Raad voor de Rechtspraak
Raad voor de rechtspraak uit kritiek op nieuw wetsvoorstel
's-Gravenhage , 3-8-2011
De Raad voor de rechtspraak heeft principiële en praktische bezwaren
tegen het wetsvoorstel Uitbreiding van de gronden voor voorlopige
hechtenis. Het wetsvoorstel moet voorkomen dat sommige verdachten op
vrije voeten komen vóórdat de rechtszitting heeft plaatsgevonden. Dat
kan botsen met het beginsel dat een verdachte onschuldig is tot het
tegendeel is bewezen. Daarnaast zal het wetsvoorstel er volgens de Raad
toe leiden dat meer zaken zullen moeten worden aangehouden voor nader
onderzoek.
Het kabinet wil de mogelijkheden van voorlopige hechtenis verruimen,
met als doel vaker snelrecht toe te kunnen passen. Het wetsvoorstel
maakt het mogelijk om verdachten van onder meer uitgaansgeweld en
geweld tegen publieke ambtenaren in voorlopige hechtenis te nemen,
uitsluitend met het oog op de toepassing van snelrecht.
Principiële bezwaren
De indruk ontstaat dat het wetsvoorstel uitgaat van de gedachte dat de
verdachten ook veroordeeld zullen worden, en een gevangenisstraf
opgelegd krijgen van ten minste zeventien dagen (snelrechttermijn).
Daarmee zou het geen verdachten meer betreffen, maar daders. Het
daderschap en de strafbaarheid van een verdachte lijken voor de
wetgever al op voorhand vast te staan. Daarmee krijgt de voorlopige
hechtenis het karakter van een vooruitgeschoven straf. Dat is in strijd
met de zogenoemde onschuldpresumptie*, een van de beginselen van de
rechtsstaat.
De Raad onderschrijft het belang van een voortvarende strafrechtelijke
aanpak van deze misdrijven. Die aanpak is echter ook zonder uitbreiding
van de voorlopige hechtenis mogelijk. Snelrecht en supersnelrecht
worden al regelmatig toegepast. Verdachten kunnen
daarnaast nu al in veel gevallen in voorlopige hechtenis worden
genomen, bijvoorbeeld bij verdenking van ernstige feiten, bij
vluchtgevaar of als de verdachte in vrijheid het opsporingsonderzoek
zou kunnen frustreren. Daarnaast betekent de voorgestelde grond voor
voorlopige hechtenis een fundamentele wijziging ten opzichte van het
huidige systeem, omdat een verdachte op dit moment niet verplicht is
ter zitting te verschijnen. De wens om te komen tot een snelle
berechting kan volgens de Raad niet als enige grond voor
voorlopige hechtenis dienen.
Praktische bezwaren
De wens om steeds vaker snelrecht toe te passen, kan botsen met de
beginselen van een zorgvuldig strafproces. Niet alleen heeft de
verdachte recht op een eerlijk proces, maar ook het slachtoffer moet
zich op het proces kunnen voorbereiden. Als dan ook steeds meer zakenin
zeer korte tijd voor de rechter komen, verwacht de Raad dat ook steeds
meer zaken op de eerste zitting zullen worden uitgesteld, omdat
bijvoorbeeld nog getuigen moeten worden gehoord of omdat het
slachtoffer meer tijd moet krijgen om zijn vordering tot
schadevergoeding te onderbouwen. Het is niet realistisch om aan te
nemen dat dergelijke zaken op de eerste (snelrecht)zitting definitief
zullen kunnen worden afgedaan.
Noodzaak onvoldoende onderbouwd
De Raad concludeert dat de noodzaak tot uitbreiding van de gronden voor
voorlopige hechtenis in het wetsvoorstel onvoldoende is onderbouwd,
terwijl een legitiem doel voor de voorgestelde uitbreiding ontbreekt.
Het wetsvoorstel wekt volgens de Raad verwachtingen die
in de praktijk niet zullen worden waargemaakt.
* Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor
onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te
staan. Pas na een veroordeling wordt de verdachte een dader. Dit
beginsel van de onschuldpresumptie, neergelegd in het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens, is een leidend beginsel voor het
Nederlandse strafproces. Daarnaast geldt het recht op individuele
vrijheid als fundamenteel grondrecht. Verdachten dienen op grond van
deze beginselen hun berechting zoveel mogelijk in vrijheid te kunnen
afwachten.