Seminar Eurojust en JIT

Toespraak van de minister van Justitie Hirsch Ballin, , ter gelegenheid van het seminar Eurojust en JIT, Toulouse, 17 juli 2008.

Dames en heren, collega´s,

Ik ben zeer vereerd dat het Franse voorzitterschap mij heeft uitgenodigd om deel te nemen aan dit seminar. Toulouse is een stad met een rijke historie maar ook een stad met toekomst, getuige de vestiging van de Europese lucht- en ruimtevaartindustrie. Deze dynamische stad is dus bij uitstek geschikt voor deze ontmoeting over de toekomst van de strafrechtelijke samenwerking in Europa.

Al ruim tien jaar bouwen de lidstaten van de Europese Unie aan een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. In de strijd tegen georganiseerde misdaad, terrorisme en internationale criminaliteit zijn door samenwerking in strafrechtzaken talloze successen behaald. Daarnaast blijkt uit de oprichting van ad hoc-Tribunalen en de ondertekening van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof de wil van de internationale gemeenschap om een eind te maken aan de straffeloosheid van internationale misdrijven. Dit proces duurt nog altijd voort.

In de jaren negentig werd strafrecht beschouwd als het laatste bastion van nationale soevereiniteit. Staat u mij toe dat ik hier de zaak Lotus uit negentienhonderd zevenentwintig in herinnering roep en met name het arrest destijds van het Permanente Hof van Internationale Justitie:

“[…] de belangrijkste beperking die het internationaal recht aan staten oplegt, is dat zij hun rechtsmacht op geen enkele manier mogen uitoefenen op het grondgebied van een andere staat, behoudens indien een bijzondere regel van internationaal recht hen dit toestaat[1].”

Hier wordt in een paar woorden het traditionele principe van de soevereiniteit van staten in het internationaal publiekrecht weergegeven.

Het is opmerkelijk om te constateren hoe de lidstaten van de Unie sinds het einde van de twintigste eeuw geleidelijk – en vrijwillig! – afstand doen van het traditionele begrip soevereiniteit. De inwerkingtreding van de Schengenakkoorden luidde het begin in van een onontkoombare ontwikkeling naar de gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Niemand had destijds kunnen vermoeden dat op een dag politieagenten van de ene Europese staat hun werk zouden verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat. Net zomin als iemand kon vermoeden dat politieagenten van buurlanden op een dag gezamenlijk langs hun gemeenschappelijke grens zouden optreden.

En toch maakt dat nu vijftien jaar later onderdeel uit van de normale gang van zaken in de politiële en justitiële samenwerking binnen de Unie. Deze ontwikkeling zet zich voort, gedragen door het onontbeerlijke wederzijdse vertrouwen.

Dit vertrouwen komt met recht tot uitdrukking in de opzet van gemeenschappelijke onderzoeksteams, waarvan het juridisch kader is vastgelegd in het Europees Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken dat in 2000 werd gesloten en in een kaderbesluit. Met de gemeenschappelijke onderzoeksteams hebben de lidstaten de mogelijkheid om zonder inroepen van wederzijdse rechtshulp op hun respectieve grondgebied op te treden, informatie uit te wisselen en een gemeenschappelijk dossier aan te leggen.

Laten we eens kijken naar de concrete voordelen van deze opzet:

  • een kader voor het coördineren en vaststellen van een gemeenschappelijk onderzoeksbeleid;

  • directe communicatie tussen de leden van het team, waardoor een optimale uitwisseling van informatie over het verloop van het onderzoek mogelijk is;

  • één rechtshulpverzoek voor het gehele onderzoek;

  • de vorming van een gemeenschappelijk dossier;

  • een efficiëntere aanpak dankzij teamgeest.

Volgens de statistieken van Eurojust zijn er momenteel vijfendertig teams operationeel.

Na een bescheiden begin blijft het aantal gezamenlijke onderzoeksteams stijgen. Gelet op de opgedane ervaring en de verkregen resultaten heeft dit instrument een rechtmatige plaats verworven in het arsenaal waarover politie en justitie beschikken in de strijd tegen internationale criminaliteit.

