn brief d.d. 22 oktober 2008 inzake 'investeringen in de kenniseconomie' (uw kenmerk: 27406, nr.123).

DE MINISTER-PRESIDENT,

Minister van Algemene Zaken,

mr.dr. J.P. Balkenende

1. Heeft de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) de Kennisinvesteringsagenda (KIA) ondertekend? Zo ja, wanneer is dit gebeurd? Zo neen, waarom niet?

De LSVb maakt deel uit van de zogenaamde groep van organisaties die samen de urgentie delen en de handen in een hebben geslagen om de kennisinvesteringen in Nederland fors aan te jagen en te helpen realiseren. De LSVb heeft op die wijze als volwaardige gesprekspartner bijgedragen aan de tot standkoming van de KIA en werkt nu ook mee aan de monitoring ervan (de volgende 'KIA-foto' verschijnt februari 2009). De KIA beschrijft niet alleen de ambitie - en de daarvoor noodzakelijke investeringen - om van Nederland in 2016 hét land van talenten te maken, maar ook de maatregelen die daarvoor moeten worden genomen. De LSVb is het met een aantal van die maatregelen niet eens en heeft er daarom voor gekozen de KIA niet mede te ondertekenen. Het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) heeft de KIA wel ondertekend.

2. Hoe draagt een differentiatie van collegegelden bij aan het in zicht komen van de kenniseconomie?

Het IP ziet als een van de oorzaken van de achterblijvende positie van Nederland dat er in het onderwijs onvoldoende recht wordt gedaan aan verschillen. Dit belemmert volgens het IP talentonwikkeling op alle niveaus. Differentiatie van collegegelden kan bijdragen aan het bevorderen van excellentie en het verbeteren van de kwaliteit in het hoger onderwijs - zoals geformuleerd in de Strategische agenda 'het Hoogste Goed' van het hoger onderwijs en onderzoek- en daarmee Nederland dichterbij de gewenste positie in de kenniseconomie brengen.
Excellente kwaliteit kost geld. Er moeten immers de beste docenten worden aangetrokken, het onderwijs moet worden georganiseerd in kleinere units, de voorzieningen verbeterd, et cetera. Als deze kwaliteit uitsluitend moet worden gefinancierd uit de beschikbare publieke middelen, dan bestaat volgens het IP het risico dat het streven naar excellentie leidt tot minder geld voor en zelfs 'uitholling' van de reguliere opleidingen.
Op 9 mei 2008 is aan de Tweede Kamer de beleidsreactie aangeboden op het eindrapport 'Wegen voor Talent' van de Commissie 'Ruim baan voor talent' (Kamerstukken II, 2007-2008, 29 388, nr. 15). Daarin wordt voorgesteld dat in zijn algemeenheid collegegelddifferentiatie ook negatieve prikkels kan aandragen (ijverige studenten zouden meer collegegeld moeten betalen) en dat daarom hoger onderwijsinstellingen slechts in uitzonderlijke gevallen het collegegeld mogen verhogen en studenten mogen selecteren aan de poort. Het gaat dan om opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs, de lopende experimenten met selectie en collegegelddifferentiatie en de opleidingen die deelnemen aan het Sirius Programma.

3. Hoe dragen uitgaven aan extra lerarensalarissen bij aan het in zicht komen van de kenniseconomie?

Goede leraren vormen de sleutel tot de kenniseconomie. De basis voor goed opgeleide beroepsbeoefenaren wordt gelegd in het funderend onderwijs. Daarom is versterking van het reken- en taalonderwijs in PO en VO speerpunt van het onderwijsbeleid maar kwaliteit staat ook centraal in MBO en HO. Leraren spelen daarin een cruciale rol, in alle onderwijssectoren. Tekorten aan goed opgeleide leraren vormen dus een bedreiging voor de kenniseconomie. Om het tekort op de onderwijsarbeidsmarkt terug te dringen is een aantrekkelijk beroepsperspectief voorwaardelijk. De afspraken over een betere beloning en meer loopbaanmogelijkheden bínnen het leraarsberoep (die gemaakt zijn met sociale partners in het onderwijs als vervolg op het Actieplan Leerkracht van Nederland) leveren een belangrijke bijdrage aan de verbetering van de aantrekkelijkheid van het beroep. Verbetering van de loopbaanmogelijkheden voor leraren en meer mogelijkheden voor o.a. HO-opgeleiden om leraar te worden (conform de maatregelen zoals die in de kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren 2008-2011 worden aangekondigd) zullen meer doelgroepen bereiken - waaronder VWO-ers en academici.

4. Hoe draagt een eenvoudige inflatiecorrectie van het onderwijsbudget bij aan het in zicht komen van de kenniseconomie?

Het toepassen van de inflatiecorrectie is niet iets dat specifiek bij het in zicht komen van de kenniseconomie hoort. Het is een mechanisme dat in het algemeen wordt toegepast om te voorkomen dat publieke uitgaven worden uitgehold door inflatie en in reële termen op peil kunnen blijven. Dit geldt dus evenzo voor de kennisinvesteringen.

5. Hoe draagt een investering in gratis schoolboeken bij aan het in zicht komen van de kenniseconomie?

Het rijk investeert nu in lesmateriaal (via de scholen), waar voorheen de ouders dat deden. Het gratis maken van schoolboeken zorgt ervoor dat het bepalen en betalen in één hand komt te liggen, nl. die van de school. Het herstel van deze prijsprikkel kan als vliegwiel dienen voor innovatie van lesmateriaal. Dit wordt ook extra gestimuleerd door OCW de komende jaren. Daarnaast kwam het in het verleden regelmatig voor dat kinderen zonder boeken op school kwamen, omdat de ouders de rekening niet (konden) betalen. Door het gratis maken van schoolboeken kan de financiële situatie van de ouders geen drempel meer zijn voor deelname aan het (voortgezet) onderwijs.

