Toespraak minister Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de Netspar-conferentie `Vergrijzing Verzekerd` op 31 januari 2008 in Utrecht

Vergrijzing: wat is echt, wat is gemaakt?

Vergrijzing verzekerd; het thema van vandaag klinkt als een open deur. Want als iets zeker lijkt, dan toch dat we ouder worden: als persoon, als bevolking, als samenleving. Geleerden zijn het er nog niet over eens wat tijd is; beweging, verandering, verval of misschien een illusie die we hanteren om een heel andere eigenschap van het quantum-mechanisch universum grijpbaar te maken. Maar wie zijn verstand in meer ongerepte vorm bewaard heeft, weet dat de tijd een gestage stroom is die alles onweerstaanbaar meedraagt. Dat hoeven we niet te verzekeren, dat is zeker. En zekerheden die verzeker je niet, die bekostig je hooguit. Vandaar; de vergrijzing verzekerd, wat verzekeren we dan of wat willen we dan verzekeren?

Wie ben ik dat ik een Netspar-lezing mag houden. Collega Bos is mij voorgegaan. Hij heeft een strenge norm gezet; vandaag de Netspar-lezing, morgen beroemd en daarna hoor je jezelf nog jaren. Ik begrijp dat de media met meer dan normale belangstelling naar mijn bijdrage uitkijken. Het thema ontslag laat ik even rusten, dat zijn platgetreden paden. Verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd is ook al bijna een oude koe en een extra ouderenbelasting kan ik ook al niet meer op mijn naam krijgen. Spectaculair zal het dus niet worden.

Vergrijzing is inmiddels net zo vanzelfsprekend geworden als die ander term van modern zelfbegrip: duurzaamheid. We vergrijzen in een wereld die we duurzaam willen maken. Het markeert een fundamentele breuk in de cultuur; een breuk met een tijd waarin wij streefden naar eeuwigheid in een vergankelijke wereld: of dat nu een eeuwig leven was, kennis van eeuwige wetten, eeuwige vooruitgang of eeuwige vrede.

Met alle spreken over vergrijzing en duurzaamheid dreigen we met recht een avondland te worden. Ik weet niet of we daar tevreden mee mogen zijn of gelukkig mee zullen worden. Sint Fransiscus bad: Heer geef mij de rust om te aanvaarden wat onvermijdelijk is, de moed om te veranderen wat ik niet mag aanvaarden, en de wijsheid om daartussen te onderscheiden. Wij zijn vergrijzing als onvermijdelijk gaan zien en duurzaamheid als opdracht; ik weet niet of dat wijsheid is of de weg van de minste weerstand. Versta mij wel: duurzaamheid is een conditio sine qua non. Maar het is een voorwaarde om verder te komen in een wereld waarin we ons voortdurend moeten vernieuwen – niet vergrijzen. Het fundamentele verschil tussen het begin van de vorige eeuw en deze eeuw is dat honderd jaren geleden onze voorouders zwoegden om hun kinderen een betere toekomst te bieden, want anders zou het niet beter gaan; vijftig jaren geleden zwoegden onze ouders om het zelf beter te krijgen want hun kinderen zou het beter gaan; nu zwoegen we om onze kinderen een gelijke toekomst te bieden, want anders zal het slechter gaan. Dat is de vooruitgang van een eeuw. Is dat vooruitgang?

‘En zij leefden nog lang en gelukkig’ zo eindigen sprookjes. Lang en gelukkig leven dat is de ambitie van deze tijd. Dat sprookje willen we verzekeren, als we het hebben over de vergrijzing verzekerd. Maar sprookjes laten zich niet verzekeren. Want het verzekeren van een sprookje betekent: het in de tijd stil zetten van de toekomst. Dat eindigt meestal in een nachtmerrie.

Want die toekomst staat niet stil. Toen ik geboren werd in 1948 kreeg ik een levensverwachting mee van nog acht jaren na mijn huidige leeftijd; nog drie jaren om van een pensioen te genieten. Vlak na de wereldoorlog was dat een rijkdom die velen ontzegd was om mij die toekomst te bieden. In de afgelopen zestig jaren zijn er momenten geweest dat het er op leek dat we ook die 68 jaren niet zouden halen. Inmiddels mogen onze kinderen uitgaan van een levensverwachting van nog weer tien jaren meer of nog langer, met meer zekerheid dan wij die hadden.

Vergrijzing, het steeds ouder mogen worden; het is niet het einde van de wereld maar vermoedelijk de meest ingrijpende maatschappelijke verbetering van de afgelopen eeuw. Maar het wordt tot horizon van ons politieke en financieel-economische beschouwingen, omdat we nog steeds uitgaan van een leven zoals mijn ouders voor ogen hadden, en hun ouders voordien; eerst leren en studie, dan werken om na 65 te eindigen in enkele onbezorgde jaren van toenemende fysieke beperkingen en geestelijk ongemak waarbij werken niet redelijk was. Vraag is echter of dat patroon een biologische noodzaak is of een artefact van onze maatschappelijke structuren is; is het natuur of cultuur? Vergrijzing, wat is echt, wat is gemaakt?

