Toespraak door minister J.P.H Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens de conferentie van Route 23 over de arbeidsmarkt van jongeren met een psychische, fysieke of verstandelijke beperking op 3 april 2008 te Dordrecht

Ik ben te gast in Dordrecht. Daarom eerst een gedicht van de Dordtse dichter Cees Buddingh.

Kooitje; mooi is een kooitje met een kanarie erin; heel mooi ook een kooitje met een parkiet erin; met een merel erin, met een kolibri erin, een slavink erin, een bos wortelen erin; blokjes marmer erin, een glas water erin; maar het mooiste is eigenlijk een kooitje met niets erin.

Wat opvalt is die laatste zin. De dichter draait eigenlijk om wat hij het mooiste vindt; want niet een kooi zonder vogel is het mooiste, maar een vogel zonder kooi. Het gedicht past prachtig bij het onderwerp van vandaag: de Wajong en de Wajongeren. Want die Wajong dreigt een kooi te worden voor de Wajongeren. En daarbij is precies hetzelfde aan de hand als in die laatste dichtregel. We hebben een mooie regeling om jongeren die niet kunnen werken te ondersteunen, maar wat we eigenlijk willen is een regeling die jongeren ondersteunt om te kunnen werken. Daardoor dreigt wat bedoeld is als steun bij lichamelijke of geestelijke beperkingen te worden tot een kooi die mensen in die beperkingen gevangen houdt in plaats van ze te laten ontwikkelen wat ze wel kunnen. Dat gaat heel hard de laatste tijd.

In de laatste vijf jaren is de instroom verdubbeld en in de laatste drie jaren steeg zij met 50%; in 2005 stroomden er 10,5 duizend in, in 2006 13,5 duizend en in 2007 15,5 duizend. En let wel; 98% van die jongeren wordt volledig arbeidsongeschikt verklaard. Zelfs als de groei zou stoppen, betekent het nog een jaarlijkse instroom van 15.000 mensen. Denk u dat eens in; iedere werkdag – het hele jaar, zonder vakanties – worden zestig jongeren volledig arbeidsongeschikt verklaard en krijgen een Wajong-uitkering; ieder uur – dag en nacht – worden bijna twee jongeren volledig arbeidsongeschikt verklaard; het hele jaar door. Dat betekent dat tegen de tijd dat de jongere die nu op z’n 18e de Wajong ingaat deze over 47 jaren weer verlaat op zijn 65ste, er meer dan 700.000 mensen de Wajong in zijn gestroomd (47 x 15.000). Nu zijn het er ongeveer 170.000; en we rekenen voorlopig op niet meer dan een half miljoen in 2050. Maar dat is dan zo’n 5% van de beroepsbevolking.

Die groei doet zich niet alleen voor bij de Wajong. Het aantal jongeren in het speciaal onderwijs is tussen 2000 en 2006 met bijna 40 procent toegenomen, het aantal leerlingen met ambulante begeleiding met 240 procent en ook in de zorg zien we zulke zorgelijke stijgingen. Dat heeft geen demografische oorzaak; er was geen geboortegolf. Het is ook niet zo dat er steeds meer jongeren zijn met een ernstige beperking. TNO heeft dat onderzocht.

- Er is in de afgelopen jaren geen groei van het aantal kinderen met een lichamelijke beperking, en ook niet van kinderen met een chronische ziekte, behalve als het om suikerziekte gaat.

- Er is ook geen sterke groei van het aantal kinderen met een verstandelijke handicap, behalve als het om kinderen gaat met stoornissen in het autismespectrum. Maar of het daarbij om een werkelijke stijging gaat of om betere herkenning en diagnostiek én ruimere definities en diagnostische criteria, is niet duidelijk.

- Zijn er dan meer kinderen met emotionele en gedragsmatige problemen? TNO signaleert geen substantiële stijgingen. Wel is het zo dat leerkrachten steeds vaker te maken hebben met gedragsproblemen van kinderen én dat een stijgend aantal kinderen met jeugdhulpverlening in aanraking komt. Het TNO concludeert dan ook: "De gegevens uit medisch onderzoek wijzen niet op een stijging van het aantal jongeren met een gezondheidsbeperking als substantiële verklaring voor de toename in het gebruik van de onderzochte regelingen."