6. Hoe draagt een extra opbrengst door collegegelden van 400 tot 600 miljoen euro bij aan het in zicht komen van de kenniseconomie?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.

7. Waarin verschilt de Lissabon-doelstelling inzake de publieke investeringen in R&D van de streefwaarde die wordt genoemd in de begroting 2009 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap waarin bedrijven 0,8% van het BBP investeren in R&D, terwijl de streefwaarde staat op 1,9%? Is voor het kabinet de Lissabon-doelstelling óf de streefwaarde in deze begroting leidend en waarom?

Hoewel de streefwaarden in de begroting lijken te verschillen van die van de Lissabon-doelstelling, is dit niet zo. De reden is dat naast de overheidsfinanciering en de financiering door bedrijven in Nederland er een derde financieringsbron van R&D is, namelijk de buitenlandse financiering (zowel van bedrijven als EU-financiering). Deze buitenlandse financiering is niet verdisconteerd in de Lissabon-doelstelling, maar is voor Nederland substantieel, namelijk 0,20% van het BBP. Het is eventueel mogelijk om deze financiering vanuit het buitenland op te nemen in de respectievelijke streefwaarden van publieke R&D en van private R&D (die komen dan uit op 1 en 2 procent), maar in de OCW-begroting is ervoor gekomen om de 3 financieringsbronnen apart zichtbaar te maken, waardoor de doelen voor publieke R&D en van private R&D iets lager uit kunnen komen dan de Lissabondoelen van resp. 1 en 2 procent. Dit vergemakkelijkt de vergelijking van de streefwaarden met de feitelijke inspanningen (op basis van CBS-cijfers). Met andere woorden: de Lisssabon-doelstelling is leidend en is versleuteld in de streefwaarden in de OCW-begroting.

8. Heeft de private sector een stappenplan gemaakt hoe te komen tot een extra investering van 6 miljard euro structureel in 2016? Op wat voor manier hebben bedrijven zich gecommitteerd aan dit stappenplan? Wat is het kabinet voornemens te gaan ondernemen wanneer bedrijven deze doelstellingen niet dreigen te halen?

Nee. In de eerste plaats is de private sector in de Kennisinvesteringsagenda het geheel van private huishoudens (onderwijsuitgaven), bedrijven en maatschappelijke organisaties.
Voor het geheel van de private bijdrage van nodige extra kennisinvesteringen geeft de KIA een bandbreedte van 3-5,9 mrd. Voor innovatie en ondernemerschap is in de KIA voor de bijdrage van bedrijven de bandbreedte op 300-700 mln gesteld.
Het is dus niet zo dat de KIA een extra investering van het bedrijfsleven van 6 mrd structureel vraagt. Het is ook niet zo dat de KIA om een stappenplan in deze richting vraagt. Wel moet de KIA overheid, bedrijven en kennisinstellingen inspireren om meer samen in kennis te investeren.

9. Kan het kabinet een prognose geven van de verwachte private investeringen in R&D, uitgesplitst per jaar, voor de periode 2009 tot 2016, zowel in euro's als in percentage van het BBP?

Nee. Het betreft hier beslissingen van het bedrijfsleven. In percentage van het BBP staat het cijfer al geruime tijd op ongeveer 1%. Het is de inzet van de KIA en van het kabinet dat dit cijfer de komende jaren significant stijgt en dat de Nederlandse economie meer kennisintensief wordt. Prognoses zijn evenwel niet goed te geven, omdat het aantal externe factoren dat hierop van invloed is zeer groot is.

10. Kan het kabinet een prognose geven van de verwachte publieke investeringen in R&D, uitgesplitst per jaar, voor de periode 2009 tot 2016, zowel in euro's als in percentage van het BBP?

Het is niet mogelijk om een goede prognose te maken voor de periode tot 2016. Ten eerste omdat het huidige kabinet niet over zijn eigen regeerperiode kan regeren. Ten tweede omdat de Totale Onderzoeks Financiering (TOF) cijfers wel een beeld geven van de in de begroting 2009 opgenomen bedragen voor R&D tot en met 2013, maar geen daadwerkelijke inschatting geven van de reële omvang voor deze periode, omdat nieuwe begrotingen loon- en prijsstijgingen bevatten en met aangepaste cijfers kunnen komen. Het meest reële beeld geven de cijfers tot en met 2009. Daarnaast zitten er nog investeringen vanuit het FES in de pijplijn, waarover nog beslissingen moeten worden genomen. Deze zijn nog niet opgenomen in de begroting 2009 en dus ook niet in het TOF-overzicht. Een voorbeeld daarvan is de besluitvorming over de selectieve voortzetting van de in deze kabinetsperiode aflopende projecten in het domein kennis, innovatie en onderwijs (euro 500 miljoen). Overigens gaat het hierbij om bedragen die niet structureel zijn en gespreid worden over verschillende jaren.

De volgende tabel geeft de TOF-cijfers, zoals ze op dit moment bekend zijn voor de periode 2007-2013. Het TOF-overzicht is nog niet helemaal compleet, maar onderstaande cijfers geven wel al wel een tamelijk robuust beeld. Maar zoals gezegd, de ontwikkeling na 2009 geeft niet de uiteindelijke ontwikkeling weer die uit komende begrotingen zal worden gedestilleerd. De ontwikkeling is daarnaast ook afhankelijk van de ontwikkeling van het BBP.