Het maatschappelijk vraagstuk van vergrijzing behoeft in dezze kring vermoedelijk geen verduidelijking. Wat voorbehouden was aan sprookjesfiguren: ‘een lang en gelukkig leven’, daar willen we vandaag de dag allemaal voor in aanmerking komen. Dat ‘lang en gelukkig leven’ willen we verzekeren en dat lukt aardig. Het overgrote deel van de bevolking is verzekerd van AOW en een aanvullend pensioen. Dat geldt niet voor iedereen, zoals voor immigranten, mensen die elders hebben gewoond, vrouwen die zijn gescheiden. Die groepen vallen evenwel juist op omdat zij de uitzondering zijn op het algemene beeld. Een goed pensioen is zelfs zo vanzelfsprekend dat weinigen zich bewust zijn van hun werkelijke pensioensituatie. Meer dan de helft van de bevolking staat er vrijwel nooit bij stil en slechts een klein deel is werkelijk op de hoogte. ‘Vergrijzing verzekerd’ is voor de meesten mensen een zekerheid.

Tegelijk willen we het sprookje steeds langer rekken; door later te beginnen met werk en er eerder mee op te houden. Toen Bismarck 150 jaren geleden de leeftijd van 65 jaren als pensioengerechtigde leeftijd introduceerde, was er nog geen leerplicht en was 65 zoiets als nu iemand van negentig. Toen Drees 60 jaren geleden de AOW introduceerde ging men rond de 15 à 18 aan het werk, werkte 50 jaren en had het vooruitzicht om nog hooguit tien jaren AOW te genieten. Nu gaan we doorgaans pas met 21 jaar werken, houden er rond de 61 mee op, om vervolgens nog bijna 20 jaren van het pensioen te genieten. Met andere woorden met minder van de helft van het leven moeten we een inkomen verdienen voor het hele leven.

Het sprookje lijkt gerealiseerd. Ik gun iedereen een onbezorgde oude dag. Ik zie ook steeds meer leeftijdgenoten daar mee beginnen. Ik gun het ze van harte. Men was er voor verzekerd, er is voor betaald en daar worden nu de revenuen van geplukt. De Vakantiebeurzen worden overspoeld. We moeten bijna gaan oppassen dat waar mensen eeuwen zochten naar een zinvol bestaan en een eeuwig leven, dit in onze tijd niet wordt vervangen door het speuren naar een zinvolle vrijetijdsbesteding en het Zwitserleven.

Maar sprookjes realiseren is niet zonder gevolgen. Steeds meer mensen willen in dat sprookje leven; en dat gaat snel de afgelopen jaren. De arbeidsparticipatie onder mannen tussen de 60 en 64 is momenteel nog geen dertig procent; in 1970 was dat 70 procent. De leeftijd waarbij we ophouden met werk ligt iets boven de 61. Alle maatregelen om mensen langer te laten werken ten spijt, het is nog steeds aantrekkelijk ver voor je 65ste te stoppen. Daarmee is het werkzame deel van ons leven korter geworden dan het niet-werkzame. Dat leidt tot andere maatschappelijke verschuivingen. Het aantal 65 plussers zal de komende jaren nog verdubbelen. Tegen 2030 zal bijna 45% van de bevolking gepensioneerd zijn; de vroeg uitgetreden mensen meegeteld is dat meer dan 50%. Tegen 2020 zal het gestandaardiseerd gemiddeld inkomen van een 65 plusser hoger zijn dan van een 65 min. Het betekent dat de basis van onze bestaanszekerheid – de jaren van werk en inkomen – steeds smaller wordt ten opzichte van het hele bestaan, zowel individueel als collectief. Uit de dynamica meen ik me te herinneren dat dit minder stabiel is. Er hoeft maar iets te gebeuren dat het inkomen aantast, en de zekerheid wordt labiel.

Die elementen dreigen de toekomst steeds meer in een financieel-economisch keurslijf te persen, waarin we nog vooral voor het sprookje werken. Nu al bedraagt het gespaarde pensioenvermogen +130% BBP. Dat is uniek in Europa; in landen die dat het dichtst benaderen (VK en Finland) is het nog geen 80%. Gemiddeld besteden we 1/3 van ons jaarinkomen aan AOW en aanvullend pensioen. Om de zorg en AOW in de toekomst betaalbaar te houden moeten de overheidsuitgaven beperkt worden gehouden.

