Antwoorden op kamervragen van Bouchibti over het achterblijven van Centra voor Jeugd en Gezin

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

DJenG-K-U-2890639

24 november 2008

Antwoorden van minister Rouvoet op vragen van het Kamerlid Bouchibti (PvdA) over het achterblijven van Centra voor Jeugd en Gezin (2080903730).

Vraag 1

Kent u het bericht “Centra voor Jeugd en Gezin nog dun gezaaid”? 1)

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Is het in het genoemde bericht gestelde “Het schiet nog niet op met de oprichting van Centra voor Jeugd en Gezin” correct, mede gezien het feit dat er volgens het genoemde artikel slechts 33 van de beoogde 50 centra zijn geopend? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo neen, waarom niet?

Vraag 4

Hoeveel Centra voor Jeugd en Gezin zijn er daadwerkelijk op dit moment en in welke gemeenten? Hoeveel daarvan zijn ook operationeel? Hoe functioneren deze centra? Werken al deze centra samen met de Bureaus Jeugdzorg?

Antwoord 2 en 4

Die stelling is niet correct. Zoals ik uw Kamer in de inmiddels op 7 november verzonden Voortgangsrapportage Centra voor Jeugd en Gezin heb bericht, beschikten op 1 november 2008 tenminste dertig gemeenten over een Centrum voor Jeugd en Gezin. Daarnaast waren er op dezelfde datum nog tenminste vijfentwintig andere gemeenten die een bundeling en een fysiek inlooppunt gerealiseerd hadden volgens het Basismodel CJG. Onderdeel van dit basismodel is samenwerking met Bureau Jeugdzorg.

Als ik dit aantal gemeenten afzet tegen de doelstelling in de begroting (in 2008 hebben 50 gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin), dan constateer ik dat de geschetste ontwikkeling in lijn is met deze doelstelling.

Antwoord 3

Deelt u de mening dat Centra voor Jeugd en Gezin in gemeenten klaarblijkelijk naar eigen inzicht worden op- en ingericht? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de officiële criteria waaraan deze centra moeten voldoen? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 3

De Centra voor Jeugd en Gezin in gemeenten worden voor een groot deel naar eigen inzicht op- en ingericht. Dat is juist ook de bedoeling om ervoor te zorgen dat het centrum optimaal aansluit bij de behoefte van de ouders en jeugdigen èn bij de in de gemeente bestaande infrastructuur. Alle centra moeten wel voldoen aan de (minimum)vereisten van het Basismodel CJG.

Vraag 5

Hoeveel Centra beschikken over “een echt gebouw (…) waar ouders en kinderen naar binnen kunnen lopen”? Hoeveel centra bestaan nog slechts virtueel, dat wil zeggen beschikken over niet meer dan een telefoon en/of website? Worden de centra die slechts over een telefoon en/of website beschikken volledig gefinancierd?

Antwoord 5

De op dit moment operationele Centra voor Jeugd en Gezin waarover ik spreek in mijn antwoord op de vragen 2 en 4, beschikken over een of meerdere fysieke inlooppunt(en). Gemeenten dienen conform artikel 7 van de regeling Brede Doeluitkering CJG in 2011 voor de eigen inwoners ‘voldoende gemakkelijk te bereiken fysieke inlooppunten’ te hebben gerealiseerd.

Vraag 6

Is de doelstelling dat eind volgend jaar 125 gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin hebben en in 2011 alle gemeenten nog haalbaar? Zo ja, zijn daar extra inspanningen voor nodig en welke? Zo neen, wat zijn de doelstellingen dan wel?

Antwoord 6

De doelen zijn realistisch gesteld. Flinke inspanningen blijven nodig. Samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zal ik de komende jaren gemeenten dan ook actief blijven ondersteunen bij de ontwikkeling van Centra voor Jeugd en Gezin.

1) Binnenlands Bestuur 15-20-2008, p. 11]