Toespraak door minister J.P.H. Donner tijdens het symposium over 100 Jaar Wet op de arbeidsovereenkomst, op 6 november in Den Haag.

Hoe sluit je in tien minuten, een symposium van een middag af, over 100 jaren arbeidsovereenkomst die slechts het staartje vormen van 2500 jaren arbeidsverhouding? Je kunt dan als laatste spreker klagen over al het gras dat voor je voeten is weggemaaid. Je dreigt je publiek te vervelen met grappen die al over het onderwerp zijn gemaakt of gedachten die al eerder zijn geopperd. In die situatie heeft men als spreker in beginsel drie opties, die ik kort aanduid als: 1) ‘in cauda venenum’ (in de staart zit het venijn) of 2) ‘de laatsten zullen de eersten zijn’ of 3) de aanpak van de goede fee in Doornroosje.

Met andere woorden, men kan aan het eind een geheel nieuwe gedachte introduceren, die al het voorgaande in een ander daglicht plaatst. Men kan aan het einde nog eens van voren af aan beginnen, maar dan met een nieuwe benadering. Of men kan aan het einde nog eens recht zetten wat eerder kwaadwillig in een scheef daglicht is gezet. Ik heb aan geen van drie de benaderingen behoefte.

Vele, eerbiedwaardige sprekers zijn mij voorgegaan. Vrijwel alle gras is mij voor de voeten weggemaaid; zo hoort het ook want anders zou het symposium onevenwichtig zijn geweest. En wat er vandaag niet is gezegd, is in de afgelopen 100 jaren wel gezegd.

De Wet op de arbeidsovereenkomst was en is bedoeld ter bescherming en zekerheid van de arbeider. 'De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de eene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten.' Zij veronderstelt een kwaliteit bij beide partijen, die van werknemer of werkgever. Uitgangspunt was dat de posities van deze twee partijen fundamenteel ongelijk zijn. De arbeider is, voor zijn werk en zijn loon, afhankelijk van de werkgever. Daarom werd de arbeider, de zwakke partij, door de wetgever beschermd met dwingendrechtelijke bepalingen.

Honderd jaar later is er nog steeds sprake van ongelijkheid. De werknemer is economisch nog altijd afhankelijk van de werkgever. Maar de werknemer van 2007 is wel anders dan de arbeider van 1907. We zien nu een moderne verscheidenheid van mondige werknemers. Van wie de één van negen tot vijf op kantoor werkt en de ánder op flexibele tijden thuis. Van wie de één al twintig jaar in loondienst is bij één baas en weer een ánder van baan naar baan hopt.

In de tussentijd hebben we de bescherming van de arbeidsovereenkomst uitgebreid, door daar vele gevolgen aan te verbinden – wettelijk of via CAO’s – op het terrein van de sociale zekerheid, de arbeidstijden- en bescherming, ziekte en verlof, het ontslagrecht.

Mogelijk gevolg van die beide ontwikkelingen is het verschijnsel dat er een groeiende groep werknemers zonder vaste arbeidsovereenkomst is gegroeid, die met een tijdelijke arbeidsovereenkomst werkt of als zelfstandige zonder personeel; thans ongeveer 1,4 mln. Enerzijds leidt de bescherming van de vaste arbeidsovereenkomst tot de wens om deze te omzeilen, anderzijds leidt zij tot sterke selectie bij de aanstelling van personeel en daardoor drempels bij de toetreding tot de arbeidsmarkt.

De vaste arbeidsovereenkomst dreigt daardoor in te boeten aan betekenis. Dat is zorgwekkend, want de vaste arbeidsovereenkomst is de drager van sociale bescherming en sociale zekerheid, van rechtsbescherming en rechtszekerheid. Zij vormt daarnaast het kader waarbinnen sociale partners de arbeidsvoorwaarden voor bedrijven en branches gezamenlijk kunnen vaststellen.

Tegen deze achtergrond meent het kabinet dat een modernisering van de arbeidsovereenkomst zou moeten worden overwogen. Niet omdat geen bescherming meer nodig is of omdat de arbeidsovereenkomst geen functie meer heeft. Maar de bestaande regeling heeft niet langer het beoogde effect en op een toenemend aantal terreinen een averechts effect. Natuurlijk kan men ieder voorstel tot aanpassing zien als aanval op de vaste arbeidsovereenkomst, maar het gaat daarbij om een verdediging.