Er zijn dus niet meer jongeren met een fysieke, verstandelijke of psychische beperking. Gelukkig maar. Want dan zou er iets mis zijn met de volksgezondheid. Dan zouden we ons ook neer moeten leggen bij de groei van de Wajong. In het licht van het TNO-onderzoek moet echter geconcludeerd worden dat de groei van de Wajong niet gevolg is van de groei van de groep mensen die vanwege een ernstige beperking geen perspectief hebben op werk. Wat groeit is het aantal jongeren met een beperking dat niet in staat is om op hun 18e op eigen kracht een baan te vinden en het minimum jeugdloon te verdienen – dat is het criterium voor toelating tot de Wajong. Denk nu niet dat dit gevolg is van een lakse keuring of misbruik van de Wajong; daar zijn geen aanwijzingen voor. Maar het ligt wel aan de aanpak van het probleem. Want de eisen waaraan voldaan moet worden, worden steeds hoger. Daardoor komen we eerder tot de conclusie dat iemand niet mee kan komen. Om dat te voorkomen pakken we de problematiek al aan in het onderwijs, maar dat bepaalt en bevestigt de jongeren bij wat ze niet kunnen om ze uiteindelijk vooral klaar te stomen voor de Wajong. Met de beste bedoelingen van de wereld proberen we de jongeren te helpen, maar het onbedoelde resultaat is dat het inkomensvangnet wat we ze willen bieden, een net wordt waar ze in gevangen blijven, waar ze niet meer uit kunnen komen.

Dat moeten anders kunnen. Het is gewoon te vroeg om jongeren al op hun achttiende definitief te beoordelen op wat ze kunnen en niet kunnen. Het gaat om mensen die vanwege hun beperking langer nodig hebben om hun vaardigheden te ontwikkelen. Dat blijkt ook in de praktijk. Hoewel 98% van alle Wajongers arbeidsongeschikt wordt verklaard, blijkt uiteindelijk toch een kwart te kunnen werken. Van degenen die instromen in de Wajong hebben twee op de drie een potentieel perspectief op participatie. Niet dat ze zó aan de slag kunnen – dat is het wettelijk criterium nu. Maar ze hebben reële mogelijkheden om, met ondersteuning en aanpassingen op de werkplek, geheel of gedeeltelijk aan het arbeidsproces deel te nemen. Die mogelijkheden zullen ze echter niet realiseren als ik begin met ze het stempel ‘volledig arbeidsongeschikt’ en het stigma ‘Wajong’ op te drukken, om daarna pas pogingen te doen om ze alsnog aan werk te helpen. De praktijk wijst uit dat dit tégen ze werkt en Wajongers ervaren het zelf ook zo.

Daarom is het verstandig om betrokkenen niet meteen af te keuren, maar ze te begeleiden en steunen bij studie of het vinden van werk, eventueel door ze eerst werk aan te bieden. Met maatwerk. We moeten beginnen met te doen wat nodig is om ze hun mogelijkheden te laten ontwikkelen zodat ze, eventueel met duurzame ondersteuning, een passende plek op de arbeidsmarkt en in de samenleving te laten vinden. Als we kijken naar de jongeren die voor het eerste een beroep op de Wajong doen, dan kunnen we een onderscheid maken tussen enerzijds jongeren die, door zeer ernstige beperkingen, duurzaam geen enkel perspectief op participatie hebben, en jongeren die door hun beperkingen niet onmiddellijk aan de gang kunnen, maar die wél perspectief hebben om, geheel of gedeeltelijk, aan de slag te gaan.

