Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Verkenning effecten stimuleringsmaatregelen rond de woningbouw

Amsterdam, augustus 2009

Rapport in opdracht van het ministerie van VROM

WOORD VOORAF

In deze publicatie worden de effecten in beeld gebracht van overheidsmaatregelen die de woningbouw kunnen stimuleren. In overleg met ministerie van VROM zijn keuzes gemaakt over de te analyseren maatregelen. De maatregelen die zijn verkend, waren allen op enig moment in discussie. Dit kan zijn omdat het ministerie zelf de betrokken maatregel kansrijk achtte in termen van effectiviteit en/of politieke haalbaarheid dan wel vanwege het feit dat andere partijen in het veld deze maatregelen naar voren hebben geschoven. De verkende maatregelen hebben daarmee in zekere zin het karakter van een `long list', waaruit vervolgens een nadere selectie kan plaatsvinden. Ten aanzien van de vormgeving van de maatregelen zijn soms (voorlopige) invullingen aangegeven door het ministerie, maar in een aantal gevallen heeft het EIB zelf een invulling moeten geven aan de vormgeving van de maatregelen. Zo moet bij een maatregel die middelen vrijmaakt voor nog in te dienen plannen van gemeenten, een inschatting worden gemaakt van de keuzen die vele individuele gemeenten in de praktijk zullen maken. Daarbij zijn pragmatische keuzen gemaakt en is waar nodig ook tekstueel uiteengezet wat andere keuzen op een dergelijk punt zouden impliceren. Bij sommige andere maatregelen was de omvang van de in te zetten middelen nog niet duidelijk en vaak moesten ook aannames worden gedaan aangaande het tijdpad van de maatregelen.

Bij dit alles speelde mee dat de analyses plaatsvonden in een periode waarin verschillende keren nieuwe informatie werd aangereikt aangaande de mogelijke invulling van maatregelen en nieuwe maatregelen werden toegevoegd aan de lijst. Er is met andere woorden sprake geweest van een bewegend doel of in ieder geval van maatregelen die in beweging waren. Doel van het onderzoek was primair om het ministerie van VROM op hoofdlijnen tijdig te informeren over effecten van beleid in termen van woningproductie en werkgelegenheid in de bouwsector, zodat deze informatie kon worden betrokken bij bredere politieke afwegingen.

De onderhavige analyse geeft daarmee ­ in ieder geval op dit moment - geen antwoord op wat de extra maatregelen zoals die uiteindelijk door het kabinet (en de gemeenten) genomen gaan worden precies gaan betekenen. Wel biedt de studie aanknopingspunten om zich hiervan een globaal beeld te (gaan) vormen.

Naast de effectberekeningen op productie, woningaantallen en werkgelegenheid heeft het EIB in deze studie ook aandacht besteed aan meer algemene vragen die leven rond de doorwerking van de maatregelen. Daarbij gaat het om bijvoorbeeld om vraagstukken van doorwerking op verschillende segmenten op de arbeidsmarkt (werknemers, zelfstandigen, buitenlandse arbeidskrachten) als om vragen rond inverdieneffecten van beleid.

Taco van Hoek
Directeur EIB





3

CONCLUSIES OP HOOFDLIJNEN

Het EIB ramingen heeft afgelopen april nieuwe ramingen voor de bouwsector gepubliceerd.1 Het beeld voor de bouwproductie en werkgelegenheid van de bouw laat zich als volgt samenvatten:


· De bouwproductie daalt in de jaren 2009 en 2010 met bijna 15 procent, tegenover een productiedaling van 10 procent.
· De neerwaartse aanpassing van het productievolume concentreert zich op 2010, waarbij sprake is van een daling van bijna 10 procent. De bouwproductie laat ook in 2011 een lichte krimp zien.
· In de periode 2009 en 2010 is op de bouwarbeidsmarkt sprake van een verlies van 45.000 arbeidsjaren.

· De terugval in bouwproductie treft alle sectoren in de bouw, maar komt het krachtigst naar voren bij de utiliteitsbouw. De nieuwbouw van kantoren en andere bedrijfsgebouwen wordt zwaar getroffen door de crisis. De nieuwbouw van woningen zakt ook sterk in. Het aantal nieuwe woningen bedraagt in 2010 en 2011 naar verwachting 60.000 per jaar, een kwart minder dan in de jaren 2007 en 2008 nog werd gerealiseerd. Tenslotte zal nu ook de onderhoudsmarkt in de periode 2009 en 2010 krimpen.

Op dit basispad, waarin nog geen rekening is gehouden met de reeds aangekondigde maatregelen, is vervolgens een lijst van maatregelen doorgerekend die de woningbouw kunnen stimuleren. Zoals is in het woord vooraf is opgemerkt betreft dit een brede lijst van mogelijke maatregelen. De invulling van de maatregelen is in overleg met het ministerie tot stand gekomen, maar in diverse gevallen heeft het EIB zelf de vormgeving van het beleid nader ingevuld. De maatregelen die zijn onderzocht betreffen:


· Het stimuleren van lokale (stedelijke) woningbouwprojecten door het Rijk samen met gemeenten en provincies.

· Tijdelijke verlaging van het BTW-tarief op groot onderhoud van woningen ouder dan 15 jaar

· Kredietgarantie energiebesparende maatregelen eigen woningen (EBK).

· Energie-investeringsaftrek (EIA) ter verbetering energieprestaties huurwoningen.

De resultaten van de maatregelen op de bouwproductie zijn tabel 1 weergegeven.


1 Zie ook www.eib.nl.

Zie het origineel





4

Tabel 1       Overzicht van de effecten van de maatregelen op de 
              bouwproductie, in miljoenen euro, prijzen 2009  
                          2009       2010      2011     2012     2013     2014
Stimuleren nieuwbouw            -   1.390     1.390      695    -1.160 -1.160
BTW                         295       590       420     -225      -225    -225
EBK                         150       300         50        -        -        -
EIA                             -     250       250       250        -        -
Bron: EIB 

Uit de tabel kan worden afgeleid dat de maatregelen een belangrijk positief 
effect kunnen hebben op de bouwproductie in 2010 en 2011 en ook in 2012 
nog bijdragen aan een licht hogere productie.  

De kwantitatief belangrijkste maatregel betreft het stimuleren van de 
nieuwbouw van woningen. Samen met andere overheden investeert het Rijk 
in extra aanbod van nieuwbouwwoningen gespreid over 2010, 2011 en 2012. 
In samenhang met de extra investeringen die bij andere partijen geacht 
worden plaats te vinden ­ en gecorrigeerd voor verdringingseffecten die ook 
zullen optreden ­ kan hierdoor ruim  4 miljard aan extra investeringen 
worden uitgelokt in de betreffende periode. Hiermee is dit met afstand de 
meest omvangrijke impuls van het totale pakket aan maatregelen. Daarbij is 
wel uitgegaan van de meest effectieve en efficiënte vormgeving van de 
maatregel. Dit komt neer op een garantiestelling op de prijs van nog te 
ontwikkelen woningen en tussentijds bouwen op voorraad. Op deze manier 
wordt een zo groot mogelijke hefboom gerealiseerd op een euro publieke 
middelen en wordt verdringing van ander ­ niet door het beleid ondersteund - 
woningaanbod zoveel mogelijk beperkt. De woningbouwproductie in termen 
van aantallen woningen kan hierdoor in de periode 2010-2012 een stimulans 
krijgen ter grootte van cumulatief bijna 18.000 woningen. Andere invullingen 
door gemeenten ­ bijvoorbeeld vanwege andere (lokale) doelstellingen ­ 
zullen naar verwachting tot kleinere effecten leiden.  

Een andere maatregel die relatief veel effect sorteert is de verlaging van het 
BTW-tarief op groot onderhoud van woningen ouder dan 15 jaar. In 
bovenstaande tabel is het effect weergegeven van een tijdelijke verlaging van 
het BTW-tarief op groot onderhoud, overeenkomstig de richtlijnen van de EU. 
Van de maatregel mag veel meer invloed op de bouwproductie voor 2009 en 
2010 worden verwacht als de maatregel slechts tijdelijk wordt genomen. Door 
de BTW-verlaging direct te laten ingaan en aan te kondigen dat deze 
bijvoorbeeld op 1 juli 2011 weer afloopt zal een deel van de nu uitgestelde 
investeringen door de tijdelijk lagere prijs weer naar voren worden gehaald. 
Als de maatregel wordt verbreed tot alle woningen zal het effect nog 
gunstiger uitpakken. 

De maatregelen, bij de hier gekozen uitgangspunten omtrent inzet van 
middelen, vormgeving en fasering, leiden tot positieve effecten op de 
werkgelegenheid in de bouwsector, zoals blijkt uit onderstaande grafiek. 



                                                                                 5


Figuur 1       Ontwikkeling van de totale werkgelegenheid in de bouw, 
               zonder en met de maatregelen, in duizend arbeidsjaren 
 480
 470
 460
 450
 440
 430
 420
 410
 400
         2008        2009       2010      2011        2012         2013    2014
                         basisraming        pad met maatregelen                         
Bron: EIB 

Uit de grafiek kan worden afgeleid dat invoering van de hierboven 
geformuleerde maatregelen leidt tot een behoud van werkgelegenheid van 
ongeveer 2.500 arbeidsjaren in 2009, 15.000 arbeidsjaren in 2010 en bijna 
12.000 arbeidsjaren in 2011. De grafiek laat ook helder zien dat er sprake is 
van een verschuiving in de tijd, het beleid zorgt ervoor dat de steile terugval in 
de werkgelegenheid fors wordt getemperd, waarna de opgaande fase met 
een zeer sterk werkgelegenheidsherstel ook weer wat wordt getemperd. 
Uiteraard blijft ook in deze omstandigheden sprake van een forse teruggang 
in werkgelegenheid in de bouwsector op korte termijn, maar de neergang kan 
door de maatregelen wel betekenisvol worden beperkt. Bij de hier 
gepresenteerde effecten van de beleidsmaatregelen op bouwproductie en 
werkgelegenheid zij wel aangetekend dat is uitgegaan van een zeer efficiënte 
vormgeving van de maatregel. 

