Overzicht recente ontwikkelingen rechtspraak omtrent de vrijheid van meningsuiting

Overzicht van recente ontwikkelingen in de rechtspraak inzake de vrijheid van meningsuiting

Het grondrecht op vrijheid van meningsuiting is geregeld in

  • Artikel 7 Grondwet
  • Artikel 10 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
  • Artikel 19 VN-Verdrag voor Burgerlijke en Politieke Rechten

De vrijheid van meningsuiting is onmisbaar bij het voeren van een volwaardig publiek debat over kwesties van algemeen belang, zonder welke een democratische, pluriforme en open samenleving niet goed denkbaar is. Vanwege deze essentiële rol biedt dit recht niet alleen bescherming wanneer denkbeelden instemmend worden ontvangen, maar ook als ze “shock, offend or disturb”.[1] Dit geldt ook voor het publiceren van culturele en artistieke uitingen.[2]

Het voorgaande wil echter niet zeggen dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is. Zo mag deze worden beperkt indien de uiting aanzet tot haat of het gebruik van geweld propageert. In de context van religie behelst dit onder andere de plicht om zich te onthouden van uitingen die voor anderen nodeloos beledigend zijn.[3] Nodeloos houdt in de context van onderhavige uitspraak onder meer in, dat de uiting geen bijdrage beoogt te leveren aan het publieke debat. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft over de vrijheid van meningsuiting belangrijke piketpalen geslagen. Zo werd een Turks onderdaan in Turkije vervolgd omdat hij de islamitische filosofie en theologie op een provocatieve manier had behandeld.[4] Hij had in een boek opgeschreven dat de profeet Mohammed geslachtsverkeer tijdens de vastentijd zou hebben gehad, en dat de profeet seks met doden of dieren niet zou hebben verboden. De Turkse rechter legde een straf op wegens belediging en smaad; de schrijver moest omgerekend $ 12,- betalen. Het Hof stelde dat religieuze gemeenschappen niet in absolute zin kunnen worden beschermd tegen elke vorm van kritiek of afwijkende opinie, maar wanneer uitingen choquerend en provocatief zijn en bovendien belediging als doel hebben, kan de situatie ontstaan dat gelovigen zich terecht gekwetst voelen, aldus het Hof in die zaak.

Van belang hierbij is wel, dat het om een ‘Turkse’ zaak ging en dat de geoorloofdheid van de inzet van strafrecht mede wordt beoordeeld door de cultuur en historie van een land. Met andere woorden: het EHRM zou in een vergelijkbare zaak tegen Nederland anders kunnen oordelen omdat Nederland een andere historische context heeft. De rechtspraak is wat dat aangaat altijd erg specifiek gericht op de omstandigheden in die ene zaak.

In een zaak tegen Roemenië werden de klagers vervolgd voor hun teksten met begeleidende spotprenten. Zij beschuldigden in hun teksten en prenten ambtenaren van het aannemen van steekpenningen.[5] Het EHRM besliste in die zaak dat de vergaande aantijgingen (corruptie) aan het adres van deze personen gebaseerd zouden moeten zijn op accurate en betrouwbare feitelijke informatie. Daarvan was in het geval van deze journalisten geen sprake. Wat dat betreft had de nationale rechter de journalisten terecht veroordeeld, aldus het EHRM. De hoogste Roemeense rechter had de journalisten gratie geboden, zodat zij niet meer werden vervolgd. Daarmee was de kous echter niet af. Ook in de Roemeense zaak stelde het Hof uiteindelijk vast dat de vrijheid van meningsuiting was geschonden: de sancties waren onevenredig zwaar, ook al werden zij niet ten uitvoer gelegd. De journalisten hing aanvankelijk zeven maanden gevangenisstraf en een beroepsverbod voor een jaar boven het hoofd. Zij moesten een hoge schadevergoeding betalen en zouden bovendien bepaalde grondrechten niet meer kunnen uitoefenen. Het EHRM vond dan ook dat ondanks de gratieverlening toch een schending had plaatsgevonden. Van de dreiging met dit soort draconische straffen kan een ontmoedigend signaal uitgaan naar de pers om van de vrijheid gebruik te maken. En juist dat gevaar moet worden vermeden: het is onwenselijk als het publieke debat niet meer zou worden gevoerd omdat men vreest voor hoge straffen en ‘zelfcensuur’ toepast.