De eerste groep; de jongeren die door beperkingen niet in staat moeten worden geacht om, al dan niet met aanpassingen, ooit aan het arbeidsproces deel te nemen, daarvoor moet de huidige systematiek blijven gelden. Wel zou het zo moeten zijn dat men nooit tegen zijn zin op deze wijze afgekeurd kan worden. Niets ontneemt mensen zozeer hun waardigheid dan wanneer deskundigen over hun lot beslissen. En het gaat over niet minder; want het betekent een levenslange uitsluiting uit een centraal maatschappelijk proces, het arbeidsproces. Bij de tweede groep, de jongeren die vanwege een beperking weliswaar niet onmiddellijk aan de gang kunnen, maar die wel perspectief hebben, zou de inspanning primair gericht moeten zijn om ze te begeleiden naar werk of studie. Dat betekent niet dat in het geheel geen inkomensondersteuning geboden zou moeten worden. Maar deze zou afhankelijk moeten zijn van de inzet van betrokkenen om zijn mogelijkheden te ontwikkelen en zo ingericht moeten zijn, dat ze door te werken meer overhoud. Pas na enige jaren, zeg op het 27ste, zou een definitieve beoordeling moeten plaatsvinden van de omvang van hun functiebeperking en de participatiemogelijkheden. Ook dan zou dit niet een alles of niets oordeel moeten zijn, maar ook een gedeeltelijke afkeuring moeten kunnen inhouden.

Maakt men dat onderscheid tussen deze twee groepen niet, dan gaat het met de Wajong als met een vak voor gehandicapten bij een voetbalwedstrijd of een concert. U kent dat wel, vooraan wordt dan een speciaal vak gereserveerd voor mensen in een rolstoel. Een vak dat ze gemakkelijk kunnen bereiken en waar ze goed zicht hebben. Als men dat vak vervolgens ook openstelt voor mensen die beperkingen hebben maar wel mobiel zijn, dan wordt dat vak al gauw te klein en komen de mensen voor wie het vak oorspronkelijk bedoeld was in de verdrukking. Dan kun je nog maar twee dingen doen: het vak vergroten of het vak reserveren voor wie het oorspronkelijk bedoeld was, en voor de andere een andere ruimte vinden.

Langs deze lijnen zou de Wajong vernieuwd moeten worden. Ik heb de Tweede Kamer daarover een brief toegezegd en kan er derhalve niet verder op ingaan. Dat zou niet gepast zijn. Gegeven de groei van de Wajong is niets doen geen optie. En dan gaat het niet in de eerste plaats om de toenemende lasten. We mogen en kunnen het niet aanvaarden dat jongeren met beperkingen massaal naar de zijkant van de arbeidsmarkt en de samenleving worden gedrongen. Dat is een verkwisting van talent. Dat is een verwoesting van toekomstdromen. Het is ook onaanvaardbaar omdat het verschijnsel het onbedoelde gevolg is van de bescherming die we willen bieden; wat als vangnet bedoeld is, wordt een net waar men in verstrikt raakt om er niet meer uit te komen. Ieder uur, dag en nacht, komen er bijna twee jongeren bij in de Wajong. Dat is voor alles een sociaal probleem.

De Wajong vernieuwen gaat niet over bezuinigen – het zal vermoedelijk meer kosten. Het gaat over investeren in de toekomst van jongeren die anders vanaf hun achttiende met een uitkering op een zijspoor worden gezet. Zelfs als hier morgen in de Biesbosch een aardolieveld wordt aangeboord dat groter is dan alle olievelden in de Arabische wereld bij elkaar dan moeten we nóg pleiten voor vernieuwing van de Wajong. Omdat jongeren die ondanks een beperking willen en kunnen werken tot hun recht moeten kunnen komen en hun plaats in de samenleving moeten kunnen vinden. Uiteindelijk gaat het om de vraag wat voor samenleving we willen zijn. Is er vooral plaats voor wie recht van lijf en leden is, wie hier geboren is en wie onze manieren verstaat, of trachten we bij alle verschillen die door geboorte, afkomst, (nood)lot of bestemming zijn bepaald, ieder hier tot zijn recht te laten komen. Maar dan moeten we mensen niet een uitkering geven omdat ze niet mee kunnen komen, maar zorgen dat ze mee kunnen komen ondanks een beperking.

Vernieuwing van de Wajong is geen panacée. Er is meer nodig, te beginnen bij het onderwijs. Willen we de participatie van jongeren met een beperking verhogen, dan moet arbeidsparticipatie al op school voorop staan. Dat vergt passend onderwijs en dat kan heel breed zijn. Lees de roman ‘Het Instituut’ van Vincent Bijlo. Wie Bijlo kent, begrijpt dat zijn roman over een blindeninstituut gaat. Hij beschrijft hoe de blinde leerlingen van het instituut worden ‘klaargestoomd voor de wereld.’