Deze voortgang is zonder twijfel bemoedigend. Het juridische kader voor doelmatige samenwerking staat en nu zal het assortiment aan beschikbare instrumenten zichzelf in de praktijk moeten bewijzen. Een eerste balans biedt ons echter de mogelijkheid om vast te stellen welke uitdagingen ons nog wachten. Elk land van de Unie heeft immers zijn eigen regels op het gebied van bewijsvoering en procedures, alsmede een specifiek rechtssysteem – accusatoir naar het model van de common law, of inquisitoir naar het model van het continentaal recht. Al naargelang de geldende procedure ligt het accent meer op mondeling dan wel op schriftelijk bewijsmateriaal. De mate van autonomie van de politie ten opzichte van de rechterlijke macht is niet overal hetzelfde. En ten slotte heeft elke staat zijn eigen gevoeligheden en zijn politieke en historische kenmerken, die mogelijk tot spanningen binnen zo’n team kunnen leiden. Al deze redenen verklaren waarschijnlijk waarom er niet één model bestaat voor de vorming van een gemeenschappelijk onderzoeksteam.

Een goede wederzijdse kennis op dit gebied vormt naar mijn mening de sleutel tot succes. Het is aan de mannen en vrouwen in het veld om van deze teams een flexibel instrument te maken dat kan worden aangepast aan het specifieke karakter van de streek waar ze tewerkgesteld zullen worden.

Dit alles ligt geheel in de lijn van de doelstellingen die het Frans voorzitterschap heeft geformuleerd om het vertrouwen en de operationele samenwerking op basis van concrete behoeften te versterken.

Het welslagen van de samenwerking op het terrein van Justitie en Binnenlandse Zaken hangt af van het vertrouwen dat de autoriteiten en diensten van de diverse landen van de Unie in elkaar hebben. Het is van wezenlijk belang om iedereen te laten weten dat de door de Unie ontwikkelde instrumenten functioneren. Wij moeten de burgers ervan overtuigen dat wij door samenwerking binnen de Unie de strijd tegen internationale criminaliteit en terrorisme zullen winnen.

De rol van Eurojust

In dit verband zou ik graag nog wat opmerken over de rol van Eurojust. Tijdens de bijeenkomst volgende week van de JBZ-Raad zullen wij waarschijnlijk een politiek akkoord bereiken over de versterking van Eurojust. Het feit dat liefst 14 (veertien) lidstaten hiertoe een voorstel hebben ingediend en de voortvarendheid waarmee het Sloveense en vervolgens het Franse voorzitterschap de onderhandelingen tot een goed einde hebben weten te brengen, verdienen een plaats in de annalen van de Europese samenwerking. Ik moet u hiervoor een welgemeend compliment maken; petje af! Zoals ongetwijfeld u allen beschouw ik het nieuwe Eurojust-besluit als een stap in de goede richting. Naar mijn mening is het van wezenlijk belang dat dit college zo zijn operationele rol in de strafrechtelijke samenwerking, en in het bijzonder in de strijd tegen de internationale georganiseerde criminaliteit en het terrorisme, versterkt. Op die manier zal Eurojust nog beter kunnen laten zien wat haar grote toegevoegde waarde is voor de lidstaten.

Ik wil echter benadrukken dat goedkeuring van het besluit geen doel op zich is. Het is vooral de uitvoering die de lidstaten eraan geven die bepalend zal zijn voor de mate waarin Eurojust deze operationele rol in de praktijk kan versterken. Dat vereist onder meer een optimale verankering binnen de lidstaten van de positie van de nationale leden en de verenigbaarheid van deze positie met de nationale structuur.

