Minister Hirsch Ballin informeert Kamer over zaak-Nekschot

Minister Hirsch Ballin van Justitie heeft een brief met aanvullende informatie over de aanhouding van Gregorius Nekschot naar de Tweede Kamer verstuurd.

Brief: Gregorius Nekschot

Tijdens de Regeling van werkzaamheden van 10 juni j.l. heeft het lid van uw Kamer de heer Van der Ham (D66) mede namens de heer Bosma (PVV) en de heer Teeven (VVD) verzocht om een vervolg op mijn brief van 9 juni j.l.

De genoemde leden willen een antwoord op de volgende vragen. Allereerst willen deze leden weten wat precies de status en de rol van de “cartoonwerkgroep” is, alsmede (gespreks)verslagen.

Ten tweede vragen de leden of het juist is dat de vorige ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen het aanhouden en vervolgen van cartoonisten zoals Gregorius Nekschot waren en of dat beleid is gewijzigd. Ten derde vragen zij naar de briefwisseling tussen het College van procureurs-generaal (het College) en de betrokken ministers en de inhoud van de gevoerde gesprekken. Ten slotte is gevraagd om een relaas van de feiten sinds het moment van aangifte in april 2005, en om nadere informatie over de rol van het Meldpunt Discriminatie Internet.

Ten aanzien van de vragen met betrekking tot de zogenaamde “cartoonwerkgroep” merk ik het volgende op. In 2006 had Denemarken voor het eerst te maken met felle internationale reacties vanwege de publicatie van, inmiddels wereldwijd bekende, spotprenten. Als direct uitvloeisel daarvan is door het toenmalige kabinet een werkgroep in het leven geroepen om veiligheidsvraagstukken en scenario's rond dergelijke incidenten in kaart te brengen en mogelijk noodzakelijke bestuurlijke maatregelen voor te bereiden. De gevolgen voor Denemarken zijn bekend. Begin februari 2006 werden ambassades van Denemarken bedreigd in enkele landen in het Midden-Oosten en kwamen daar daadwerkelijk mensenlevens in gevaar. Denemarken heeft in de periode daarna te maken gehad met tastbare economische gevolgen en veiligheidsrisico's als gevolg van de (her)publicatie van de spotprent.

Door de Deense, maar ook door de Nederlandse overheid, is lering getrokken uit de genoemde ervaring. In de vierde voortgangsrapportage[1] terrorismebestrijding van 16 mei 2006 is gemeld dat door de meest betrokken ministeries maatregelen in kaart worden gebracht die kunnen worden genomen om escalatie te voorkomen en spanningen te verminderen wanneer Nederland zou worden geconfronteerd met een situatie vergelijkbaar met die in Denemarken. Ook in de vijfde voortgangsrapportage[2] terrorismebestrijding dd. 20 december 2006 wordt dit onder de aandacht van de Kamer gebracht.

De lessen uit de incidenten rond de Deense spotprenten betreffen de wijze waarop de overheid met dergelijke, potentieel explosieve, incidenten zou moeten omgaan. Het betreft immers een geheel nieuwe vorm van een internationale crisis waarbij een land het mikpunt wordt van heftige verontwaardiging als gevolg van een uiting. Dit fenomeen laat zich kenmerken door een hoge snelheid van (internationale) communicatie, een grote samenhang van binnen- en buitenlandse actoren en factoren, bewuste agitatie door een aantal personen of groeperingen en grote persoonlijke en collectieve veiligheidsrisico's. Daaruit leidde de Nederlandse overheid af dat er behoefte bestond aan een structuur om in soortgelijke situaties adequate inschattingen te maken van de risico's en adequaat te kunnen reageren in het geval Nederland in een dergelijke situatie verzeild zou raken. Die structuur is daarom in 2006 ingericht en is vernoemd naar het oorspronkelijke incident dat aan de inrichting ervan ten grondslag lag: "de werkgroep Deense spotprenten". De werkgroep, die onder voorzitterschap staat van de NCTb, kent een zeer brede samenstelling, met vertegenwoordigers van Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Justitie, Wonen, Werken en Integratie, Economische Zaken, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheids Dienst, de Militaire Inlichtingen- en Veiligheids Dienst, het Korps Landelijke Politie Diensten en het Openbaar Ministerie (OM). De werkgroep denkt na over strategieën voor het geval Nederland middelpunt zou worden van een crisis vergelijkbaar met die in Denemarken en buigt zich over veiligheidsvraagstukken en bestuurlijke maatregelen rond mogelijke incidenten en potentiële crises. Dezelfde werkgroep speelde een rol bij de veiligheids- en bestuurlijke voorzorgsmaatregelen die zijn getroffen in binnen- en buitenland rond het uitkomen van de internetfilm van de fractievoorzitter van de PVV. De werkgroep heeft geen rol in inhoudelijke afwegingen, bijvoorbeeld over strafrechtelijke vervolging. Ook in verband met de tekeningen van Gregorius Nekschot heeft deze werkgroep geen inhoudelijke betrokkenheid gehad bij de afwegingen van het OM. In de wandelgangen is de "werkgroep Deense spotprenten" de "Cartoonwerkgroep" gaan heten. Gezien de aard van de werkzaamheden van deze werkgroep op het terrein van veiligheidsvraagstukken is het belang van de Staat in het geding en ligt openbaarmaking van stukken niet in de rede.

