Zorgstelsel en Europees recht

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

DZ-CB-U-2833506

7 april 2008

Bij brief van15 februari 2008 vraagt de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport mijn reactie op de brief van de heer Kuiper uit ’t Harde.

De heer Kuiper vraagt aandacht voor de, door hem als onderbelicht ervaren, Europeesrechtelijke aspecten van de inrichting van het Nederlandse zorgstelsel. Blijkens zijn brief en de bijlagen daarbij is hij van mening dat de Zorgverzekeringswet in strijd is met het Europees recht en dat een uitspraak van het Europees Hof van Justitie over onverenigbaarheid van het Nederlandse zorgstelsel met het Europees recht dramatische gevolgen zou kunnen hebben.

Ik kan het gevoel van de heer Kuiper, dat weinig aandacht is besteed aan de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de Zorgverzekeringswet, niet plaatsen. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij de Zorgverzekeringswet, en zoals uw Kamer zich zal herinneren uit de parlementaire behandeling, is zeer uitgebreid stilgestaan bij de Europeesrechtelijke aspecten van de privaatrechtelijke vormgeving van de Zorgverzekeringswet. Na consultatie van verschillende partijen, waaronder de Europese Commissie, heeft de regering geconcludeerd dat er vanuit internationaalrechtelijk kader geen beletselen hoeven te zijn die in de weg zouden staan aan de privaatrechtelijke vormgeving van de Zorgverzekeringswet.
Ook nu, twee jaar na de invoering van de Zorgverzekeringswet, bereiken mij geen signalen dat de privaatrechtelijke vormgeving in Europa ter discussie staat. Met andere woorden, van de door de heer Kuiper gesignaleerde strijd met het Europees recht is niet gebleken.

De heer Kuiper schetst verder een scenario, waarbij het Europees Hof over twee jaar zal concluderen dat de Zorgverzekeringswet in strijd is met het Europees recht, waarna grootscheepse juridische en maatschappelijke reparaties zullen moeten plaatsvinden. Hoewel ik het waardeer dat de heer Kuiper meedenkt over toekomstige ontwikkelingen in de zorg en in het Europees recht, deel ik zijn, wat sombere, toekomstvisie niet. Daarvoor berust zijn stelling op teveel variabelen zonder dat daarvoor aanknopingspunten worden aangevoerd aan enige nationale of internationale jurisprudentie terzake van de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de Zorgverzekeringswet. De enige onderbouwing die de heer Kuiper aanvoert voor zijn scenario is een bericht uit de media waarin wordt gerefereerd aan een voornemen tot het starten van een rechtszaak door Nederlandse tandartsen tegen de Nederlandse Zorgautoriteit over de toepassing van de Wet marktordening gezondheidszorg. Die zaak, waarvan volgens het bericht nog niet vaststaat dat die ook daadwerkelijk doorgang zal vinden, staat los van een discussie over de verenigbaarheid van de Zorgverzekeringswet met Europees recht. Mocht over dat laatste onderwerp toch ooit een zaak ontstaan, dan zie ik een uitspraak in die zaak met vertrouwen tegemoet.

Ten slotte kan ik mij niet helemaal aan de indruk onttrekken dat de waarschuwingen van de heer Kuiper zich meer richten op de (on)wenselijkheid van marktwerking in de gezondheidszorg dan op de Europeesrechtelijke houdbaarheid van het stelsel. Dat is echter een andere discussie. Het introduceren van marktwerking in de gezondheidszorg is een bewuste keuze van de regering geweest waar ik nog steeds achter sta. Dit laat uiteraard onverlet dat het functioneren van die marktwerking mijn doorlopende aandacht heeft.

De Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

dr. A. Klink