Bijkomend voordeel van het (hierboven becijferde) behoud van 
werkgelegenheid is een (minder dan proportionele) beperking van 
werkloosheidsuitkeringen. Met deze inverdieneffecten is een bedrag gemoeid 
van in totaal  530 miljoen verdeeld, waarvan  50 miljoen in 2009,  300 
miljoen in 2010 en  180 miljoen in 2011. 



                                                                               6



1    INLEIDING

De Nederlandse economie is beland in de zwaarste crisis sinds de Tweede 
Wereldoorlog. Deze crisis zal de bouw hard treffen, waarbij het aantal banen 
in de bouw fors zal verminderen. Aan de ene kant zorgt de conjuncturele 
neergang voor een gezonde sanering van slecht functionerende bedrijven. 
Aan de andere kant is de neergang zo fors en langdurig dat ook gezonde 
bedrijven dreigen om te vallen.  

Op het gebied van de woningbouw bestaan een aantal structurele 
maatschappelijke opgaven die door middel van bouwproductie verwezenlijkt 
dienen te worden. Door de acute vraaguitval als gevolg van de economische 
crisis loopt de productie en daarmee het aanbod van nieuwbouwwoningen in 
de komende jaren fors terug. Na 2010 zal herstel inzetten, waarbij de vraag 
op de woningmarkt zich zal herstellen en zich tevens zal vermeerderen 
doordat de vraaguitval in de eerdere periode zich bij de structurele vraag zal 
voegen. Het aanbod zal daar met vertraging op reageren, zodat dan weer 
tijdelijk krapte op de woningmarkt ontstaat. De vraag naar 
bouwplaatspersoneel zal vervolgens ook weer krachtig toenemen, waardoor 
personeel wat nu afvloeit straks weer zal moeten worden aangetrokken. Het 
is vooral de snelheid en intensiteit van de neergang en straks weer die van de 
opwaartse beweging die de beschouwde periode zo uitzonderlijk maakt.  

Op verzoek van het ministerie van VROM heeft het EIB een globale 
verkenning gemaakt van kansrijke maatregelen, waarmee de terugval in 
bouwproductie en werkgelegenheid kan worden beperkt. In deze notitie 
beschrijven wij de effecten van deze maatregelen op de bouwproductie en 
werkgelegenheid. 

In hoofdstuk twee worden de ramingen van de productie en de 
werkgelegenheid in de bouw, die het EIB afgelopen april heeft gepubliceerd, 
beschreven. In hoofdstuk drie worden de maatregelen besproken. In 
hoofdstuk vier worden de effecten van het maatregelenpakket op de 
productie, arbeidsproductiviteit en de werkgelegenheid in beeld gebracht.. 



                                                                                              7



2  BEELD VOOR PRODUCTIE EN WERKGELEGENHEID 

De aard en omvang van de effecten van de maatregelen zijn afhankelijk van 
het niveau van de bouwproductie en de werkgelegenheid in de situatie 
zonder de stimulerende maatregelen. Het is daarom van belang om een 
actueel beeld te hebben van de autonome ontwikkeling van de bouwproductie 
voor de korte en middellange termijn. 
2.1  Beeld voor de bouwproductie 

Het EIB ramingen heeft afgelopen april nieuwe ramingen voor de bouwsector 
gepubliceerd. In tabel 2.1 staan de ramingen voor de bouwproductie 
weergegeven.  

Tabel 2.1         Bouwproductieramingen1) per sector, 2008-2014 
                                              2008       2009        2010          2011         20142)
                                              Jaarlijkse veranderingen (%) 
Woningbouw
  - nieuwbouw                                  -0,5      -10,5       -13,5          -2,0           6,0
  - herstel en verbouw                         1,5        -5,5       -11,5          -2,5           4,5
Utiliteitsbouw
  - nieuwbouw                                   8,5       -8,0       -19,0          -1,5           4,0
  - herstel en verbouw                          6,0       -3,0        -8,5           0,5           3,0
Onderhoud gebouwen                             2,5        -3,0        -0,5           1,5           3,0
GWW
  - nieuwbouw                                   3,0       -3,0        -3,5           1,5           1,5
  - onderhoud                                   2,0       -0,5        -1,0           1,0           1,5
Externe onderaanneming                         3,5        -3,5        -8,0          -2,5           3,5
Totaal bouw                                    3,0        -5,5        -9,0          -0,5           3,5
1) Exclusief interne leveringen, machines, overige investeringen, saldo uitvoer diensten en 
handelsmarges; basis Nationale rekeningen, bedragen in prijzen 2007, excl. btw. 
2) Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2011-2014. 
Bron: EIB 

De zwaarste klappen vallen bij de nieuwbouw van woningen en 
utiliteitsgebouwen. Ook de herstel- en verbouwactiviteiten in beide sectoren 
worden stevig getroffen. De totale bouwproductie daalt in 2011 nog licht. In 
totaal neemt de bouwproductie in de periode 2009-2011 met 15 procent af, 
een productieverlies van 8 miljard ten opzichte van het niveau in 2008.  

Vooral de utiliteitsbouw wordt sterk getroffen door de sterkere daling in 
economische activiteit. De investeringen door de marktsector in 
bedrijfsgebouwen en kantoren vallen sterk terug. Ook de woningbouw (zowel 
nieuwbouw als herstel en verbouw) is relatief conjunctuur gevoelig. Het 


                                                                              8


onderhoud van gebouwen is minder gevoelig voor de economische terugval 
dan de woning- en utiliteitsbouw. De grond-, water en wegenbouw (gww) is 
veel minder gevoelig vanwege het belang van budgetsectoren in de totale 
gww-productie. De productiedaling van de grond-, water- en wegenbouw blijft 
beperkt door een toename van de investeringen in infrastructuur door het 
Rijk. De terugval is vooral sterk in de productie ten behoeve van het bouw- en 
woonrijpmaken van bouwlocaties voor woningbouw en utiliteitsbouw en in de 
investeringen van bijvoorbeeld de industrie. Tabel 2.2 geeft de verwachtingen 
voor de gww-productie naar opdrachtgevercategorie voor de periode 2008-
2014 weer. 

Tabel 2.2      Gww-productie per opdrachtgevercategorie, 2008-2014  
               (procentuele mutaties) 
                         2008      2009      2010      2011       2011-
                                                                  2014 

Rijk                       4,7       5,0      10,0       0,0       -1,3
Lagere overheden           2,0      -3,8      -5,9      -0,2        3,0
Bedrijven                  3,6      -4,6      -5,9       2,6        2,2

Totaal gww                 2,5      -2,0      -2,5       1,0        1,5
Bron: EIB 
2.2  Beeld voor de werkgelegenheid in de bouwnijverheid 

De dalende bouwproductie heeft sterk negatieve gevolgen voor de 
werkgelegenheid in de bouw. Snel teruglopende aantallen vacatures, 
afnemende inhuur van flexibele arbeidskrachten en gedwongen ontslagen 
bepalen het beeld voor 2009 en 2010. Het verlies aan productie (figuur 2.1 
bovenste deel) vertaalt zich enerzijds in een lagere productiviteit per 
werkende en voor een deel in een daling van de werkgelegenheid in de bouw 
(figuur 2.1 onderste deel).  

De totale werkgelegenheid in de bouwnijverheid daalt in de periode 2009-
2011 met 10 procent, wat grofweg neerkomt op een verlies van 50 duizend 
banen. Vanaf 2012 herstelt zowel de productie als de werkgelegenheid, maar 
dit herstel is onvoldoende om het verlies ten opzichte van 2008 in 2014 al 
volledig te compenseren. 

In figuur 2.2 is de ontwikkeling van de werkgelegenheid naar sector 
weergegeven. De uiteenlopende productieontwikkeling tussen de woning- en 
utiliteitsbouw en de gww zijn bepalend voor de werkgelegenheidseffecten in 
de uitvoerende bouw (burger- en utiliteitsbouw (b&u) versus de gww) en de 
overige bouw (m.n. afbouw & installatie). 




                                                                                9


  Figuur 2.1  Productie en werkgelegenheid bouwnijverheid 

                    Productie, mutaties in procenten 


    8%

    6%

    4%

    2%
    0%
            2008     2009      2010         2011        2012    2013    2014
    -2%

    -4%
    -6%

    -8%

   -10%


                    Arbeidsjaren, in duizenden 


  Gezien de uiteenlopende productieontwikkelingen in de b&u en de gww zijn 
   480
  ook de werkgelegenheidseffecten verschillend (figuur 2.2). 
   470
   460
   450
   440
   430
   420
   410
           2008     2009       2010        2011        2012     2013    2014

Bron: EIB 


                                                                                               10


Figuur 2.2  Werkgelegenheid bouwnijverheid naar sector, in duizend 
                     arbeidsjaren 
 500
 450
 400
               215
 350                           210                                                      208
                                                                                 202
                                               193     192        195
 300
 250
 200
               178             174                                                      174
 150                                           161     160        163            169
 100
   50          81              79              76       76         75             76     77
    0
             2008            2009            2010      2011       2012          2013    2014
                                             GWW      B&U     Afbouw & installatie
Bron: EIB 

De terugval in werkgelegenheid is relatief iets sterker voor de afbouw- & 
installatiesector dan voor de b&u-sector. De werkgelegenheid in de gww-
sector wordt het minst sterk getroffen (zie ook tabel 2.3). 