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

TOF-totaal (miljoenen euro)

4.010,2

4.281,8

4.371,1

4.303,9

4.203,2

4.248,8

4.246,8

TOF-totaal (exclusief gelden naar het buitenland (miljoenen euro)

3.822,4

4.065,6

4.151,1

4.081,7

3.983,9

4.032,2

4.029,8

TOF-uitgaven (excl. buitenland) als percentage van het BBP, excl. WBSO

0,67

0,69

0,69

0,67

0,65

0,65

0,64

Noot 1: voorlopige cijfers
Noot 2: Exclusief WBSO en exclusief FES-gelden, waarover nog besluitvorming moet plaatsvinden

11. Tot hoeveel besparingen zal de aangekondigde harde knip tussen de bachelor en master in het wetenschappelijk onderwijs, waardoor universitaire studenten mogelijk zullen stoppen met studeren na hun bachelor, leiden voor wat betreft investeringen in het onderwijs? In hoeverre wordt deze besparing toch als kennisinvestering uitgegeven?

De harde knip tussen bachelor en master houdt in dat universitaire studenten niet langer zonder bachelordiploma met de (doorstroom) masteropleiding kunnen starten. De verwachting is dat wo-studenten, net als nu het geval is, voor het overgrote deel na de bachelor een master zullen volgen (naar schatting 5% stroomt nu na de bachelor uit naar de arbeidsmarkt). Aan de toegankelijkheid van de masteropleidingen is immers niets veranderd en het masterniveau blijft het eindniveau van de wo-opleiding. Vanwege de wettelijk verplichte 'doorstroommaster' biedt elke wo-bacheloropleiding automatisch toegang tot minimaal één masteropleiding. Ik verwacht geen financieel effect van de doorvoering van de harde knip.

12. Kan worden toegelicht waarom de Lissabon-doelstelling uitgaat van 1% BBP dat besteed wordt aan R&D, ongeveer 6 miljard euro, terwijl het kabinet maximaal 6 miljard euro rekent voor álle doelstellingen van de KIA en voor R&D op zich maar maximaal 1200 miljoen euro rekent?

Het verschil is erin gelegen dat het om twee onderscheiden zaken gaat: aan de ene kant heeft de 6 miljard aan R&D-investeringen betrekking op het absolute niveau van R&D-investeringen, wanneer wordt uitgegaan van 1% van het BBP conform Lissabon. De euro 1200 miljoen wordt in de KIA genoemd als de maximale extra investering in 2016 t.o.v. 2006 die volgens het IP nodig is om de KIA-ambities waar te kunnen maken. Deze extra publieke investeringen zouden dus moeten komen bovenop de investeringen die al gedaan worden.

13. Wat is concreet de bijdrage van het Rijk aan de "roadmap to excellence"?

De roadmap to excellence is een initiatief van het IP dat op dit moment wordt uitgewerkt. Vanuit het Rijk kan daarbij aangesloten worden bij het 2-jaarlijkse rapport "Wetenschaps- en Technologie- Indicatoren" van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie. Dit rapport biedt een compacte kwantitatieve en actuele beschrijving van de prestaties en ontwikkelingen binnen het Nederlandse kennissysteem vanuit een breed internationaal vergelijkend perspectief.
De 'roadmap to excellence' richt zich op het bevorderen van wetenschappelijke excellentie en zal daarbij ook synergie zoeken met de economische sleutelgebieden en de researchbehoeften van het Nederlandse bedrijfsleven. Zowel binnen de wetenschappelijke wereld als bij het bedrijfsleven is er sprake van een toenemende sense of urgency om excellentie sterker aan te jagen. Excellentie is een cruciale succesfactor voor het aantrekken van internationale toponderzoekers en private investeringen in R&D naar Nederland. De ambitie van het Innovatieplatform (IP) is dat een coalitie van sleutelfiguren uit de wetenschap en het bedrijfsleven deze roadmap to excellence gezamenlijk vormgeeft. Het rijk is daarbij een belangrijke speler. De precieze voorstellen van het IP zullen in de loop van het voorjaar van 2009 duidelijk worden. Uiteraard zullen de uitkomsten van de roadmap to excellence serieus worden betrokken bij het wetenschaps- en innovatiebeleid.

14. Wat is precies de systematiek waarop de FES-gelden voor onderzoek worden verdeeld? Waarom gaat dat niet via de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijke Onderzoek (NWO)?

In het coalitieakkoord (CA) is opgenomen dat een deel van de invulling van investeringsenveloppen zal geschieden door middel van inzet van Fes-middelen, zo ook voor de investeringen gericht op een innovatieve, concurrerende en ondernemende economie (pijler 2 van het CA). Daarbij heeft het Kabinet aangegeven voor de inzet van de Fes-middelen te zullen voortbouwen op de bestaande Fes-procedures, waarbij de Fes-voorstellen door het CPB en de Commissie van Wijzen ICES/KIS worden beoordeeld. Op basis van die beoordelingen besluit het Kabinet over het al of niet honoreren van de voorstellen.
Op deze wijze kan uiteindelijk op grond van onafhankelijke toetsingsresultaten en in het licht van de beoogde beleidsdoelstellingen van het kabinet een integrale afweging worden gemaakt bij de besluitvorming over de uiteindelijke toekenning van Fes middelen aan individuele projecten.
Omdat voor de inzet van Fes-middelen, naast wetenschappelijke, ook maatschappelijke en economische criteria gelden, is er niet voor gekozen de verdeling van de Fes-middelen via NWO te laten lopen. Vanwege de meerwaarde van NWO bij de beoordeling van de wetenschappelijke excellentie van voorstellen is NWO, samen met SenterNovem, betrokken bij de secretariaatsvoering van de Commissie van Wijzen. Bij de beoordelingen door deze commissie zal gebruik worden gemaakt van externe adviezen van onafhankelijke deskundigen en zal worden gekeken naar de wijze waarop de ervaringen van NWO kunnen worden benut met verschillende varianten van peer-review.