De noodzaak om in de weinige jaren dat we werken het inkomen voor een heel leven te verdienen en ook nog iets beter uit te zijn dan onze ouders, dwingt tot steeds hogere productiviteit. Dat zet andere taken in ons leven onder druk. Psychische belasting neemt nog steeds toe als oorzaak van verzuim en arbeidsongeschiktheid. Het heeft ook tot gevolg dat de vaste arbeidsovereenkomst, die niet alleen vehikel is voor de pensioenopbouw maar ook voor sociale zekerheid en arbeidsbescherming, steeds zwaarder wordt belast en daardoor minder aantrekkelijk wordt voor werkgevers. Steeds meer mensen werken op tijdelijk of dienstencontract, met het risico dat ze maar beperkt pensioenrechten op kunnen bouwen.

De basis waarop de vergrijzing wordt verzekerd wordt kortom steeds smaller en steeds zwaarder belast, en de verschillende maatschappelijke mechanismen versterken dat proces verder. Zo is voorwaarde voor sociale zekerheid dat men niet werkt. Oudere werknemer zijn duurder dan jongere. Vervroegd uittreden is minder aantrekkelijk geworden door de hervormingen van het vorige kabinet, maar niet echt onaantrekkelijk. En behalve de gesignaleerde werklast is er ook de sociale druk. Na het bereik van de leeftijd van zestig, is er één vraag die op ieders lippen brandt: ‘wanneer stop je met werk’.

Vergrijzing is als het ware mede product van de mechanismen waarmee we de vergrijzing verzekeren. Tegelijk valt er minder vergrijzing te verzekeren. Fysiek gaan we langer mee en blijven we langer fit; door voeding, gezondheidszorg, betere informatie, minder zwaar werk en beperking van risico‘s. Wat we verzekeren zijn dan ook niet de verminderde fysieke gesteldheid van het ouder worden. We verzekeren de zekerheid dat we steeds langer leven nadat we door economische, sociale en maatschappelijke mechanismen op basis van een veronderstelde vermindering van krachten uit het arbeidsproces zijn gedrongen. Dat kunnen we ons echter steeds minder permitteren; economisch niet vanwege het toenemend arbeidstekort; sociaal niet vanwege de kosten en de druk op arbeid, en maatschappelijk niet omdat we een samenleving van renteniers worden in een wereld die ingrijpend verandert.

Die spagaat werd bij de invoering van de AOW in 1957 al voorzien. Een van de voorstellen die toen circuleerde was om de AOW-leeftijd flexibel te houden door te regelen dat wie na zijn 65ste wilde doorwerken ook zou kunnen rekenen op een hogere AOW-uitkering; u ziet: er is niets nieuws onder de zon. Eveneens werd onderkend dat de levensverwachting nog flink zou kunnen gaan stijgen. Daarom werd voorgesteld de AOW-leeftijd ieder jaar met zeven weken te verhogen. Dat zou anno nu een AOW-leeftijd van 72 jaar hebben betekend. Men komt ook ongeveer bij die leeftijd uit als men de verhouding tussen werkzaam leven en niet-werkzaam leven bij de start van de AOW naar het heden zou vertalen.

Beide benaderingen onderstrepen dat voorstellen voor het verschuiven van de pensioengerechtigde leeftijd naar 67 of voor het invoeren van een pensioenrecht na veertig jaren arbeid, in wezen geen recht doen aan de werkelijke veranderingen die hebben plaatsgevonden. Beide voorstellen zouden de verhouding tussen werkzaam en niet-werkzaam leven en daarmee de stabiliteit van het stelsel, slechts marginaal herstellen. Beide voorstellen zijn dan ook primair bedoeld als antwoord voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en niet voor de maatschappelijke stabiliteit van de vergrijzing.

De discussie over verschuiving van de pensioengerechtigde leeftijd heeft als financiële oplossing weinig nut zolang de arbeidsparticipatie tussen 60 en 65 slechts +21% bedraagt en heeft maatschappelijk het nadeel dat het de vergrijzing nog steeds institutionaliseert. Er blijft een dan een absolute grens waarvan we terugtellen om uit de arbeid te treden en van waar af we ons oud moeten gaan voelen (en gedragen). Ook bij een pensioengerechtigde leeftijd van 67 blijft het voor de geestelijke en maatschappelijke stabiliteit wezenlijk dat mensen doorwerken ook na die leeftijd niet vreemd vinden.

Vandaar, eerste prioriteit is gelegen in het structureel versterken van de druk om tot de pensioengerechtigde leeftijd door te werken en in het vinden van een werkbare oplossing om het doorwerken daarna mogelijk en aantrekkelijk te maken. Dit voorjaar hoop ik daartoe voorstellen te formuleren. Dat zal mogelijk ook een antwoord moeten omvatten op het gegeven dat oudere werknemers aanzienlijk duurder zijn dan jongere. Als we willen dat ouderen langer doorwerken, moeten zij wel werk kunnen vinden. Maar het structureel subsidiëren van de arbeid van ouderen is daarom minder aangewezen. Het is niet redelijk om jongeren te laten betalen voor ouderen die meer verdienen dan zij en daarom geen werk vinden. Jongeren betalen al een vrij forse bijdrage aan ouderen via de pensioenen en de gezondheidskosten.