Werknemers en zelfstandigen 

Bij het bepalen van de effecten van de impuls voor werknemers en 
zelfstandigen is het van belang in welke mate deze groepen werkzame 
personen worden getroffen door de recessie en in welke mate zij er zich 
tegen teweer kunnen stellen. Zelfstandigen en werknemers die werkzaam zijn 
in de onderhoud- en renovatiesector zullen minder hinder van de 
productieterugval ondervinden. Onder zelfstandigen en werknemers die in de 
nieuwbouw werken vallen de grootste klappen. Een relatief groot deel van de 
zzp'ers is werkzaam in de onderhoudssector.2 Eind 2008 was ruim 30 procent 
van de bij de Kamer van Koophandel ingeschreven zzp'ers werkzaam als 
klusbedrijf. Door deze oriëntatie op onderhoud en kleinschaliger 
renovatiewerk, worden de zelfstandigen in de productiesfeer relatief wat 
minder sterk getroffen dan werknemers. In de situatie waarin zelfstandigen 
vooral afhankelijk zijn van de inhuur door bedrijven, ligt de situatie wat 
anders. In die situatie waarin bedrijven kunnen kiezen tussen eigen personeel 
dat onderbenut wordt en inhuur, zal de keuze uitgaan naar het eigen 
personeel. Inhuur heeft echter lang niet altijd deze karakteristiek, zeker de 
grotere bedrijven huren systematisch onderaannemers en zelfstandigen in 
voor werk dat ze zelf niet meer in huis hebben. Ook zijn zzp'ers zeer flexibel 

2 Tweederde van de bedrijven zijn bedrijven met één werkzame persoon. 


                                                                                   11


in tijd en prijs. Het aanpassingsgedrag in verband met de veranderende markt 
wordt mede bepaald door het gebrek aan alternatieven voor de zelfstandige. 
Liever lagere prijzen dan geen werk. Het alternatief voor bedrijfsbeëindiging is 
evenmin kansrijk of aanlokkelijk: terug in loondienst is buitengewoon lastig in 
de huidige tijd en dan rest alleen de bijstand. Een werkloosheidsvangnet is 
immers voor hen niet beschikbaar. Werkzame zelfstandigen zullen daarom in 
omstandigheden waarin minder werk voorhanden toch niet gauw het bijltje er 
bij neergooien. Een deel van de zelfstandigen zal het echter niet kunnen 
bolwerken. Vooral zelfstandigen die min of meer gedwongen zijn tot het 
ondernemerschap en slechts enkele opdrachtgevers hebben kunnen te 
maken krijgen met te weinig werk en hun werkzaamheden beëindigen. Uit 
onderzoek onder zzp'ers in de bouw blijkt dit deel 3 à 4 procent te zijn.3  
Per saldo is de verwachting dat het productievolume voor zelfstandige wat 
minder zal dalen dan die voor werknemers, vanwege samenstellingseffecten 
in de productie en een flexibeler aanpassingsgedrag aan de nieuwe situatie. 
Er zijn echter belangrijke onzekerheden op dit punt, aangezien niet eerder 
een dergelijke economische fase zich heeft voorgedaan in combinatie met 
een groot aantal zelfstandigen in de uitgangssituatie.  

In tabel 2.3 is de te verwachten ontwikkeling van de werkgelegenheid van 
werknemers en zelfstandigen in de bouwnijverheid in beeld gebracht. In 2009 
wordt zonder interventie een daling van het arbeidsvolume verwacht van bijna 
10 duizend mensjaren. In 2010 is de daling met bijna 35 duizend mensjaren 
aanzienlijk scherper. Over 2009 en 2010 samen zullen bij de werknemers 38 
duizend arbeidsplaatsen in de bouw verdwijnen. Dit is ruim 10 procent van 
het arbeidsvolume werknemers in de bouw. Voor zelfstandigen is met ruim 6 
procent de daling van het arbeidsvolume relatief minder scherp, maar 
niettemin gaan hier ruim 6 duizend mensjaren verloren. In 2011 daalt de 
werkgelegenheid licht verder. Dit is voornamelijk het geval bij werknemers. Bij 
zelfstandigen wordt in dat jaar geen verdere verslechtering verwacht. In de 
jaren vanaf 2011 zal naar verwachting de bouw weer opveren. In de periode 
2011 tot 2014 wordt een gemiddelde jaarlijkse toename van de 
werkgelegenheid met 2,5 procent geraamd met voor werknemers 1,5 procent 
en voor zelfstandigen 2,5 procent.  


3 EIB (2009), De zelfstandige zonder personeel in de bouw. Nog te verschijnen. 


                                                                                     12


Tabel 2.3   De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de 
             bouwnijverheid van werknemers en zelfstandigen, 2009-2014 
                         2009       2010     2011     2014     2009      2010   2011 20141)
                        Aantal arbeidsjaren (dzd)             Jaarlijkse veranderingen (%) 
Uitvoerende bouw 
B&u                       174        161        160      174     -2,0      -8,0    0,0     2,5
-werknemers               133        121        121      130     -2,0      -9,0   -0,5     2,0
-zelfstandigen              41         39        39       43     -1,5      -5,0    0,0     2,5
Gww                         79         76        76       77     -1,5      -4,5   -0,5     0,5
-werknemers                 72         68        68       69     -1,5      -4,5   -0,5     0,0
-zelfstandigen                8         7         7        8     -1,0      -3,0    0,0     2,5
Totaal                    254        236        236      250     -2,0      -7,0   -0,5     2,0
-werknemers               205        190        189      199     -2,0      -7,5   -0,5     1,0
-zelfstandigen              49         47        47       51     -1,5      -4,5   -0,5     2,5
Overige bouw              210        193        192      208     -2,0      -8,5   -1,0     2,5
-werknemers               164        149        147      159     -2,5      -9,0   -1,0     1,5
-zelfstandigen              47         44        44       49     -1,5      -5,0    0,0     2,5
Totaal                    464        429        427      458     -2,0      -7,5   -0,5     2,5
-werknemers               369        338        336      358     -2,0      -8,0   -0,5     1,5
-zelfstandigen              96         91        91     100      -1,5      -5,0    0,0     2,5
1) Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2011-2014 
Bron:EIB 

De gevolgen voor de sectoren lopen parallel met de ontwikkeling van de 
productie, rekening houdend met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. 
In de grond-, water- en wegenbouw is de situatie relatief gunstiger dan in de 
burgerlijke en utiliteitsbouw. In de gww wordt in 2009 en 2010 tezamen een 
daling van de werkgelegenheid verwacht van 6 procent, uiteenlopend van 4 
procent voor zelfstandigen tot ruim 6 procent voor werknemers. In de b&u zijn 
deze percentages met respectievelijk 6,5 voor zelfstandigen en 11 voor 
werknemers een stuk slechter. De overige bouw waaronder de 
installatiesector laat eenzelfde procentuele daling zien als de b&u. In totaal 
gaan in de overige bouw in deze twee jaren 22.000 arbeidsjaren verloren. 





                                                                              13



3  VERKENNING VAN MAATREGELEN 
3.1 Aanpak

In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van een verkenning van een groot 
aantal mogelijke stimuleringsmaatregelen gericht op de woningbouwsector. 
Het gaat om een verkenning van mogelijke maatregelen die de Rijksoverheid 
zou kunnen treffen om de bouwproductie (tijdelijk) te ondersteunen. De 
maatregelen hebben uiteenlopende karakteristieken. Sommige maatregelen 
richten zich op medeoverheden en kunnen door gemeenten worden ingezet 
in gemeenschappelijke projectexploitaties met private partijen en corporaties. 
Deze maatregelen kunnen of moeten een additionele inbreng van derden 
teweeg brengen. Dan zijn er maatregelen die meer direct prikkels 
aanbrengen om private partijen of bijvoorbeeld woningcorporaties tot extra 
acties aan te zetten. Subsidies en belastingmaatregelen en verandering van 
regelgeving kunnen het voor partijen aantrekkelijker maken om te investeren 
in nieuwbouw of extra onderhoudsactiviteiten te verrichten al of niet in 
samenhang met doelstellingen op het gebied van duurzaamheid.  

Vooraf is het nuttig kort aandacht te besteden aan de bijzondere aspecten die 
moeten worden beschouwd om tot een adequate inschatting van de effecten 
van deze maatregelen te komen. 

Een eerste punt betreft de dynamiek. De beschouwde maatregelen hebben in 
veel gevallen effecten op het patroon van bouwuitgaven in de tijd. Het gaat 
om tijdelijke maatregelen die in de periode van neergang extra productie 
uitlokken, maar die in de periode waarin de maatregelen wegvallen weer tot 
minder productie(groei) leiden. Dit is in beginsel ook wat wordt beoogd. De 
dalen en pieken in de bouwproductie en de bijbehorende werkgelegenheid 
worden gedempt, waardoor eerst de scherpe kanten van de neergang en 
vervolgens de snelle verkrapping van de woningmarkt worden beperkt.  

Het is overigens niet op voorhand duidelijk is welke gevolgen alle 
maatregelen hebben op de investeringen in de tijd. Zo rijst de vraag wat 
bijvoorbeeld de gevolgen zijn van maatregelen die de nieuwbouwproductie 
van woningen ondersteunen. Aangenomen mag worden dat maatregelen die 
direct het aanbod van woningen middels bepaalde projecten verhogen, er toe 
leiden dat andere projecten die deels op dezelfde vraag moeten inspelen, dan 
moeilijker van de grond komen. Er is dan sprake van verdringing, maar over 
de mate waarin dit het geval is, bestaat weinig empirie. Er zijn nogal wat 
studies die suggereren dat deze verdringing heel gering zal zijn c.q. dat de 
prijselasticiteit van het aanbod zeer gering is. Deze studies hebben echter 
zonder uitzondering het manco dat ze geen onderscheid maken tussen 
opwaartse en neerwaartse aanpassing. Het lijkt verstandig om wel rekening 
te houden met verdringing en zo ook de effecten van beleidsimpulsen niet te 
overschatten. Bij de hier gemaakte berekeningen is er zelfs van uitgegaan dat 
de verdringing volledig is in de tijd, dat wil zeggen dat succesvolle 
maatregelen tijdelijk het woningaanbod kunnen verhogen, maar dat er geen 
structurele stijging van het woningaanbod zal optreden.  