15. Wat is de stand van zake ten aanzien van kennismigranten? Welke obstakels zijn reeds verholpen en welke problemen moeten nog worden opgepakt?

Ontwikkelingen als globalisering en de kenniseconomie, zo werd een aantal jaren terug al onderkend, vereisen een aanpassing van de procedures voor toelating van vreemdelingen tot ons land en tot de arbeidsmarkt. Inzichtelijk, eenvoudig en snel was de leidraad bij deze aanpassingen. Later nog aangevuld met selectief en uitnodigend.
Het eerste resultaat van deze omslag in het denken is de Kennismigrantenregeling (2005). Een aanpassing in de vorm van een uitzondering op de tewerkstellingsvergunningsplicht in de Wet Arbeid Vreemdelingen, de wet die de toegang van de vreemdeling tot de arbeidsmarkt regelt. Met deze regeling kunnen werknemers boven een bepaalde salarisgrens, de kennismigranten, makkelijker en sneller toegang krijgen tot het land en de arbeidsmarkt.
Het aantal kennismigranten, dat van de kennismigrantenregeling gebruik maakt, neemt snel toe. In 2005 waren dat er (afgerond) 1.600, in 2006 3.600 en in 2007 5.200. Ook in 2008 wordt een verdere stijging verwacht.
Met de kabinetsreactie op de Motie Bakker (2006) werd de kennismigrantenregeling verder uitgebreid naar meer specifieke doelgroepen.
Met de nota Naar een Modern Migratiebeleid (2006) wordt de modernisering van de Vreemdelingenwet, de wet die de toegang van de vreemdeling tot ons land regelt, ingezet en nader uitgewerkt in de blauwdruk modern migratiebeleid (2008).
Uitkomst van dit moderniseringstraject, dat in 2011 zal zijn afgerond, is:
" snelle, effectieve toelatingsprocedures,
" een eenvoudiger opzet van verblijfsvergunningen en verblijfsdoelen,
" snellere procedures door verleggen van (deel van de) verantwoordelijkheid voor de migrant tussen overheid en referent (degene die de vreemdeling naar ons land haalt) ,
" meer mogelijkheden om internationaal talent aan te trekken ,
" solide toezicht en handhaving.
Dit laatste komt al tot uiting in de Regeling Zoekjaar Afgestudeerden (2007) en de Regeling Hoogopgeleiden (2009). Deze regelingen geven invulling aan de wens ook uitnodigend te zijn voor talent dat nog geen arbeidscontract heeft. In het eerste geval wordt aan afgestudeerden van hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs de kans gegeven om binnen een jaar een baan als kennismigrant in ons land te bemachtigen. De Regeling Hoogopgeleiden biedt dezelfde kans voor afgestudeerden met minimaal een Master-graad en aan gepromoveerden. Ook in 2007 is de Europese Richtlijn voor Wetenschappelijke Onderzoekers van kracht geworden. Wetenschappelijke onderzoekers krijgen hiermee makkelijker toegang tot ons land. Niet alleen de onderzoeker die op basis van een arbeidscontract toelating verzoekt, maar ook de onderzoeker die dat op basis van 'eigen geld' (beurs, toelage) doet. De Richtlijn betreft zowel publieke onderzoekinstellingen als bedrijven.

Met deze aanpassingen wordt invulling gegeven aan de ambitie ons land beter te positioneren in de battle for brains.

16. Op welke wijze wordt er door de verschillende departementen ingespeeld op de sleutelgebiedenaanpak van het Innovatieplatform (IP)?

Het vorige innovatieplatform heeft 6 sleutelgebieden gedefinieerd: Flowers & Food, Hightech Systemen & Materialen, Water, Chemie, Creatieve Industrie, Pensioenen en Sociale verzekeringen. Deze gebieden zijn uitgedaagd visies te formuleren en programmavoorstellen te ontwikkelen. Door EZ zijn er inmiddels 8 innovatieprogramma's volgens de filosofie van de sleutelgebieden gestart. Daarnaast is LNV actief op het gebied van Flowers & Food via het TTI Groene Genetica en het ondersteunen van de Innovatie- en kennisagenda tuinbouwcluster 2020. In 2005 zijn OCW en EZ gestart met een impulsprogramma gericht op de Creatieve Industrie. In 2009 zal het kabinet met een nieuwe brief "Cultuur en Economie" het vervolg kenbaar maken. Voor het gebied pensioenen wordt door de sector thans een programmavoorstel ontwikkeld. Daarbij zijn diverse departementen betrokken: EZ, FIN, SZW en OCW. Voor het gebied logistiek en supply chains wordt ook een programmavoorstel ontwikkeld. Daarbij werken EZ en V&W samen. Die verbreding van het aantal departementen is ook zichtbaar in de zogenoemde maatschappelijke innovatieagenda's. Daar zijn agenda's neergelegd voor de gebieden "Veiligheid", "Gezondheid", "Water", "Zorg" en "Energie". Deze agenda's zullen in 2009 leiden tot concrete programmavoorstellen. Ten slotte moet het Fes worden genoemd. De themakeuze voor de nieuwe ronde van euro 500 miljoen overlapt grotendeels met de sleutelgebieden. Daardoor speelt het kabinet ook hier in op de sleutelgebiedenaanpak.

17. Maakt het kabinet verschil tussen basisvoorzieningen inzake onderwijs en extra activiteiten op het gebied van onderwijs ten bate van de KIA?

Nee, het kabinet maakt een dergelijk onderscheid niet.