Vooral voor wat betreft de gemeenschappelijke onderzoeksteams zie ik voor Eurojust een belangrijke rol weggelegd. Door zijn aard is dit orgaan bij uitstek geschikt om een centre d'excellence te worden, wat het overigens nu gedeeltelijk al is. En deze ontwikkeling zal nog worden bevorderd door de integratie van het secretariaat van het netwerk van nationale deskundigen van de gemeenschappelijke onderzoeksteams, waardoor naar mijn mening het doel en de continuïteit van dit netwerk zal worden bevestigd en versterkt. Het lijkt ook logisch en zinvol dat deze teams zowel kunnen worden opgericht op voorstel van de nationale leden als op voorstel van Eurojust als zodanig. Gelet op de centrale positie van deze organisatie ligt dat in de rede. Het is daarom van belang dat de lidstaten Eurojust systematisch informeren; dat is precies waartoe het wijzigingsbesluit hen verplicht. Ten slotte kan het college de lidstaat aanwijzen die het meest in aanmerking komt voor het instellen van rechtsvervolging en het aanspannen van een proces, zoals gebeurde in de zaak van de olietanker “Prestige”.

Verder is het mijns inziens belangrijk dat de samenwerking tussen Europol en Eurojust, met name voor wat betreft de uitwisseling van informatie, wordt uitgebreid. Het verheugt mij dan ook dat het Frans voorzitterschap nog voor het einde van het jaar concrete stappen in die richting wil zetten; ik wacht voorstellen op dit punt met belangstelling af. Tot slot acht ik het van groot belang dat de intensieve samenwerking tussen Eurojust en het Europees netwerk voor justitiële opleiding wordt voortgezet. Tijdens het volgende seminar in Bordeaux kunnen wij hier wellicht dieper op ingaan.

Dames en Heren,

Gezien het internationale karakter van georganiseerde criminaliteit en terrorisme is het absoluut noodzakelijk dat wij onze samenwerking intensiveren. Daarom is het proces dat door de Schengenakkoorden en het verdrag van Lissabon in gang is gezet van zulk fundamenteel belang. Immers, dit eenwordingsproces naar wederzijdse erkenning vormt onze kracht en leidt ons naar de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid !

Natuurlijk hopen wij van ganser harte dat uw voorzitterschap de toverspreuk zal weten te vinden waarmee het verdrag van Lissabon snel in werking kan treden. Hoe het ook zij, het nieuwe besluit ten aanzien van Eurojust toont aan dat de lidstaten zelfs zonder dit verdrag gelukkig grote vooruitgang kunnen boeken; al wat daarvoor nodig is, is een gezamenlijke inspanning. Na de inwerkingtreding van het verdrag zullen wij ons met dezelfde ijver kunnen inzetten voor het uitwerken van alle mogelijkheden op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken.

Intussen moeten wij vooral hard werken en vertrouwen hebben, maar hebben wij ook concreet instellingen nodig als Europol en Eurojust. En ook deze instellingen moeten nauw samenwerken. Ondanks de praktische problemen waarvoor hun oprichting ons stelt, hebben wij grote behoefte aan gemeenschappelijke onderzoeksteams met, waar nodig, ondersteuning door Eurojust. Deze organisatie zou tevens een rol kunnen spelen bij het bepalen van het vervolg dat aan het strafrechtelijk onderzoek moet worden gegeven.

Wij moeten heldere maatregelen nemen maar ons tegelijkertijd ook flexibel opstellen. De vorming van gemeenschappelijke onderzoeksteams is maatwerk, zoals ik tijdens een recent bezoek aan Duitsland heb kunnen constateren. Dit werk kan worden vergemakkelijkt door een modelakkoord op te stellen, zoals dit met Frankrijk al bestaat.

Tot slot, en dit is zeker niet onbelangrijk: met de goedkeuring van het nieuwe besluit over Eurojust wordt de positie van dit college aanzienlijk versterkt. Op voorwaarde echter dat de lidstaten bereid zijn het uit te voeren. Deze verantwoordelijkheid ligt bij ons, dames en heren, en ik hoop dat wij na het verlaten van deze conferentie gezamenlijk met grote inzet zullen blijven bouwen aan de toekomst van Europa: voor een waarlijk gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

Ik dank u voor uw aandacht.

[1] Permanent Hof van Internationale Justitie, zaak “Lotus” (Frankrijk/Turkije), 7 september 1927, Serie A, nr. 10, p. 18.