Na het 65ste is er een omgekeerd probleem. In feite is dat nu al aantrekkelijk. De AOW biedt een basisinkomen, premies zijn niet verschuldigd en belastingen zijn substantieel lager. Daardoor kan men met ongeveer ieder salaris genoegen nemen. Risico is veel meer dat werkende 65-plussers jongere werknemers daaronder uit de markt concurreren.

Vergrijzing is een gemaakt probleem. Natuurlijk komt ouderdom met gebreken. Er is ongetwijfeld nog steeds een leeftijd waarna alleen de heel sterken volwaardig mee kunnen komen. Maar die leeftijd ligt niet meer bij 65. Ook ik voel mij wel eens slapjes, zeker als ik in de kamer sta. Toch zijn de gebreken op mijn leeftijd meer aangepraat, dan inherent. Zo vergaat het ons individueel, maar ook als samenleving. Dat kunnen we ons steeds minder permitteren. Economisch niet; de uitstroom van werknemers beperkt de groei. Hele bedrijfstakken en essentiële maatschappelijke functies, zoals onderwijs, zorg, veiligheid, kunnen geen voldoende vervanging meer vinden. Het betekent tegelijk dat essentiële kennis en vaardigheden verdwijnen. Het betekent tenslotte dat de betaalbaarheid van sociale voorzieningen onder druk komt te staan. Vandaar de ambitie van het kabinet om de arbeidsparticipatie structureel te verhogen naar 80%. In dat verband zal in onderlinge samenhang gekeken moeten worden naar levensloop, uitreedregelingen, pensioenen en de flexibele AOW leeftijd. Daarbij geldt dat wat goed is voor het individu niet per definitie goed is voor het collectief. Daar zitten spanningen en tegenspraak. Zo is het vreemd dat we mensen die vervroegd uittreden met de levensloopregeling een arbeidskorting geven die is bedoeld om ouderen langer aan het werk te houden.

Wezenlijker dan een heroverweging van de verzekering van mogelijke gebreken, is het voorkomen dat die gebreken zich voor doen; preventie en activering in plaats van inkomenssteun. Dan gaat het veelal niet om de mogelijk verminderde fysieke gesteldheid van ouderen, maar om de veronderstelde verminderde inzetbaarheid. Zo neemt na een bepaalde leeftijd de bereidheid van werkgevers en werknemers om te investeren in de inzetbaarheid van werknemers snel af. Dat schaadt de economie. Het feit dat er steeds minder jongeren zijn betekent dat nieuwe kennis en vaardigheden steeds trager in de arbeidsmarkt door zullen dringen. Dat betekent dat die kennis en vaardigheden veel vaker via ouderen die al werkzaam zijn, geïntroduceerd zullen moeten worden. Dat impliceert een heel andere benadering van onderwijs en scholing; in wezen gaat het om een levenslange leerplicht en het continu investeren in werknemers, ongeacht hun leeftijd.

Het gaat echter om meer dan een economisch vraagstuk. Het gaat uiteindelijk om de vraag wat voor samenleving willen we; een avondland of een morgenland. Want met alle praten over vergrijzing en het verzekeren daarvan, zijn we bezig ons neer te leggen bij (toekomstige) aangeprate gebreken en daar voor te sparen. De uitdaging is veeleer de arbeidsovereenkomst en zonodig de sociale verzekeringen zo in te richten dat deze het investeren in de inzetbaarheid van mensen stimuleren, zodat via om- en bijscholing de inzetbaarheid op peil blijft en wordt voorkomen dat ze hun baan verliezen of arbeidsongeschikt worden.

Het gaat om een verschuiving van de nazorg in de vorm van het verzekeren van beperkingen, naar de voorzorg van het investeren in inzetbaarheid en het voorkomen van gebreken. Overheid en verzekeraars zullen daar samen moeten optrekken. Anders verklap ik dat u helemaal geen risico’s verzekert, maar een vergrijzing verzekert die zekerheid is als gevolg van het verzekeren daarvan.

Sprookjes sluiten we af met: ze leefden nog lang en gelukkig. Dat zijn sprookjes. Het tegendeel is de apocalyps hier en nu: het Malthusianisme, de atoomoorlog, de klimaatverandering, de vergrijzing. Wie zich daar bij neerlegt, miskent de bede van Franciscus: Heer geef ons de moed om te veranderen wat we niet mogen aanvaarden. Want duurzaam zal het niet worden als we ons bij de vergrijzing neerleggen.

Ik dank u wel.