18. Met hoeveel procentpunt dragen de extra investeringen van het kabinet bij aan het naderen van de Lissabon-doelstelling, nu de publieke investeringen nog 0,25% van de afgesproken norm liggen?

Vermoedelijk betekenen de extra publieke investeringen in R&D in deze kabinetsperiode een verhoging van 0,05 à 0,1% van het BBP. Dit is gebaseerd op een zeer globale berekening. Enerzijds zijn er structurele bedragen die voor wat betreft de universiteiten gecorrigeerd moeten worden voor een niet-onderzoeksdeel en anderzijds moeten de incidentele FES middelen over een aantal jaren worden uitgesmeerd. Ook is geen rekening gehouden met ontwikkelingen in het BBP en is de berekening uitgevoerd op basis van een huidig BBP van ongeveer euro 600 miljard.

19. Welke indicatoren heeft het IP ontwikkeld om de resultaten van de kennisinvesteringen te kunnen monitoren? En zijn dit kwalitatieve of kwantitatieve indicatoren? In welke vorm en mate gaat het kabinet deze indicatoren en de uitkomsten daarvan meewegen binnen zijn beleidskeuzes?

De Kennisinvesteringsagenda (KIA) is eind 2006 door het IP en twintig andere partijen ondertekend om van Nederland in tien jaar hét land van talenten te maken. In de brief van 22 oktober 2008 heb ik aangegeven dat de KIA een belangrijke inspiratie is geweest bij de formatie en dat deze agenda op onderdelen is overgenomen in het coalitieakkoord.

Het IP heeft vorig jaar het initiatief genomen om door middel van de KIA-foto inzicht te geven in waar we staan met de realisatie van de KIA-ambities. Tweeëntwintig doelstellingen op het gebied van onderwijs, kennisbasis en ondernemerschap zijn door middel van kwantitatieve indicatoren geëvalueerd. De KIA-foto van februari 2008 is in de bijlage van mijn brief van 22 oktober 2008 opgenomen.

Naar aanleiding van het KIA-foto van afgelopen februari is door het IP een aantal projecten gestart op onderwerpen waarbij de realisatie achterblijft. De inzet van het IP is bijvoorbeeld om te komen tot een 'roadmap to excellence' en het verhogen van de private R&D investeringen. Publieke en private partijen zijn hierbij samen aan zet. Het kabinet ondersteunt deze inzet.

In het eerste kwartaal van 2009 zal een tweede editie van de KIA-foto verschijnen. De twintig ondertekenaars van de KIA spelen hierin een belangrijke rol. Gezamenlijk maken zij een update van de indicatoren, gaan zij na in hoeverre de voorgestelde maatregelen in praktijk zijn gebracht en doelstellingen bereikt worden. De KIA-ondertekenaars zullen gezamenlijk de belangrijkste conclusies en een set van aanbevelingen formuleren.

Het kabinet hanteert in beginsel zijn eigen doelstellingen en indicatoren. Deze zijn vastgelegd in het beleidsprogramma en worden vervolgens verantwoord via de begrotingen van OCW en EZ. Tegelijk vertonen de KIA-ambities op onderdelen een sterke overeenkomst met een groot aantal kabinetsdoelstellingen zoals over VVE, kwaliteit van het funderend onderwijs, schooluitval, kwaliteit en rendement in het hoger onderwijs, en publieke R&D (zie bijv. hoofdstuk 2 in de OCW-begroting 2009). Daarbij past wel de kanttekening dat er belangrijke verschillen kunnen zijn in de exacte formulering en voor wat betreft de beleidshorizon (zo reiken KIA-ambities tot aan 2016). Het kabinet houdt de voortgang van de indicatoren op de afgesproken doelen in de gaten en weegt in die zin de uitkomsten mee bij te maken beleidskeuzes.

20. Kan het kabinet aangeven waarom er ex ante reeds van wordt uitgegaan dat een maximale investering in onze kenniseconomie vereist is om de doelen van de KIA te (kunnen) realiseren, dit terwijl hiervoor in de KIA zelf een bandbreedte van ruim euro5 miljard wordt aangehouden?

Het gaat in eerste instantie uiteraard om de effectiviteit en de output van kennisinvesteringen. Niettemin is de omvang van publieke en private kennisinvesteringen een belangrijke graadmeter voor de ambities die men wil waarmaken. Het kabinet gaat er daarbij niet automatisch van uit dat een maximale investering nodig is om de KIA-doelen te halen; dat is ten slotte iets van de KIA en het kabinet hanteert zoals in de brief aangegeven zijn eigen doelstellingen en prioriteiten. Bovendien moet het kabinet deze inspanningen breed afwegen tegen andere ambities zoals op het vlak van milieu, duurzame overheidsfinanciën, gezondheidszorg etc. Binnen deze kaders ziet het kabinet haar beleid om de kennisinvesteringen verder op te voeren als een inspanning naar vermogen.

21. Kan het kabinet aangeven waarom (de al dan niet vereiste) publieke structurele intensivering in onze kenniseconomie wordt gedekt uit de tijdelijke middelen van het FES terwijl dit Fonds toch immers gericht is op duurzame economische structuurversterking?

Het investeringsschema bij de TK-brief laat zien dat dit Kabinet circa euro 2 miljard additionele structurele middelen per jaar in 2011 investeert. Alleen al dit bedrag valt ruimschoots binnen de KIA-bandbreedte. Hier bovenop loopt een aanzienlijke investeringsimpuls van euro 1 miljard via de middelen op het Fes-domein kennis, innovatie en onderwijs. Deze Fes-middelen zijn inderdaad niet structureel maar tijdelijk van aard, maar beslaan wel een langere periode.

22. Hoe wordt in het streven naar een betere verbinding tussen bedrijfsleven en onderwijsinstellingen ongebonden en zuiver wetenschappelijk onderzoek gewaarborgd?