"Zelf eitjes bakken, veters strikken, thee zetten en soep eten. Limonadesoep welteverstaan. Een bord ranja, en dat leeglepelen. Probeer dat eens, geblinddoekt, dat duurt uren. Thuis deed mijn moeder de soep in bekers, dus in de echte wereld ging dat heel anders. Waarom zouden we dan zo moeilijk doen?"

Om jongeren klaar te stomen voor de wereld van het werk is positieve en praktische ondersteuning nodig. Van onderwijs, ouders en de hele omgeving. Jongeren met een handicap zitten er niet op te wachten om als zielenpoten en brekebenen te worden behandeld. Ze willen net als al hun leeftijdgenoten behandeld worden. Ze willen iets maken van hun leven. Ook zij willen hun vleugels uitslaan.

Het begint al met de wijze waarop we erover praten. We hebben het steeds over mensen met een beperking, ook ik. Alsof we niet allemaal mensen met beperkingen zijn. Maar door bij deze mensen daar de nadruk op te leggen, kijken we bij hen vooral naar wat ze niet kunnen, terwijl we bij alle anderen kijken naar wat ze wel kunnen.

Er moet iets beters zijn dan 'jongeren met een beperking'. Niet omdat dat we de werkelijkheid met een verhullend woord moeten verdoezelen, maar omdat ik graag een wat positiever begrip zou willen gebruiken.

Want wat is de werkelijkheid? In de afgelopen weken heb ik vaak gesproken met arbeidsgehandicapte jongeren die het motto van deze studiedag als lijfspreuk leken te hebben: ‘Kan niet, bestaat niet!’ Jongeren die stonden te trappelen om ergens aan de slag te gaan.

Kunnen we dan als samenleving minder doen? Ik zei al: “Uiteindelijk gaat het om wat voor samenleving we willen zijn. Willen we iedereen de mogelijkheid geven om naar vermogen mee te doen en tot zijn recht te laten komen? Het is niet een kwestie van gelijke behandeling. Want er zijn evident verschillen. Het gaat juist om de vraag hoe we met die verschillen omgaan, ook als de verschillen beperkingen lijken. Zetten we mensen al dan niet verzorgd apart, of zorgen we dat ze mee kunnen komen. Dat is een kwestie van de samenleving als geheel. De minster van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan wel van alles willen en wensen, maar uiteindelijk moet het in de samenleving gebeuren. Werkgevers moeten bereid zijn stageplaatsen en aangepaste banen aan te bieden; werknemers moeten bereid zijn om jongeren met een beperking collegiaal op te vangen en te ondersteunen.

Die bereidheid lijkt er wel te bestaan. (Hierna volgt een nieuwtje). Uit onderzoek, dat in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gehouden, blijkt dat negentig procent van de Nederlanders vindt dat bedrijven en instellingen jongeren met een beperking moeten aannemen. Bijna veertig procent (38) vindt dat ook als dit het bedrijf geld kost. Iets meer dan vijftig procent (52) vindt dat het alleen moet gebeuren als het bedrijf er geen geld op toe hoeft te leggen.

Uit het onderzoek, dat volgende maand gepubliceerd wordt, blijkt ook dat de twee op de drie werknemers denken dat er bij hún op het werk ook wel banen beschikbaar zijn voor jongeren met een beperking.

Mijn inzet is om de middelen te vinden om die bereidheid in daden om te zetten. Want niets is zo slecht om de bereidheid stuk te laten lopen op de knelpunten en obstakels die er zijn, waarna iedereen, een illusie armer, overgaat tot de orde van de dag. Dat moet voorkomen worden. Voor jongeren die door een ernstige beperking niet en nooit kunnen werken, hoort de Wajong een veilig verblijf te zijn en te blijven. Maar voor jongeren die wel kansen hebben, mag het geen kooi worden. Ze horen de kans te krijgen zich zelfstandig te ontwikkelen, ze horen de kans te krijgen om uit te vliegen.