                                                                               14


Ook kan er echter directe verdringing optreden, dat wil zeggen dat 
maatregelen die direct vraag uit markt trekken, ten koste gaan van 
aanbodontwikkeling elders op hetzelfde moment in de tijd. Dit mechanisme 
loopt via de zogenaamde voorverkoop. Als een overheidsmaatregel een 
project vlot trekt ­ bijvoorbeeld door de financiering mogelijk te maken ­ en 
dit project moet voor 70 procent via voorverkoop worden gerealiseerd, dan 
zijn de betrokken kopers niet langer beschikbaar als klanten voor andere 
projecten die eveneens op dat moment afhankelijk zijn van voldoende 
voorverkoop om te kunnen starten.  

Naast dergelijke investeringen door de overheden, zijn er maatregelen die 
gericht zijn op het teweeg brengen van gedragsverandering van burgers en 
bedrijven. Zo kunnen subsidies of fiscale voordelen worden verstrekt aan 
particulieren of bedrijven voor bepaalde categorieën investeringen, 
bijvoorbeeld gericht op duurzaamheid. Bij deze maatregelen moet worden 
ingeschat hoe de betrokken private partijen zullen reageren op deze 
voordelen. Doorgaans wordt daarbij eerst vastgesteld wat het kosten- of 
prijseffect is van de betrokken maatregel en wordt vervolgens via de 
ingeschatte prijselasticiteit van de vraag het effect op de vraag en de 
productie bepaald. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen 
een tijdelijke maatregel en een structurele maatregel. In het laatste geval 
volstaat bovenstaande werkwijze. Bij een tijdelijke maatregel moet 
daarenboven een inschatting worden gemaakt van de gedragsreacties in de 
tijd. Een eerste voor de hand liggend gegeven is dat de maatregel alleen 
effect heeft op de periode waarop deze betrekking heeft. Als gedurende twee 
jaar een subsidie wordt verleend, dan is er alleen in deze periode sprake van 
een prijsvoordeel voor investeerders. Ook hier geldt echter dat weer 
nagedacht moet worden over verdringing in de tijd. Het is bij investeringen 
immers denkbaar dat deze (deels) ook zonder de maatregelen tot stand 
zouden komen, maar dan alleen later in de tijd. Bovendien moet bij 
maatregelen die nadrukkelijk als tijdelijke maatregelen zijn aangekondigd, 
rekening worden gehouden met anticipatie-effecten. Dit kan er toe leiden dat 
de prijsgevoeligheid in dynamisch perspectief groot is en mogelijk veel groter 
dan de structurele prijselasticiteit. Anders gezegd: als men weet dat door nu 
te investeren een bijzonder voordeel kan worden gerealiseerd, dat straks 
weer verdwijnt, dan kunnen partijen hun investeringen naar voren gaan halen 
om nog net van dit voordeel te kunnen profiteren. Het tijdelijke effect in 
termen van investeringen kan dan groot zijn in vergelijking met een 
structurele maatregel. De laatste heeft uiteraard wel structurele effecten, 
terwijl dit bij een tijdelijke maatregel niet het geval is.  

Tenslotte moet bij de beschouwing voorzichtigheid worden betracht bij de 
aggregatie van afzonderlijke maatregelen. Dit betreft aan de ene kant het 
risico van dubbeltellingen. Diegene die door maatregel A wordt bewogen om 
een energiebesparingsmaatregel te treffen, moet niet nog eens zomaar 
worden geteld bij maatregel B die hetzelfde doel beoogt. Bij de cumulatie van 
maatregelen is bijzondere aandacht nodig voor de werking hiervan op 
beoogde mede-investeerders, zoals andere overheden, corporaties of 
beleggers. Naarmate een grotere inbreng van deze partijen wordt gevraagd ­ 
door hetzij een grotere schaal van de maatregel, hetzij door een combinatie 


                                                                              15


van matregelen die telkens een inbreng van dezelfde partijen veronderstellen 
­ zullen de prikkels en mogelijkheden voor deze partijen hiermee moeten 
meebewegen om deze inbreng te kunnen realiseren. Dit geldt voor partijen 
die geacht worden bij hun inbreng een zeker verlies te kunnen en willen 
accepteren, zoals gemeenten en in zekere mate ook woningcorporaties. Het 
zal duidelijk zijn dat deze partijen tegen financiële grenzen kunnen oplopen 
en ook maar een bepaalde hoeveelheid risico zullen willen accepteren. Ook 
voor beleggers geldt evenwel dat de opname van meer vastgoed in de 
portefeuille geen lineair proces is. Een klein voordeel ten opzichte van de 
huidige situatie kan al voldoende zijn om partijen te bewegen om wat meer 
vastgoed in de portefeuille op te nemen, maar iedere extra stap vereist 
vervolgens meer dan proportionele voordelen om het aandeel vastgoed 
verder te doen toenemen. 

Al deze aspecten zorgen ervoor dat de inschatting van de hier 
gepresenteerde maatregelen met een flinke mate van onzekerheid zijn 
omgeven. De berekeningen van de effecten van dergelijk type maatregelen 
moeten dan ook worden opgevat als indicaties van de orde van grootte van 
de effecten.  
3.2  Beschrijving van de afzonderlijke maatregelen 

Het kabinet heeft op de begroting van het ministerie van VROM (WWI) een 
bedrag van ongeveer 300 miljoen euro gereserveerd voor stimulering van de 
bouwproductie, waarbij de minister heeft aangegeven dit bedrag te willen 
aanwenden om lokale initiatieven te stimuleren. Deze ruimte kan worden 
benut om verschillende type maatregelen toe te passen.  

Tabel 3.1 geeft een overzicht van de verschillende maatregelen, waarvan de 
effecten op de bouwproductie is geanalyseerd. Er zijn twee categorieën 
maatregelen te onderscheiden, te weten maatregelen primair gericht op het 
stimuleren van de bouw van nieuwe woningen en maatregelen op de 
bestaande gebouwenvoorraad.  

Tabel 3.1     Overzicht van maatregelen 
A     Maatregelen gericht op nieuwbouw van woningen 
A.1  Stimuleren van het aanbod van nieuwe woningen 
A.2  Stimuleren van de vraag naar nieuwe woningen 
B     Maatregelen gericht op de bestaande gebouwenvoorraad 
B.1 Verlaging BTW-tarief op groot onderhoud oude woningen  
B.2  Instellen van energiebesparingsfonds particuliere woningen 
B.3 Verbetering energieprestaties corporatiewoningen 

Hieronder worden de effecten van deze maatregelen afzonderlijk beschreven. 
De omvang van de impuls is gebaseerd op opgaven door het ministerie van 
VROM. 



                                                                              16


A      Maatregelen gericht op nieuwbouw van woningen 
A.1  Stimulering van het aanbod van nieuwe woningen 

Omschrijving van de maatregel 
Deze maatregel is gericht op het stimuleren van het aanbod van nieuwe 
woningen. Het bestaat uit financiële bijdragen van zowel de Rijksoverheid als 
van lokale overheden in projecten met als doel deze vlot te trekken. Het gaat 
om projecten die in een vergevorderde stadium van planvorming zitten c.q. al 
op de plank liggen, maar inmiddels zijn uitgesteld. Het aantal laatstgenoemde 
projecten is in de afgelopen maanden snel toegenomen. Bij de berekeningen 
is ervan uitgegaan dat de gemeenten in deze projecten met de bijdrage van 
het Rijk en de inzet van eigen middelen de projecten weet vlot te trekken door 
het probleem van de tijdelijk zeer lage voorverkooppercentages op te lossen. 
Dit kan door te participeren in deze projecten dan wel door garanties af te 
(laten) geven op prijs van nog te ontwikkelen woningen. Hiermee wordt 
ervoor gezorgd dat de problemen rond voorverkoop en financiering worden 
aangepakt. De woningen waarvoor de gemeenten garant staan worden na 
voltooiing van de bouw ­ of bij een snel herstel op bij een onverwacht snel 
herstel van de markt eventueel wat eerder ­ verkocht aan particulieren of 
beleggers tegen marktconforme prijzen.  

Er zijn in het algemeen verschillende manieren waarop publieke financiële 
middelen kunnen worden aangewend om projectontwikkeling te stimuleren. 
De grootste effecten kunnen worden behaald als via participatie of 
garantstelling een hefboom wordt gerealiseerd en tegelijkertijd verdringing 
van andere  woningbouwprojecten zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Dit 
laatste is het geval als het deel van de nieuwe woningen, waarvoor een 
garantstelling wordt afgegeven, niet in de voorverkoop wordt gebracht, maar 
pas bij oplevering op de markt wordt gebracht.  

Bij de berekeningen is uitgegaan van deze naar verwachting meest effectieve 
instrumentering. In bijgaand kader wordt de techniek en de inschatting van 
het prijsrisico dat hiermee kan samenhangen beschreven. 