Ook lagere straffen dan in het Roemeense voorbeeld beoordeelt het Hof kritisch. Een Franse klager (journalist, historicus) bekritiseerde in een dagblad een pauselijke encycliek; hij hekelde in zijn artikel de positie van de paus en trachtte een discussie uit te lokken over de interpretatie van een doctrine en over een mogelijke relatie tussen die doctrine en de oorsprong van de Holocaust.[6] Een vereniging (Alliance générale contre le racisme et pour le respect de l’identité française et chrétienne) klaagde over deze publicatie bij de Franse strafrechter wegens smaad jegens de christelijke gemeenschap. In eerste aanleg werd klager schuldig bevonden, maar in beroep vrijgesproken. De civiele rechter veroordeelde de klager uiteindelijk tot het betalen van een symbolische schadevergoeding van FF 1,- aan de vereniging. Daarnaast oordeelde de civiele rechter dat de klager in het dagblad moest laten opnemen dat hij, weliswaar symbolisch, was veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens was ondanks de hoogte van de schadevergoeding sprake van een schending van de vrijheid van meningsuiting. De klager had in zijn artikel de positie van de paus bekritiseerd, en niet de gehele christelijke gemeenschap als zodanig daarmee in diskrediet gebracht. De uitingen waren volgens het Hof niet nodeloos kwetsend maar droegen bij aan een publiek debat over een specifieke doctrine in de katholieke kerk. Deze ideologische richtingenstrijd wordt al lang gevoerd en deze journalist beoogde daaraan met zijn publicatie bij te dragen. Het artikel behelsde geen oproep tot geweld of tot haat, maar trachtte aan de hand van een op historische feiten gebaseerd overzicht een bepaalde opvatting te bepleiten. Hoewel de strafvervolging niet plaatsvond en de schadevergoeding een symbolisch bedrag van FF 1,- bedroeg, achtte het Hof een schending van de vrijheid van meningsuiting aanwezig. De verplichte publicatie in het dagblad zou een ontmoedigend effect hebben op de vrijheid van meningsuiting hebben. En dat is volgens het Hof disproportioneel.

De Nederlandse rechter is tot dusverre erg terughoudend geweest met het uitspreken van een veroordeling inzake godslastering of blasfemie. Dat heeft te maken met het belang van de meningsuiting in het publieke debat en het ontmoedigend effect dat uitgaat van straffen.

Verder is artikel 17 EVRM van belang: dat behelst een verbod van misbruik van recht. In de zaak Lehideux en Isorniz[7] oordeelde het Hof dat de ontkenning van duidelijk vastgestelde historische feiten – zoals de Holocaust – ingevolge artikel 17 niet valt onder de bescherming van artikel 10. Dergelijke uitingen kunnen dus worden verboden zonder dat sprake is van een schending van de vrijheid van meningsuiting. Het EHRM heeft het artikel overigens zeer weinig toegepast i.v.m. de politieke gevoeligheid ervan.

Uitgangspunt van de Nederlandse Grondwet is dat preventieve censuur ontoelaatbaar is. Achteraf kan de vrijheid van meningsuiting worden beperkt indien de uiting oproept tot haat of geweld of indien de uiting nodeloos kwetsend is. Bij de civiele rechter kan daartoe een actie uit onrechtmatige daad worden opgestart. De Nederlandse strafwetgever heeft bij de strafbaarstelling een keuze gemaakt tussen uitlatingen die onfatsoenlijk doch niet strafbaar zijn en uitlatingen die ontoelaatbaar en daarmee strafwaardig zijn. Een onfatsoenlijke uitlating kan dus soms, hoe kwetsend ook, niet vallen onder de strafwet. De grenzen tussen onfatsoenlijke en ontoelaatbare uitingen zijn niet altijd even scherp aan te geven. Vaak zijn nuances – waartoe ook de tijdgeest kan behoren – doorslaggevend bij de strafrechtelijke beoordeling van een uiting. Bij ontoelaatbare uitingen kan worden gewezen op ondermeer de artikelen 137 c en d van het Wetboek van Strafrecht. Cruciaal is vooral of een veroordeling ‘in een democratische samenleving noodzakelijk’ kan worden geacht.

De veroordelingen wegens belediging bieden een zeker handvat voor de beoordeling van de betekenis van de vrijheden van godsdienst en meningsuiting voor veroordelingen wegens discriminatie. Uit de rechtspraak komt steeds naar voren dat van groot belang is of de uitlating een bijdrage aan het publieke debat beoogt te zijn. In dat geval bestaat betrekkelijk weinig ruimte voor een strafrechtelijke veroordeling.

Voor rechtspraak zie de website van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens: http://www.echr.coe.int/echr.

[1]EHRM, 7 december 1976, Handyside – VK (appl. no. 5493/72), § 49.
[2] Volgens het EHRM biedt artistieke expressie “the opportunity to take part in the public exchange of cultural, political and social information and ideas of all kinds […]. […] those who create, perform, distribute or exhibit works of art contribute to the exchange of ideas and opinions which is essential for a democratic society. Hence the obligation on the State not to encroach unduly on their freedom of expression” (EHRM, 24 mei 1988, Müller – Zwitserland, §§ 27 en 33).
[3] EHRM, 20 september 1994, Otto-Preminger-Institut – Oostenrijk (appl.no. 13470/87, NJ 1995, 366, m.nt. EJD) § 49.
[4]EHRM, 13 september 2005, I.A. – Turkije, European Human Rights Cases, SDU Den Haag 2005/104; NJB 2005, nr. 55
[5]EHRM 17 december 2004, Cumpn en Mazre – Roemenië (appl. no. 33348/96; European Human Rights Cases, 2005/17 m. nt. J.; Gerards, NJB 2005, nr. 15).
[6] EHRM 31 januari 2006, Giniewski – Frankrijk, nr. 64016/00.
[7] EHRM 23 september 1998, nr. 24662/94.