In de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs-, Onderzoek en Wetenschapsbeleid is aangegeven dat investeren in ongebonden en zuiver wetenschappelijk onderzoek een noodzakelijke voorwaarde is voor innovatie. Het zorgen voor een betere verbinding tussen bedrijfsleven en onderwijs- en onderzoekinstellingen, ook wel aangeduid als valorisatie, is gediend met een hoge kwaliteit van onderzoek. Investeren in vraagsturing en valorisatie enerzijds en wetenschappelijke excellentie anderzijds liggen dan ook in elkaars verlengde. Dit is bijvoorbeeld goed te zien bij de Technologische Topinstituten, STW, TNO en de drie technische universiteiten. Zij spelen een actieve rol in de ontwikkeling van innovatieprogramma's en maatschappelijke thema's, maar zijn ook actief bij de benutting van onderzoeksresultaten.

23. Kan het kabinet, limitatief, aangeven welke afspraken het betreft als het gaat om afspraken die zijn gemaakt met de HBO-raad en de VSNU over het terugdringen van uitval in de bachelorfase en die in het bijzonder gelden voor niet-westerse allochtonen? Waarom zijn er geen afspraken gemaakt om uitval in de fase van de master tegen te gaan?

Naar aanleiding van de Strategische agenda zijn meerjarenafspraken gemaakt met de VSNU en de HBO-raad over het terugdringen van uitval van studenten en het verbeteren van rendementen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 288, nr. 31 en 33). Met de Tweede Kamer is hierover op 2 juli 2008 gesproken in verband met de Voortgangsrapportage strategische agenda (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 288, nr 31).
Voor de doelstellingen inzake het verminderen van de uitval van studenten uit de bachelor- fase wordt verwezen naar de indicatoren 1 t/m 3 zoals opgenomen in tabel 6.9 van de ontwerpbegroting 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 700 hoofstuk VIII, nr. 2). Deze betreffen:

Indicator

Basiswaarde

Meest recente waarde

Streefwaarde

Voor het wo:

1. Percentage studie-uitval (uit wo) en studie-switchers (binnen wo) na het (verwijzende en bindende) eerste bachelorjaar in bachelor-2 en 3

14%

Peildatum: 2007

Is gelijk aan de basiswaarde

7%

Peildatum: 2011

2. Percentage studenten dat in vier jaar de bachelorfase afrondt

45%

Is gelijk aan de basiswaarde

70%

Peildatum: 2014

Voor het hbo:

3. Rendement van studenten in de post-propedeutische fase

Van de studenten die in 2001 met de post-propadeutische fase begonnen, behaalde 77% in 2007 het diploma

Zie basiswaarde

Van het cohort dat met de post-propadeutische fase start in 2008/2009, heeft 90% de studie in 2012/2013 afgerond

Voor de niet-westerse allochtonen geldt als streefwaarde dat hun rendement in 2014 zoveel mogelijk is ingelopen op het rendement van autochtone studenten. Deze streefwaarde geldt niet landelijk: met de 5 multisectorale hogescholen in de Randstad zijn in een convenant aparte afspraken gemaakt.
Het onderscheid tussen de bachelorfase en de masterfase is mede ingegeven door de constatering (o.a. in de jaarverslagen van de NVAO), dat de kwaliteit van de bacheloropleidingen (in de zin o.a. van het aantal contacturen, kwaliteit van docenten, staf-student-ratio, rendementen) zorgwekkender is dan die van de masteropleidingen. Ook omdat nog veel studenten terecht komen in opleidingen waarvoor zij niet geschikt en onvoldoende gemotiveerd zijn, is de uitval in de bachelorfase hoger dan in de masterfase. Daarom is de prioriteit gelegd bij de bachelorfase.

24. Kan het kabinet aangeven hoe het aantrekken van meer vrouwelijke hoogleraren zich verhoudt tot het meer ruimte willen bieden aan excellente onderzoekers en grensverleggend onderzoek? Is er hier sprake van 'positieve' discriminatie of worden wetenschappers (ook nog) op hun prestaties beoordeeld om te worden aangemerkt als excellent?

De doelstellingen van het aantrekken van meer vrouwelijke hoogleraren en het bieden van ruimte aan excellente onderzoekers en grensverleggend onderzoek gaan hand in hand. Dit geldt overigens ook voor het benutten van allochtoon onderzoekstalent. Excellentie speelt een belangrijke rol in het beleid voor onderzoek en wetenschap, en het is van groot belang om geen talent verloren te laten gaan. Ook wil het kabinet in alle geledingen van de samenleving streven naar een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen en van mensen uit minderheidsgroepen. Van universiteiten wordt in dit verband een actief beleid verwacht gericht op diversiteit. In die zin is er dus sprake van positieve discriminatie. Dit laat onverlet dat wetenschappers slechts als excellent kunnen worden beoordeeld op grond van hun prestaties.

26. Waarom worden de kosten die huishoudens maken ten bate van onderwijs meegerekend als private kennisinvesteringen?

Als het gaat om uitgaven van bedrijven, huishoudens of studenten aan kennis, onderwijs en innovatie, heb je het in feite over private kennisinvesteringen. Dat geldt dus ook voor uitgaven van huishoudens aan onderwijs. Voor een belangrijk deel betreft dat de bijdragen van studenten. Daarnaast heeft het CBS onlangs voor het eerst de uitgaven aan particulier onderwijs in kaart gebracht. In 2006 was dat volgens het CBS bijna euro1,1 mld, een verdubbeling in 10 jaar tijd. Het gaat daarbij om uitgaven van zowel huishoudens als bedrijven, met name gericht op MBO en HO-onderwijs.