Uitgangspunten bij de berekeningen 
Met een rijksbijdrage van  300 miljoen en een veronderstelde equivalente 
bijdrage van medeoverheden van  300 miljoen kan bij de gehanteerde 
uitgangspunten (zie ook het kader) in totaal  4.000 miljoen aan extra 
woningbouwprojecten worden gerealiseerd. Uitgaande van een gemiddelde 
verkoopprijs van een woning van  225.000 (excl. BTW) betekent dit dat 
cumulatief bijna 18.000 woningen extra kunnen worden gerealiseerd.  
Niet het gehele bedrag leidt tot bouwproductie. Een deel van de kosten 
bestaat uit grondkosten. Op basis van de resultaten van onze database met 
grondexploitaties is aangenomen dat 85 procent van de investeringen tot 
woningbouwproductie leidt (b&u-productie) en 15 procent bestaat uit het 
bouw- en woningrijp maken van de locaties en ontsluitingen (gww-productie).  




                                                                                    17



 Stel dat de publieke sector een prijsgarantie afgeeft voor maximaal 50% van de 
 te realiseren woningen in het project. De overige risico's liggen bij de 
 ontwikkelaars en corporaties. Dit laatste is van belang, om te voorkomen dat 
 projecten van start gaan die geen reëel perspectief hebben. Door marktpartijen 
 risicodragend te laten deelnemen, zal een zekere voorverkoop moeten worden 
 gerealiseerd ­ bijvoorbeeld van 20% - en blijft er ook risico voor de 
 ontwikkelaars ten aanzien van toekomstige afzet bestaan. Zo wordt de markt 
 gebruikt om te voorkomen dat de publieke sector met onnodig veel risico wordt 
 opgezadeld. Voor het private deel gelden naast de gebruikelijke condities voor 
 deze partijen ook nog prikkels om in deze tijd wat verder te willen reiken dan 
 gebruikelijk. De corporaties vanuit meer maatschappelijke motieven en 
 marktpartijen vanuit bedrijfseconomische motieven. Bedacht moet worden dat 
 de kosten van projecten die al zijn voorbereid en geen doorgang vinden, 
 volledig moeten worden afgeschreven. Een marktpartij wil liever een deel van 
 deze kosten terugverdienen, dan niets. Ten tweede is de teruggang zo scherp 
 dat ontwikkelaars projecten nodig hebben om het apparaat in gang te houden 
 en ten minste enige dekking van algemene kosten te realiseren. Ten derde zal 
 er een druk zijn op de prijzen van de bouw en haar toeleveranciers, wat ook wat 
 lucht brengt in de projecten. Met een stevige impuls vanuit de overheden in de 
 vorm van afzetperspectief voor de projecten, kunnen deze condities bij 
 corporaties en marktpartijen worden gemobiliseerd. Het voordeel van de 
 bijdrage van de overheden ligt bij het tijdelijk overnemen van het afzetdeel dat 
 thans in de voorverkoop is weggevallen en eventueel flankerend beleid, zoals 
 rond de financiering van grond.  Dit leidt tot het wegnemen van de belangrijkste 
 knelpunten bij de huidige nieuwbouwprojecten. Het bieden van deze gunstige 
 condities hebben uiteraard een prijs. Deze prijs bestaat hoofdzakelijk uit de  
 waardering van het prijsrisico. Uitgangspunt bij de berekeningen is dat de 
 publieke sector een prijs garandeert die overeenkomt met de bouwkosten plus 
 de rentelasten tijdens de bouwtijd. Deze prijs zullen ontwikkelaars ook minimaal 
 moeten verlangen in de markt. Dit betekent tevens dat als het project doorgaat 
 dit ook de verwachte prijs is. Vervolgens moet dan een inschatting worden 
 gemaakt van het prijsrisico. Vanuit de markt is bekend, dat doorgaans een 
 risico-opslag van ongeveer 5% wordt gehanteerd (naast een reëel risicovrij 
 rendement van 2,5%). Dit is echter bij een voorverkoop van ongeveer 70%. Als 
 op voorraad wordt gebouwd, dan zijn de risico's groter. Bij de berekeningen is 
 uitgegaan van een reservering van 15% van de te garanderen som. Op deze 
 wijze wordt een prijsdaling van 15 procent ten opzichte van de verwachte 
 planopbrengsten van woningverkopen afgedekt. Dit betekent ook dat met de 
 beschikbare gelden ( 300 miljoen) projecten kunnen worden gerealiseerd met 
 een totale omvang van  2.000 miljoen. Met eenzelfde bijdrage van gemeenten 
 en/of provincies kan in totaal  4.000 miljoen aan extra investeringen worden 
 uitgelokt. 


De maatregel zal niet onmiddellijk tot woningbouwproductie leiden. Het vergt 
enige tijd om afspraken te maken en de projecten fysiek op te starten. Wij zijn 
in onze berekeningen ervan uit dat 40 procent in 2010, 40 procent in 2011 en 
20 procent van de woningbouwproductie in 2012 wordt gerealiseerd. De extra 
woningbouwproductie zal de woningbouwproductie in de periode 2013-2015 
gelijkmatig verdringen. In de eerste jaren levert de maatregel 8 duizend 
arbeidsjaren in de bouw op, die ten koste gaat van de werkgelegenheid in de 
latere jaren. Naast deze 8 duizend arbeidsjaren in de bouw worden er ook 
nog eens 4 duizend extra arbeidsjaren door de maatregel bij toeleverende 


                                                                            18


bedrijven en in de dienstensector op. De kosten van de risico's voor de 
publieke sector bedragen naar verwachting zo'n  600 miljoen.  

Tabel 3.2        Effecten op bouwproductie van maatregel `Stimuleren 
                 nieuwbouw woningen', in miljoenen euro's en prijzen 2009 
                            2009      2010     2011     2012     2013    2014
Investering overheden            -    1.600    1.600      800  -1.333 -1.333
Bouwproductie                    -    1.390    1.390      695  -1.160  -1.160
w.v. b&u                         -    1.120    1.120      560    -933    -933
w.v. gww                         -      270      270      135    -227    -227
Werkgelegenheid1)                -    8.300    8.300   4.100   -4.400 -6.400
Kosten risico's                  -        -      240     240      120        -
Woningen2)                       -    7.052    7.052   3.526   -5.877 -5.877
1) In arbeidsjaren 
2) Aantal 
Bron: EIB 

Andere inzet van de bijdrage 
Bovenstaande berekeningen gaan er van uit dat maximaal verdringing van 
andere projecten wordt voorkomen door ervoor te zorgen dat de woningen 
niet direct op de woningmarkt beschikbaar komen.  
Er zijn ook andere manieren waarop het Rijk samen met lokale overheden de 
stedelijke bouwproductie hun middelen kunnen inzetten. Zo kunnen de 
overheden er voor kiezen hun middelen in beperktere vorm in een project te 
steken, of de woningen direct als nieuw aanbod in de markt te zetten. Andere 
mogelijkheid is dat overheden een deel van de middelen aanwenden voor het 
bouwen van een duurzamere woning. Een inzet die minder is gericht op het 
probleem van de tijdelijk sterk tekortschietende vraag en het vermijden van 
verdringing van andere projecten, zal naar verwachting een minder groot 
effect hebben op de bouwproductie. In sommige regio's kan dit beleid wellicht 
toch te prefereren zijn vanwege bijzondere lokale omstandigheden of omdat 
aan andere beleidsdoelen (bijvoorbeeld duurzaamheid) meer gewicht wordt 
toegekend dan aan werkgelegenheidseffecten.  
A.2  Stimulering van de vraag naar nieuwe woningen 

Een alternatief voor de hierboven besproken stimulering van de productie ­ 
en het vertraagd op de markt brengen van het hieruit voortvloeiende aanbod  
- is beleid dat zich richt op het stimuleren van de vraag. We beperken ons tot 
de verruiming van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG).  

Het gaat hierbij om de oprekking van de grens van de Nationale Hypotheek 
Garantie (NHG). Inmiddels is bepaald dat de huidige grens van 265.000 euro 
tijdelijk naar 350.000 euro zal worden opgehoogd. Welke effecten zou deze 
maatregel kunnen sorteren? In beginsel zijn er drie type effecten te 
onderscheiden. 




                                                                               19


·  vermindering van kredietrantsoenering   
Nu de banken bezig zijn om de balansen op te schonen en het risicoprofiel te 
beperken, wordt vaak gewezen op de verminderde toegang tot hypothecair 
krediet die hieruit kan voortvloeien. De vraag is nu wat de invloed zal zijn van 
de NHG-maatregel in relatie tot dit probleem. Bij de beantwoording van deze 
vraag moet worden gekeken vanuit het perspectief van de financiele instelling 
die hypothecair krediet verstrekt. Bepalend voor het risicoprofiel is ten eerste 
de verdiencapaciteit van klanten en de stabiliteit en het financieel 
aanpassingsvermogen van de klanten. Een belangrijke factor hierbij is het 
huishoudinkomen. Ceterus paribus geldt dat hoe hoger het inkomen, hoe 
beter het risicoprofiel. Dit heeft twee achtergronden. De eerste is dat hogere 
inkomens doorgaans hoger zijn opgeleid, al langer actief zijn op de 
arbeidsmarkt en vaste dienstverbanden kennen. Empirisch blijkt dat deze 
groep in tijden van economische neergang veel minder getroffen door 
werkloosheid dan toetreders, mensen met flexibele arbeidscontracten en 
laagopgeleiden. Vertaald naar de grenzen van de NHG die in het geding zijn, 
kan worden geconstateerd dat de groep die kan profiteren van de nieuwe 
maatregel, een groep is met een huishoudinkomen van tussen de 60.000 en 
80.000 euro. Een dergelijk inkomen is nodig om een hypotheek van tussen de 
265.000 en 350.000 euro te verkrijgen via de NHG-regeling. Dit betreft 
daarmee een groep die inderdaad over een relatief goed huishoudinkomen 
beschikt. Deze groep heeft bovendien in tijden van inkomensterugval wat 
meer rek om andere uitgaven bij te stellen en vaak ook wat meer ander 
vermogen dan groepen met lagere inkomens. 
Een tweede punt dat hier van belang is, is dat woningen in de prijsklasse van 
265.000 tot 350.000 euro doorgaans geen starterswoningen zijn. De groep 
die woningen in deze prijsklasse koopt, zijn voor een belangrijk deel 
doorstromers. Deze hebben al een eigen woning die doorgaans zeven tot tien 
jaar geleden is gekocht. Daarmee is sprake van overwaarde in de woning, 
ook als rekening wordt gehouden met de druk op de prijzen in de huidige 
markt. Daarmee kan de hypotheekquote voor de nieuwe woning worden 
beperkt en is maximale financiering niet nodig en fiscaal ook niet interessant, 
omdat de overwaarde van een oude woning hierin niet mag worden 
meegenomen. Conclusie moet zijn dat de klanten waar de maatregel zich op 
richt doorgaans klanten zijn met een goed risicoprofielvoor voor 
kredietverstrekkers op de markt en dat kredietrantsoenering hier niet snel aan 
de orde zal zijn.  