Met betrekking tot de vraag of het juist is dat in het vorige kabinet de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen het aanhouden en vervolgen van cartoonisten zoals Gregorius Nekschot waren en dat onder het huidige kabinet het beleid is gewijzigd, breng ik het volgende onder de aandacht. Zoals ik ook in mijn brief van 9 juni j.l. heb geschreven heeft het College mij voor het eerst geïnformeerd over de aangifte met betrekking tot de tekeningen op de site van Gregorius Nekschot bij brief van 18 december 2006. Er hebben zich over deze strafzaak met mijn ambtsvoorganger dus geen contacten voorgedaan. Het voornemen tot strafvervolging is vervolgens bovendien aan de orde geweest in het Bewindsliedenoverleg Terrorismebestrijding van ondergetekende en de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 8 februari 2007. De beide ministers waren van mening dat het voornemen van het OM geen aanleiding gaf tot een afwijkend standpunt. Evenmin is er een verschil in beleid tussen het huidige en het vorige kabinet.

Van een beleidswijziging met betrekking tot het aanhouden en vervolgen van cartoonisten zoals Gregorius Nekschot is geen sprake. Het openbaar ministerie heeft reeds vele jaren het beleid dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen, indien de zaak bewijsbaar en de verdachte strafbaar is, altijd een strafrechtelijke reactie volgt (dagvaarding of transactie), gelet op de negatieve werking bij onvoldoende handhaving en de voorbeeldfunctie die van een strafvervolging uitgaat. In discriminatiezaken is – behoudens bijzondere gevallen – de regel derhalve dat vervolging opportuun is. Dit volgt uit de Aanwijzing discriminatie. Er was en is geen beleid dat specifiek gericht is op de hoedanigheid van degene die een uiting doet (cartoonist of anderszins). Het algemeen geldende beleid geldt ook voor cartoonisten. Het belang dat het OM hecht aan de bestrijding van discriminatie wordt onderstreept door het feit dat het OM de aanpak van discriminatie als een van de zes speerpunten heeft aangewezen in het meerjarenplan Perspectief op 2010.

De vraag of de Kamer inzicht kan krijgen in de briefwisseling tussen het College en de betrokken ministers, beantwoord ik samen met het verzoek om een overzicht van de feiten.

In mijn brief van 9 juni j.l. ben ik reeds op het overleg tussen het College en mij over deze zaak ingegaan. Ik zal hieronder de gedachtewisseling met het College nader toelichten en daarbij tevens ingaan op de rol van het Meldpunt Discriminatie Internet.

Op 21 april 2005 heeft het Meldpunt Discriminatie Internet aangifte gedaan tegen Gregorius Nekschot wegens plaatsing van cartoons op bovengenoemde website en een aantal teksten daarop. Dat is de enige rol die het Meldpunt heeft gespeeld.

Bij brief van 18 december 2006 heeft het College mij voor het eerst op de hoogte gesteld van de aangifte. Gezien het feit dat het om meerdere cartoons gaat die een tweedeling in onze samenleving scheppen, waarbij groepen systematisch worden beledigd, achtte het College vervolging opportuun om de publicatie van (soortgelijke) strafbare feiten te stoppen. Voorts achtte het College vervolging terzake van een aantal tekeningen op bovengenoemde site opportuun, aangezien het om een site ging waar dagelijks soortgelijke nieuwe cartoons worden gepubliceerd. De publicatie van deze cartoons leveren op hun beurt reacties op van discriminatoire aard, die worden geplaatst op dezelfde site.

Op 24 januari 2007 heeft het College mij schriftelijk zijn overwegingen ten aanzien van strafbaarheid en opportuniteit nader toegelicht. Bij brief van 22 mei 2007 heeft het College mij desgevraagd een toelichting gegeven ten aanzien van de afweging die gemaakt was met betrekking tot een aantal overige tekeningen die eveneens op bovengenoemde site te vinden was. Op verschillende momenten, bij brieven van 15 maart 2007, 21 augustus 2007, 25 oktober 2007, 1 november 2007 en 7 maart 2008, heeft het College mij geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek en de stappen die het OM en de politie van plan waren te nemen ten aanzien van de opsporing en vervolging. Ten slotte ben ik bij brief van 13 mei j.l. geïnformeerd over de doorzoeking en de aanhouding die die dag had plaatsgevonden.

De gesprekken die ik met de voorzitter van het College heb gevoerd betroffen geen andere onderwerpen dan ik hierboven heb aangegeven.

Openbaarmaking van ambtsberichten van het College in individuele strafzaken acht ik niet gewenst.

De Minister van Justitie,

[1] Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29 754 nr. 73.

[2] Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 29 754, nr. 94.