Prealabele vraag bij behandeling wetsvoorstel 31 267

De Voorzitter van de Eerste Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20017
2500 EA DEN HAAG

DZ-CB-U-2847808

14 mei 2008 In hun brief van 24 april geven de voorzitter van de commissie Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin (VWS/J&G) en de voorzitter van de commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van de Eerste Kamer aan dat zij alvorens inhoudelijk in te kunnen gaan op het wetsvoorstel tot goedkeuring van de opzegging van deel VI van de Europese Code inzake sociale zekerheid graag drie vragen beantwoord zouden willen zien.

Mede namens de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Buitenlandse Zaken bericht ik u als volgt.

1. De “voorlopige” opzegging
De vaste commissie voor VWS/J&G en voor SZW lijken te veronderstellen dat Deel VI van de Europese Code inzake sociale zekerheid “voorlopig” is opgezegd. Dit is niet het geval.
De opzegging vond plaats door de deponering op 22 februari 2007 van een officiële verklaring van de Minister van Buitenlandse Zaken bij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa. De volledige tekst van deze verklaring luidt als volgt: “The Minister for Foreign Affairs of the Kingdom of the Netherlands declares, in conformity with Article 81, of the Code, with Annex, Addenda and Protocol, that it denounces Part VI (Employment injury benefit) of the said Code for the Kingdom in Europe.” Door deze verklaring is Nederland met ingang van 17 maart 2008 niet meer aan Deel VI van de Europese Code gebonden.
Daarnaast is in een begeleidende brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uiteengezet wat de beweegredenen zijn voor deze opzegging. Deze brief heeft, in tegenstelling tot de verklaring van de Minister van Buitenlandse Zaken, in het kader van de Europese Code geen juridische status. Het toenmalige kabinet hechtte er echter op dat moment aan toe te lichten waarom het, in demissionaire staat, een zo verstrekkende beslissing nam. Het kabinet wilde tot uitdrukking brengen dat het nieuw aantredende kabinet desgewenst de opzegging zou kunnen herroepen. In dat verband heeft het de term ‘provisional’ gebruikt, tussen aanhalingstekens, waarbij het kabinet zich realiseerde dat deze term geen juridische consequenties heeft. Toch werd voor deze term gekozen, omdat het de feitelijke toestand aangaf. De opzegging kon immers herroepen worden door haar voor
17 maart 2008 in te trekken. Doordat er echter niet voor 17 maart 2008 op is teruggekomen, is de opzegging onherroepelijk geworden.
Te uwer informatie treft u hierbij aan een afschrift van de verklaring van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 februari 2007, de “note verbale” en de toelichtende brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van dezelfde datum.

2. Nadere mededelingen aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa
Zoals uit het antwoord op de eerste vraag van de kamercommissies blijkt, is de opzegging onherroepelijk geworden door het verstrijken van de één-jaarstermijn met ingang van
17 maart 2008. Er zijn hierover geen nadere mededelingen gedaan van de kant van de regering aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.

3. Handelwijze Secretaris-generaal in relatie tot artikel 82 van de Code
De leden van de genoemde kamercommissies vragen tenslotte of de Secretaris-generaal na de opzegging heeft gehandeld conform artikel 82 van de Code. In antwoord hierop verwijs ik naar bijgaande notificatie van 2 maart 2007 waaruit blijkt dat inderdaad aan deze verplichtingen is voldaan.


De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

dr. A. Klink