·  verlaging van kredietkosten 
Vanuit dit kanaal lijkt een positief te verwachten op de vraag. Eerdere 
becijferingen hebben gewezen op rentekortingen in de orde van ½%-punt. Dit 
gemiddelde lijkt te hoog voor de betrokken maatregel (die zich immers op een 
relatief kredietwaardige groep richt), maar ook een rentekorting van enkele 
tienden van procentpunten is niet verwaarloosbaar. Conclusie is derhalve dat 
vanuit dit kanaal enige vraagondersteuning mag worden verwacht,  

· vertrouwenseffecten
Vaak wordt ook gewezen op vertrouwenseffecten, maar de samenhangen zijn 
hier niet geheel duidelijk. Meestal worden vertrouwenseffecten in verband 
gebracht met toekomstig handelen. De centrale bank die krachtige 


                                                                                 20


maatregelen neemt om inflatie te beteugelen wekt vertrouwen in de markt dat 
deze centrale bank indien nodig in de toekomst ook krachtig zal optreden. Dit 
werkt vertrouwen en leidt er bijvoorbeeld toe dat marktpartijen hierdoor hun 
inflatieverwachtingen neerwaarts bijstellen. Denkbaar is dat 
vertrouwenseffecten worden verwacht van meer verkopen in de richting van 
meer woningproductie. Daarmee is dit in termen van bovenstaande 
beschouwing echter het effect van verlaging van kredietkosten op de 
verkopen die via vertrouwenseffecten ook nieuwe projecten stimuleert. Het 
laatste is uiteraard wel van belang, want extra transacties via de NHG-
maatregelen moeten eerst nog in extra aanbod vertaald worden om meer 
nieuwe woningbouwproductie en werkgelegenheid op te leveren. 

Per saldo lijkt de NHG-maatregel beperkte positieve effecten te hebben en 
vooral gezien te moeten worden als een `duwtje in de goede richting'. 
Tegenover beperkte positieve effecten, staan ook beperkte kosten en risico's. 
Vanuit de NHG-portefeuille gezien is de toevoeging van een groep relatief 
kredietwaardige klanten per saldo misschien zelfs niet ongunstig en zeker 
niet erg risicovol.  
B       Maatregelen gericht op de bestaande gebouwenvoorraad 
B.1  Verlaging BTW-tarief op groot onderhoud oude woningen 

Deze maatregel betreft een verlaging van het BTW-tarief op geleverde 
diensten (excl. materiaal) door de bouwnijverheid voor woningen ouder dan 
15 jaar (exclusief stukadoors en schilders die nu al van deze regeling gebruik 
maken).  

Het herstel, verbouw en onderhoud aan woningen is ongeveer  12,5 miljard 
(2008), waarvan  2 miljard door schilders en stukadoors. Van het resterend 
deel heeft 85 procent betrekking op huizen ouder dan 15 jaar. Dit is bijna  9 
miljard. Hiervan is tweederde deel van toepassing voor koopwoningen. Een 
verlaging van het BTW-tarief van 19 procent naar 6 procent betekent een 
prijsverlaging 11 procent. De verlaging heeft alleen betrekking op de 
geleverde diensten en niet het materiaal. Dit is ongeveer 55 procent van de 
productie. Per saldo gaat het dan om een prijsverlaging van 6 procent. 
Uitgaande van een prijselasticiteit van -0,75 levert dit structureel jaarlijks 250 
miljoen aan extra productie op. 

Bovenstaande effecten gelden in de situatie dat de BTW-verlaging structureel 
wordt doorgevoerd. Een tijdelijke maatregel zal naar verwachting veel grotere 
effecten hebben, omdat dan de timing van de investeringen wordt beïnvloed, 
De crisis zorgt ervoor dat burgers voorgenomen investeringen in het eigen 
huis doorschuiven naar een wat later tijdstip. Als men weet dat dit uitstel een 
kostenverhoging met zich mee gaat brengen, dan wordt het duidelijk 
aantrekkelijker om het oorspronkelijke voornemen alsnog uit te voeren. Nu is 
het prijsvoordeel aan de ander kant weer niet zo groot, dat iedereen deze 
beweging zal volgen. Als ­ naast een tijdelijke extra vraag van  250 miljoen -
niettemin 20 procent van deze uitgestelde investeringen ( 3.400 miljoen in 
de jaren 2009 - 2011) weer naar voren (terug) zou worden gehaald, dan zijn 


                                                                              21


de effecten veel groter. Door de BTW-verlaging direct te laten ingaan ­ 
anders ontstaat juist uitstel in afwachting van de BTW-verlaging ­ en aan te 
kondigen dat deze bijvoorbeeld op 1 juli 2011 weer afloopt, kunnen 
belangrijke impulsen ontstaan. De effecten van de vormgeving zijn 
weergegeven in tabel 3.6. 

Tabel 3.6        Indicatieve effecten op bouwproductie van maatregel 
                 `Tijdelijke verlaging BTW-tarief', in miljoenen euro's en 
                 prijzen 2009 
                              2009     2010    2011       2012    2013     2014
Bouwproductie                  295      590     420       -225    -225     -225
w.v. b&u                       295      590     420       -225    -225     -225
w.v. gww                          -       -          -       -        -       -
Werkgelegenheid1)            1.700    3.400   1.700     -1.300  -1.200 -1.200
1) In arbeidsjaren 
Bron: EIB 
B.2      Kredietgarantie energiebesparende maatregelen eigen woningen 
         (EBK) 

Omschrijving 
De kredietgarantie wordt door de overheid afgegeven om de risico's van 
leningen voor woningverbeteringen gericht op energiebesparingen af te 
dekken. Het risico wordt door VROM ingeschat op 10 procent van de lening. 
Dit betekent dat vanuit het budget van 100 miljoen 1 miljard aan leningen 
voor energieverbeteringen kan worden verleend. Omdat het Rijk het risico 
overneemt kunnen consumenten een korting krijgen van wellicht 2 procent als 
zij anderszins aangewezen waren consumptief krediet.  

Uitgangspunten 
Er zijn een aantal besparingsmaatregelen die in de huidige situatie voor een 
consument al rendabel zijn uit te voeren. Aan het verhogen van een 
hypotheek of het afsluiten van andere leningen zijn hoge kosten verbonden. 
Door deze maatregel neemt het Rijk de risico's over, waardoor deze 
belemmeringen wordt weggenomen.  

Het gaat om kleine aanpassingen van gemiddeld 10.000 euro. Grotere 
aanpassingen worden in de regel tegelijkertijd met andere grote 
aanpassingen van de woning uitgevoerd en worden dan op normale wijze 
hypothecair gefinancierd. De maatregel is daarom ook gunstig voor een 
beperkt aantal mensen, waarvoor het afsluiten van een hypothecaire lening 
niet mogelijk of te duur is.  

Deze maatregel is van toepassing op een beperkt deel van de koopwoningen. 
Het gaat om relatief oude woningen, waarvoor nog geen verbeteringen 
hebben plaatsgevonden, en waarvoor het hypothecair meefinancieren niet 
mogelijk of onvoordelig is (kleine aanpassingen). Alleen voor deze mensen 
biedt de faciliteit rentevoordeel op. Er moet dan ook rekening mee worden 
gehouden dat een deel van de mensen die van de regeling gebruik gaat 
maken, dit zonder de regeling ook hadden gedaan. Tevens staat zeker niet 


                                                                             22


vast dat een dergelijke regeling ook uitgeput gaat worden. Bij de 
berekeningen is aangenomen is dat van het aantal van 100.000 woningen, 
waarvoor deze maatregel van toepassing kan zijn, ruim de helft daadwerkelijk 
gebruik gaat maken van de regeling en er maar een beperkte groep is die de 
investering ook zonder de regeling zou verrichten. Er zij op gewezen dat deze 
inschatting mogelijk aan de hoge kant is, gelet op eerdere ervaringen met 
ambitieuze energiebesparingsmaatregelen. 

Effecten 
In totaal levert de maatregel voor 500 miljoen aan bouwproductie op. In 2010 
is de impuls het grootst en levert ongeveer 1.700 arbeidsjaren aan 
werkgelegenheid op. 