De discussie wordt vaak gevoerd in termen van verandering en zekerheid. Beide zijn gelijkelijk belangrijk. Bedrijven hebben behoefte aan flexibiliteit, maar niet minder aan een stabiel arbeidsaanbod en een goed arbeidsklimaat. Omgekeerd hebben werknemers in de huidige tijd niet minder behoefte aan verandering, als aan zekerheid. Het gaat bij verandering en zekerheid niet om een zero sum. Verandering is pas mogelijk met een zekere basis, en zekerheid heeft pas betekenis vanwege veranderingen in de omgeving. Het gaat niet om een yin-yang-verhouding, maar om

twee zijden van dezelfde betrekking die onderling in evenwicht moeten zijn.

Bij de aanpassing van de arbeidsovereenkomst gaat het derhalve niet om minder bescherming en meer flexibiliteit. Beide zullen ook in de toekomst onderdeel zijn van de arbeidsovereenkomst. Maar we moeten áf van een bescherming die een belemmering blijkt voor de gewenste bedrijfsvoering én een barrière betekent voor de werkzoekenden met de minste kansen op de arbeidsmarkt; die geen stimulans biedt voor werknemers om zich te ontwikkelen en te scholen en de innovatie van bedrijven remt. Dat leidt uiteindelijk tot het omgekeerde van bescherming van werknemers, tot minder werkgelegenheid.

In de huidige economie geldt voor vrijwel ieder functie dat het nog maar de vraag is of zij over zeven jaren nog wel bestaat. Dat is alleen anders bij bewindslieden; de functie is er zeker nog, maar zij niet meer. Daarom moeten we de verandering tot zekerheid maken die bescherming biedt. Op die wijze koppelen we verandering en zekerheid. Dat biedt een beter aan de huidige werkelijkheid aangepaste bescherming. Vandaar dat scholing geregeld moet worden; dat is een investering in werkzekerheid. Vandaar ook dat eventueel outplacement of andere vormen van ondersteuning bij de overgang naar ander werk een alternatief kunnen bieden voor ontslag met een vergoeding. Ook dat biedt wérkzekerheid. Vandaar ook dat het kabinet in samenhang daarmee de rechtspositie van werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst wil versterken.

Bij de modernisering van de arbeidsovereenkomst gaat het erom de bescherming die nu vooral op het verleden is gericht, op de toekomst te richten. Bescherming in een baan omdat men die nu eenmaal had, is bescherming van het verleden van een werknemer; bescherming door prikkels om de inzetbaarheid te ontwikkelen, door scholing, door begeleiding van werk naar werk, dat is het zekerstellen van zijn of haar toekomst.

In de troonrede is al aangekondigd dat er een wetsontwerp mag worden verwacht tot, ik citeer, ‘herziening van het ontslagrecht van werknemers.’ U herinnert zich dit citaat wellicht niet.Dat kan ik mij wel voorstellen. Het betreft namelijk een passage uit de troonrede van (16 september) 1947, waarin die herziening werd aangekondigd.

Na de bevrijding mochten werkgevers noch werknemers een arbeidsovereenkomst beëindigen zonder toestemming van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Dat was in het naoorlogse Nederland geregeld met het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhouding van 5 oktober 1945. Een besluit dat primair het algemeen belang diende: de wederopbouw van ons land.

De Stichting van de Arbeid adviseerde in 1947 de preventieve toets door het Gewestelijk Arbeidsbureau af te schaffen, zodra er rechterlijke instanties zouden zijn om over de kennelijke onredelijkheid van ontslagen te oordelen.

Het is er niet van gekomen. Met de Wet Flexibiliteit en zekerheid kwam er op 1 januari 1999 wel een eind aan het opzegverbod voor werknemers, maar voor werkgevers geldt het nog altijd. Er is nog altijd geen eind gekomen aan de kroniek van de aangekondigde herziening van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

Hoe het nu verder gaat?

Laatste sprekers hebben het soms lastig. Ik zei het al. Niet alleen omdat er al veel gras voor hun voeten is weggemaaid, ook omdat het publiek al naar meerdere sprekers heeft geluisterd. En sommige luisteraars voelen zich aan het eind van een leerzaam symposium wat droog in de keel. Ik weet niet of het nog strookt met het huidige kabinetsbeleid, mijn collega Klink mag zeggen, maar ik kan me voorstellen dat er hier mensen in de zaal zitten die denken: ‘Zet er nou maar een punt achter, dan kunnen we aan de borrel!’

Ik zal dat doen. Maar vóór ik dat doe, wil ik de organisatoren van dit symposium danken voor hun inzet, de sprekers danken voor hun inbreng en u allemaal danken voor uw aandacht.