Zie CBS website, Webmagazine, woensdag 3 september 2008 9:30,

 http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/onderwijs/publicaties/artikelen/archief/2008/2008-2543-wm.htm

27. Zal de volgende KIA-foto behalve het totaaloverzicht van private kennisinvesteringen ook afzonderlijke getallen bevatten aangaande onder meer private R&D investeringen en uitgaven van huishoudens ten behoeve van onderwijs?

De voorbereidingen voor de tweede editie van de KIA-foto vinden nu plaats en zullen in het eerste kwartaal van 2009 worden afgerond. Op de precieze indicatoren kan ik niet vooruitlopen. In de vorige KIA-foto (van februari 2008) gaf de indicator "Investeringen in private R&D" inzicht in de investeringen in onderzoek en ontwikkeling door het Nederlandse bedrijfsleven. Deze indicator zal naar verwachting ook weer in de KIA-foto 2009 terugkomen. Voor bepaling van deze indicator wordt gebruik gemaakt van CBS data. Het CBS hanteert hiervoor de definitie zoals de OECD deze heeft opgesteld in de zogenaamde Frascati Manual (2002)[1].

[1] Research and experimental development (R&D) comprise creative work undertaken on a systematic basis in order to increase the stock of knowledge, including knowledge of man, culture and society, and the use of this stock of knowledge to devise new applications.

28. Wat is de verklaring voor het feit dat vele indicatoren van de KIA nog niet zijn gestegen? En waarom wordt het beleid hier nu pas op gericht en niet al een jaar eerder?

Voor indicatoren in het algemeen geldt dat de dataverzameling (in het verleden) vaak achterloopt bij de beleidsambities (die in de toekomst liggen). Bovendien worden de effecten van beleid, m.n. voor wat betreft kennisinvesteringen, pas tastbaar en zichtbaar op langere termijn. Dit kabinet wenst, net als de vorige kabinetten, een structurele koers te varen als het gaat om kennisinvesteringen. Daarbij is vooral een lange termijn kompas nodig waarmee we de vinger aan de pols houden en dat aangeeft in hoeverre we nog steeds goed op koers zitten. Dat betekent nog niet meteen dat de ambities al bereikt zijn maar eerder of aandacht en extra inspanningen nodig zijn. Een aantal indicatoren laat zien dat verbetering langzaam zichtbaar wordt, zoals voor VVE, uitval en hoger opgeleiden. Voor een aantal andere gebieden blijft het huidige niveau een aansporing om het beleid voort te zetten om te investeren in kennis, onderwijs en innovatie. Daarbij koerst het kabinet naar eigen inzichten en prioriteiten, zoals aangegeven in de brief.

29. Kan het kabinet aangeven hoe het kan dat het CBS geen actuele(re) gegevens heeft over de private inspanningen om de KIA -doelstellingen te realiseren; het is toch op zijn minst bevreemdend dat de meest actuele CBS -gegevens over de private R&D-uitgaven dateren uit 2006?

CBS-statistieken komen met vertraging beschikbaar. De R&D-uitgaven worden na afloop van een verslagjaar gemeten. Dat betekent dat in 2008 enquêtes naar bedrijven zijn verstuurd voor de meting van de R&D-uitgaven over 2007. Vervolgens is tijd gemoeid met het invullen van de gegevens door de bedrijven en de verwerking van de gegevens door het CBS tot statistieken. Dat verklaart dat nog geen R&D-statistieken beschikbaar zijn over 2007 en de meest actuele R&D-gegevens daarmee betrekking hebben op 2006.

30. Ziet het kabinet slechts een rol voor het IP bij het activeren van de private investeringen in R&D of is het kabinet ook voornemens om via het IP met voorstellen te komen voor stimulering van private investeringen? Zo ja, op welke termijn kunnen deze voorstellen verwacht worden?

Het IP doet momenteel onderzoek naar de oorzaken van het internationaal achterblijven van de private R&D-investeringen. De betrokkenheid van bedrijven en kennisinstellingen hierbij is uiteraard van groot belang voor verbetering van het inzicht. Het IP ontwikkelt een plan om de private R&D te verhogen en meer buitenlandse kennisintensieve bedrijvigheid naar Nederland te halen. De aanbevelingen aan het kabinet worden begin van 2009 verwacht.

31. Hoe verklaart het kabinet dat, behalve door de kennisextensieve Nederlandse sectorstructuur, de buitenlandse bestedingen aan R&D nog steeds achterblijven bij de verwachtingen van het kabinet?

Het vestigingsklimaat voor R&D is hierbij een belangrijke factor. Het verbeteren van het vestigingsklimaat voor R&D is een proces van de lange adem en vergt een blijvende inzet van alle partijen in de kenniseconomie: bedrijven, kennisinstellingen en overheden. Factoren die bepalend zijn voor de kwaliteit van het vestigingsklimaat zijn de beschikbaarheid van menselijk kapitaal op relevante technologiegebieden en de beschikbare kennisvoorraad in een land. Het kabinet heeft verschillende maatregelen getroffen om het dreigende tekort aan bèta's en technici tegen te gaan, zoals het oprichten van de Taskforce Technologie, Onderwijs en Arbeidsmarkt (TOA). Via de (maatschappelijke) innovatieprogramma's probeert het kabinet te zorgen voor focus en massa op een specifiek aantal technologiegebieden, wat positieve uitstralingseffecten heeft op potentiële buitenlandse R&D-investeerders. NFIA is de laatste jaren gericht actief om buitenlandse R&D naar Nederland te halen. Er is een stijgende lijn zichtbaar in de aantallen R&D-projecten die de NFIA weet aan te trekken. Deze ervaring zullen we zeker verder uitbuiten bij toekomstige inzet op het aantrekken van buitenlandse R&D. Daarnaast wordt bij het Innovatieplatform op dit moment in het kader van 'Nederland in de wereld' en de invulling van de doelstellingen van de Kennisinvesteringsagenda een plan ontwikkeld dat ook inzet op het naar Nederland halen van buitenlandse bedrijvigheid inclusief R&D.