Tabel 3.4        Effecten op bouwproductie van maatregel `Energie-
                 besparingsfonds', in miljoenen euro's en prijzen 2009 
                            2009    2010      2011    2012      2013     2014
Bijdrage Rijk                 30       60       10         -        -        -
Investering                  300      600      100         -        -        -
Bouwproductie                150      300       50         -        -        -
w.v. b&u                     150      300       50         -        -        -
w.v. gww                       -         -       -         -        -        -
Werkgelegenheid1)            900    1.700      300         -        -        -
1) In arbeidsjaren 
Bron: EIB 
B.3      Energie-investeringsaftrek (EIA) ter verbetering 
         energieprestaties huurwoningen  

De maatregel is gericht op een extra inspanning van verhuurders om de 
energieprestatie van bestaande woningen twee energielabels te verbeteren. 

De maatregel levert voor verbetering van een bestaande huurwoning de 
verhuurder  1000 op, terwijl de verbetering de corporatie  10.000 kost, die 
niet in de huur kan worden doorberekend. Van de beoogde 10.000 extra 
woningen bovenop de huidige afspraken gaan wij er vanuit dat de helft van 
deze woningen door verhuurders worden beheerd die hierdoor geen prikkel 
hebben om de woningen aan te passen. De helft van de andere woningen 
zouden anders ook wel worden uitgevoerd. Per saldo worden 2.500 woningen 
extra gerealiseerd. Dit levert  250 miljoen aan extra b&u-productie op.  



                                                                          23


Tabel 3.7        Effecten op bouwproductie van maatregel `Energie-
                 investeringsaftrek huurwoningen', in miljoenen euro's en 
                 prijzen 2009 
                            2009      2010    2011    2012     2013    2014
Aantal woningen                  - 25.000 25.000 25.000           -        -
Omvang impuls                    -     250     250     250        -        -
Bouwproductie                    -    250     250     250         -        -
w.v. b&u                         -     250     250     250        -        -
w.v. gww                         -       -       -        -       -        -
Werkgelegenheid1)                -   1.500   1.500   1.500        -        -
1) In arbeidsjaren 



                                                                             24



4  EFFECTEN VAN DE MAATREGELEN OP BOUWPRODUCTIE EN 
    WERKGELEGENHEID 
4.1  Invloed van maatregelen op bouwproductie  

In het vorige onderzoek is indicatief de omvang van het partiële 
werkgelegenheidseffect aangegeven. De totale omvang van het 
werkgelegenheidseffect is afhankelijk van de aard en omvang van de te 
nemen maatregelen. In dit hoofdstuk geven de potentiële 
werkgelegenheidseffecten weer van deze maatregelen.  

In tabel 4.1 staan samenvattend de effecten van de afzonderlijke maatregelen 
op de bouwproductie weergegeven, zoals deze ook in hoofdstuk 3 zijn 
beschreven.. 

Tabel 4.1     Effect van de afzonderlijke maatregelen op bouwproductie, 
              in miljoenen euro's en prijzen 2009 
                           2009      2010       2011    2012     2013    2014
Stimuleren nieuwbouw           -     1.390     1.390     695    -1.160 -1.160
BTW                         295        590       420    -225     -225     -225
EBK                         150        300        50       -         -       -
EIA                            -       250       250     250         -       -
Bron: EIB 

Het stimuleren van de nieuwbouw van woningen heeft als maatregel 
verreweg het grootste effect op de bouwproductie. Het betreft vooral het 
vervroegen van bouwproductie, hetgeen ten koste gaat van de bouwproductie 
vanaf 2012. 

In tabel 4.2 staan voor de twee categorieën aan maatregelen het effect op de 
bouwproductie weergegeven. Hierbij is de impuls vertaald naar het 
prijsniveau van 2007. Dit is het prijspijl van de bouwproductieramingen. 
Bovendien is de bouwproductie onderverdeeld naar drie deelsectoren in de 
bouw, te weten de b&u, de gww en de overige sectoren (afbouw, installatie, 
etc.). 

Tabel 4.2     Vertaling van de impuls naar bouwsector, in miljoenen 
              euro's en prijzen 2007 
                           2009      2010       2011    2012     2013    2014
B&u                         315      1.600     1.215     415     -820     -820
Gww                            -       200       200     100     -165     -165
Afbouw en installatie       115       660        515     185     -360     -360
Totaal                      430      2.460     1.930     700    -1.345 -1.345
Bron: EIB 



                                                                                 25


In tabel 4.3 staan de effecten op de productie van de maatregelen in afwijking 
tot het basispad zonder de maatregelen.  

Tabel 4.3   Effect op bouwproductie, totaal en naar sector, verschillen 
               in procenten ten opzichte van het basispad 
                           2009      2010       2011      2012      2013     2014
B&u                           1,1       6,2       4,7      1,6       -2,9     -2,7
Gww                             -       2,1       2,0      1,0       -1,6     -1,6
Afbouw en installatie         0,7       4,4       3,4      1,2       -2,2     -2,1
Totaal                        0,8       4,9       3,8      1,3       -2,4     -2,3
Bron: EIB 

In de periode 2010-2012 hebben de maatregelen een sterke doorwerking op 
de bouwproductie. De bouwproductie valt hierdoor minder sterk terug. Vooral 
voor de b&u-sector is het effect groot. Een deel van de impuls bestaat uit het 
vervroegen van projecten. Dit gaat vanaf 2013 ten koste van de 
bouwproductie.  

In figuur 4.1 is de ontwikkeling van de bouwproductie weergegeven van het 
basispad zonder en met alle maatregelen 

Figuur 4.1  Ontwikkeling van de totale bouwproductie in de bouw, 
               zonder en met de maatregelen, in miljoenen euro's en 
               prijzen 2007 
 60.000
 58.000
 56.000
 54.000
 52.000
 50.000
 48.000
            2008       2009      2010        2011      2012        2013       2014
                             zonder maatregelen       met maatregelen                   
Bron: EIB 

Door de maatregelen is de sterke terugval in bouwproductie in de jaren 2010 
en 2011 deels te compenseren. Dit gaat ten koste van de bouwproductie in 


                                                                                26


2013 en latere jaren. Vooral het stimuleren van de nieuwbouw van woningen 
heeft hierin een belangrijke bijdrage. 
4.2  Effecten voor de werkgelegenheid 

De hogere productie als gevolg van de maatregelen vertaalt zich enerzijds in 
een hogere productiviteit van de werkenden en anderzijds in meer 
werkenden. In tabel 4.4 geeft de verdeling tussen productiviteit en 
werkgelegenheid van de productie impuls. 

Tabel 4.4     Effect op productie, productiviteit en werkgelegenheid, 
              mutaties ten opzichte van het basispad in procenten 
                            2009      2010    2011       2012       2013    2014
Productie                     0,8      4,9      3,8        1,3       -2,4    -2,3
Productiviteit                0,2      1,3      1,0        0,4       -1,3    -0,7
Werkgelegenheid               0,5      3,5      2,8        1,0       -1,2    -1,7
Bron: EIB 

In figuur 4.2 staat het effect van de maatregelen op de totale 
werkgelegenheid in de bouw weergegeven.  

Figuur 4.2  Ontwikkeling van de totale werkgelegenheid in de bouw, 
              zonder en met de maatregelen, in duizend arbeidsjaren 
 480
 470
 460
 450
 440
 430
 420
 410
 400
         2008       2009        2010       2011       2012         2013      2014
                        basisraming         pad met maatregelen                        
Bron: EIB 
De maatregelen leiden ertoe dat de werkgelegenheid in de bouw niet verder terugzakt dan rond de 440.000 arbeidsjaren, terwijl anders de werkgelegenheid in 2010 en 2011 tot onder de 430.000 arbeidsjaren zal teruglopen. De maatregelen zorgen ervoor dat de werkgelegenheid in deze




27

jaren ongeveer 10.000 tot 15.000 arbeidsjaren hoger ligt. In 2014 zal de werkgelegenheid weer toenemen tot bijna 450.000 arbeidsjaren en blijft hiermee bijna 10.000 arbeidsjaren lager dan zonder de maatregelen. Deze arbeidsmarkteffecten zijn vrij stevig te noemen, waarbij het werkgelegenheidsverlies hiermee maar deels kan worden gekeerd. Hierbij zij wel aangetekend dat van een zeer efficiënte vormgeving van de maatregelen is uitgegaan.

4.2.1 Werkgelegenheid naar bouwsector
In figuur 4.3 staan de effecten van de impuls op de werkgelegenheid naar de 
drie bouwsector weergegeven. 

Figuur 4.3  Effect van de impuls op de werkgelegenheid naar sector, in 
               duizenden arbeidsjaren 
 25
 20
                        7,0
 15                     1,2           5,6
                                      1,2
 10                     6,3
                                      5,0
   5                                                   2,0
                        7,5                            0,6
                                      5,7              1,8
   0                                                   1,9
                                                                2,4             3,5
                                                                2,2
  -5                                                            0,6             3,2
                                                                2,5             0,9
 -10                                                                            3,6
 -15
          2009        2010           2011             2012     2013           2014
                    B&U        Afbouw & installatie    GWW    Toeleveranciers/diensten
Bron: EIB 


De VROM-maatregelen dragen bij aan de positieve impuls voor de jaren 2010 
en 2011 voor de b&u en overige sectoren. Het betreft met name vervroeging, 
hetgeen ten koste gaat van de bouwproductie na 2012.  

Naast werkgelegenheidseffecten voor de bouwnijverheid levert het 
maatregelenpakket ook werkgelegenheid bij toeleverende bedrijven en in de 
dienstensector (architectenbureaus, ontwerpers, adviesbureaus) op. De 
uitstralingseffecten zijn ongeveer de helft van het directe effect in de 
bouwnijverheid. 


                                                                                      28



4.2.2  Werknemers en zelfstandigen 

De uitwerking van de interventie op de ontwikkeling van de 
bouwwerkgelegenheid van werknemers en zelfstandigen is weergegeven in 
tabel 4.5. De werkgelegenheidseffect slaat gemiddeld voor meer dan 80 
procent neer bij werknemers. In de gww is dit effect overigens veel groter 
vanwege het lage aandeel van zelfstandigen in deze bouwsector.  