32. Hoe ziet de acquisitiestrategie van de Netherlands Foreign Investment Agency eruit? Op welke wijze proberen zij buitenlandse R&D-investeringen naar Nederland te halen?

De acquisitiestrategie van de NFIA omvat een aanpak langs ruwweg vier lijnen:

  1. De traditionele aanpak gericht op het identificeren en begeleiden van traditionele, concrete investeringsprojecten van buitenlandse bedrijven (reactief)
  2. Strategische acquisitie van kennisintensieve investeringen (proactief)
  3. Het verankeren, versterken en ondersteunen van uitbreidingen van reeds gevestigde buitenlandse bedrijven in Nederland (Investor development)
  4. Profileren van het Nederlandse vestigingsklimaat in het buitenland (Holland Branding).

De meeste investeringsprojecten volgen uit de traditionele aanpak. In de traditionele aanpak speuren de buitenkantoren van NFIA naar bedrijven met concrete investeringsplannen. Deze bedrijven worden geïnformeerd over de vestigingsvoordelen van Nederland en worden voor een factfinding trip naar Nederland uitgenodigd. Daar krijgen zij onder begeleiding van NFIA en de regionale partners een overzicht van beschikbare locaties, arbeid, kosten, belastingen, grondstoffen, etc, waarmee een keuze gemaakt kan worden voor een vestigingslocatie (bij voorkeur dan natuurlijk in Nederland).

Daarnaast richt de NFIA zich in nauwe samenwerking met de Nederlandse (publiek private) kennisinfrastructuur op het aantrekken van bedrijven die passen binnen de innovatieve clusters in Nederland en die een meerwaarde daarin kunnen geven, bijvoorbeeld door de inbreng van onderzoekers en complementaire onderzoeksactiviteiten en -interesses (strategische acquisitie).

Het model dat hierbij gehanteerd wordt is anders dan in de traditionele aanpak. Immers, bedrijven hanteren voor R&D-activiteiten andere beslissingsmodellen, kijken naar andere vestigingsvoorwaarden en andere beslissers binnen het bedrijf zijn bepalend. Ook de fasering van een R&D-investering is anders. Over het algemeen begint een buitenlands bedrijf niet met een greenfield R&D-investering. Aan de investering in een R&D-vestiging is in negen van de tien gevallen een uitgebreide voorbereiding vooraf gegaan en is het bedrijf op een of andere manier al in Nederland actief (bijvoorbeeld met marketing & sales, distributie, assemblage).

De ambities, netwerken en inzet van het Nederlandse bedrijfsleven zijn sturend. Samen met het veld en op basis van de inzichten en internationale ambities van de Nederlandse belanghebbenden worden value propositions gemaakt, waarmee in het buitenland gericht naar kennisintensieve bedrijven en activiteiten gezocht kan worden en met wie een duurzame relatie/netwerk opgebouwd kan worden, die op termijn leidt tot kennisintensieve investeringen in Nederland. De belangrijkste randvoorwaarden voor dit proces zijn publiek private samenwerking en commitment vanuit alle belanghebbenden. Dit laatste soms over meer jaren. Het acquisitienetwerk van NFIA, TWA-netwerk, EVD, ROMs en locale autoriteiten kunnen de ondersteuning bieden in het buitenland en de inspanningen coördineren, uit het veld moet de inhoudelijke invulling verzorgd worden.

33. Kan het kabinet aangeven wat de te realiseren doelen zijn van de 'Paint the World Orange Contest', uit welke activiteiten deze 'contest' bestaat, hoe hoog de begrote kosten zijn en wanneer deze campagne aanvangt en eindigt?

De "Paint the World Orange Contest" is een open call / prijsvraag waaraan iedereen mee kan doen, om met concepten en projecten te komen voor de (economische) branding van Nederland als mondiaal knooppunt voor kennisintensieve en internationaal samenwerkende bedrijven en talenten. Een breed samengestelde jury selecteert de winnaar in twee stappen: in eerste instantie worden vijf inzendingen genomineerd, die een bedrag krijgen om hun idee nader uit te werken. Vervolgens wordt het winnende concept gekozen, met de intentie dat binnen de Holland Brandstrategie van de overheid te implementeren. Hiervoor wordt een productiebudget van maximaal 500.000 euro ter beschikking gesteld. Aan de prijsvraag ligt een Europese aanbesteding ten grondslag.

Het idee voor de prijsvraag komt van het Innovatieplatform (IP), dat Holland branding als een van zijn speerpunten heeft benoemd in zijn werkprogramma. Met de wedstrijd beogen IP en EZ de staande brandingstrategie van de overheid te verrijken en versterken. Door te kiezen voor de (innovatieve) aanbestedingsvorm van een prijsvraag kan de creativiteit in de Nederlandse samenleving breed worden benut en wordt gewerkt aan bekendheid / betrokkenheid bij economisch beleid.

De kosten voor de prijsvraag en de daarmee samenhangende aan te besteden opdracht bedragen in totaal ca. euro 850.000 euro; euro 300.000 voor de organisatie van de prijsvraag, euro 50.000 voor de " pitchfees" voor de vijf genomineerden en max. euro 500.000 voor het productiebudget van het winnende idee.

34. Wat wordt precies bedoeld met de zinsnede "inzake private uitgaven van huishoudens in relatie tot onderwijs"?

Zie het antwoord bij vraag 26.