Tabel 4.5            Effect van de impuls op de werkgelegenheid van 
                     werknemers en zelfstandigen in de bouw, verschil in 
                     arbeidsjaren ten opzichte van het basispad 
                                         2009      2010    2011    2012    2013   2014
Totaal                                      2,5    15,0    11,8     4,2    -5,2    -7,6
Werknemers                                  2,0    12,4     9,8     3,5    -4,4    -6,4
Zelfstandigen                               0,5     2,6     2,0     0,7    -0,9    -1,3
Bron: EIB 
4.3  Flexibele arbeid en buitenlandse werknemers 
Flexibele arbeid
Net als andere bedrijfstakken maakt ook de bouwnijverheid gebruik van flexibele arbeid Sinds 1997 het uitzendverbod in de bouwnijverheid is afgeschaft zijn uitzendkrachten4 in de bouwnijverheid actief. De door hen geleverde arbeidscapaciteit maakt geen onderdeel uit van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid zoals die in de hoofdstukken 3 en 4 is gepresenteerd. In de Nationale Rekeningen is de bedrijfstak Uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling als onderdeel van de dienstensector onderscheiden. De arbeidsjaren van alle in Nederland actieve uitzendkrachten wordt als werkgelegenheid van deze bedrijfstak geboekt. Er bestaat geen registratie van het aantal arbeidsjaren uitzendarbeid dat in de bouwnijverheid wordt ingezet. Wel kan er op grond van macro-economische relaties in de input- output tabel een raming van worden gemaakt. Voor de hele bouwnijverheid is de inzet van uitzendarbeid door de bouwnijverheid voor de periode 2000 - 2007 verwerkt in tabel 4.7.

Uit tabel 4.6 blijkt, dat de inzet van uitzendarbeid gedurende de crisis van 2001 ­ 2003 een daling kende, die sterker was dan die in de bouw. Ook begon de daling eerder. Het aantal uitzendkrachten in de bouw stijgt vanaf 2005 sterk, terwijl de bouwwerkgelegenheid veel minder sterk groeit. Ook loopt de stijging van de uitzendarbeid voor op die van de bouw. Dit betekent dat het uitzendwerk in de bouw meer conjunctuurgevoelig is dan de totale werkgelegenheid in de bouw.

4 Onder uitzendarbeid worden hier ook andere vormen van arbeidsbemiddeling verstaan zoals detachering.




29

Tabel 4.6      Aantal arbeidsjaren uitzendarbeid in de bouwnijverheid, 
               2000-2007 
               bouwsectoren                                Ontwikkeling
                                                Uitzendarbeid Bouwwerkgelegenheid 
             b&u gww overige          totaal      2000 = 100        2000 = 100 
   2000      2,4     3,5    8,5       14,4          100,0              100,0
   2001      2,4     3,3    8,0       13,8          95,8               102,6
   2002      2,1     3,1    7,8       13,0          90,3               101,2
   2003      2,0     2,9    7,4       12,2          84,7                97,5
   2004      1,9     2,9    7,2       12,1          84,0                95,4
   2005      2,3     3,1    7,9       13,3          92,4                95,2
   2006      2,9     3,8    9,0       15,7          109,2               97,8
   2007  3,4         4,2    10,4      18,0          125,0               98,9
Bron: CBS 
Naar verwachting zal het aantal uitzendkrachten in de bouwnijverheid ook in de huidige crisis veel sterker dalen dan de werkgelegenheid in de bedrijfstak bouwnijverheid. Bovendien is de daling eerder ingezet. Uitzendorganisaties hebben aangegeven dat het aantal uitzenduren in het laatste kwartaal van 2008 al duidelijk achterbleef.

Hoewel de impuls een dempende werking zal hebben op de daling van het aantal arbeidsjaren uitzendarbeid in de bouw zal deze naar verwachting gering zijn, omdat de bouwbedrijven de impuls in de eerste plaats zullen gebruiken om hun vaste werknemers aan het werk te houden. Bovendien wordt de uitzendbranche, zoals reeds opgemerkt, volgens de systematiek van de Nationale Rekeningen als een aparte bedrijfstak gezien. Het effect van de impuls op de werkgelegenheid van uitzendkrachten in de bouw blijft om die redenen buiten de beschouwingen

Buitenlandse arbeidskrachten
In de bouw is een toenemende inzet van buitenlandse arbeid opgetreden in de laatste jaren als gevolg van de hoogconjunctuur en de Europese integratie die de mogelijkheden voor de inzet van buitenlandse arbeid uit Midden- en Oost Europa (MOE) sterk heeft verruimd.

Belangrijke inzet van buitenlandse arbeid vindt plaats via detacherings- en uitzendbureaus en via bedrijfjes die buitenlanders oprichten (zzp'ers). Zoals in de voorgaande paragraaf is aangegeven, zijn de effecten van zowel de crisis als de maatregelen niet in de analyse betrokken. Verlies van buitenlandse tijdelijke arbeid moet aan het basispad nog worden toegevoegd om totale verliezen van arbeidsuren te berekenen. Omgekeerd wordt ook geen rekening gehouden met positieve effecten van de impuls op eventueel behoud van uitzend- en detacheringsarbeid door zowel Nederlandse als buitenlandse tijdelijke arbeid.

Buitenlandse zzp'ers
Er is een groeiend aantal buitenlandse zzp'ers in de Nederlandse bouw actief. In tabel 4.7 wordt een overzicht gegeven van het aantal bedrijven dat op 1 januari 2008 met één werkzame persoon stond ingeschreven in de




30

registers van de Kamer van Koophandel. Hoewel een `bedrijf met één werkzame persoon' niet volledig overeenkomt met de definitie van zzp'er geeft dit overzicht een goede benadering van de verdeling van de zzp'ers naar geboorteland van degenen die het bedrijf bij de KvK heeft ingeschreven.
      Tabel 4.7   Aantal bedrijven met 1 werkzame persoon en aantal 
                       bedrijven opgericht door personen geboren in de MOE, 1 
                       januari 2008 
                             totaal                         Waarvan
Sector                        zzp    Polen Tsjechië Slowakije Hongarije Roemenie Bulgarije  totaal MOE 
Alg.burg./utiliteitsbouw      6.203    391      93       12           7      29       90             622
Klussenbedrijven             25.432 3.470      184       93        39       132      486           4.404
Stukadoren                    3.183    125       5         5          1        7      63             206
Timmeren                     12.352    155      34         7       10          3      36             245
Schilderen/glaszetten         7.663    241      22       15          2         8      42             330
Overig                       26.251    283      18         2       68        25      195             591
Bouw                         81.084 4.665      356      134       127       204      912           6.398
      Bron:KvK 
Uit de tabel blijkt dat er rond de 4.700 Poolse zzp'ers in de bouw actief zijn waarvan driekwart als klusbedrijf. Daarnaast zijn er nog een kleine 1.700 zzp'ers uit andere Midden- en Oost-Europese landen actief. In totaal is 6.400 (ongeveer 8 procent van het totaal aantal zzp'ers) afkomstig uit de MOE.

De zzp'er in de bouw wordt door de crisis geconfronteerd met vraaguitval. Hij kan proberen extra vraag te genereren door zijn uurtarief te verlagen. Als dit onvoldoende helpt (of niet goed mogelijk is) zal hij minder uren per week gaan werken en in uiterste instantie de onderneming moeten staken. Zelfs als de effecten van de crisis op buitenlandse zzp'ers beduidend sterker zouden zijn dan op Nederlandse zzp'ers (wat niet vanzelfsprekend is), dan nog is het duidelijk dat slechts een zeer beperkt deel van de arbeidsmarkteffecten van zowel de crisis als de maatregelen bij buitenlandse zzp'ers neerslaan. Zelfs als een kwart van de buitenlandse zzp`ers als gevolg van de crisis het bedrijf zou stoppen, dan gaat dit om 1500 arbeidsjaren. In vergelijking met een verlies van 45.000 arbeidjaren in de bouw in zijn totaliteit is dit een zeer gering effect. Dit geldt dan uiteraard ook voor de effecten van de maatregelen.
4.4 Inverdieneffecten

De inverdieneffecten betreffen minder uitgaven als gevolg van de impuls. Hierbij is het verminderde beslag op de werkloosheidsuitkeringen het belangrijkst. Door de impuls worden minder werknemers werkloos in de bouwnijverheid en de toeleverende sectoren. Een groot deel daarvan zou anders een WW-uitkering hebben aangevraagd. In het vervolg van deze paragraaf wordt het inverdieneffect op de WW geraamd.

Zzp'ers die hun bedrijf moeten staken kunnen geen beroep doen op de werkloosheidswet, maar komen onder voorwaarden in aanmerking voor een bijstandsuitkering. In de berekeningen wordt verondersteld dat de impuls geen noemenswaardig effect zal hebben op het percentage zzp'ers dat moet




31

stoppen (naar schatting circa 5 procent). Dat betekent ook dat de impuls geen noemenswaardig inverdieneffect zal hebben als het gaat om bespaarde bijstandsuitkeringen van zzp'ers.

Een andere potentieel belangrijk inverdieneffect ligt bij de effecten van de impuls op productiviteit in de bouw in zijn geheel (waar immers een deel van de effecten in neerslaan) en in mindere mate ook van extra arbeidsuren van zelfstandigen. Deze extra productie zorgt voor tijdelijke extra overheidsinkomsten in de vorm van BTW en loon- en inkomstenbelasting. Het grootste deel van deze inverdieneffecten vertalen zich later in de tijd weer in uitverdieneffecten, maar voor het jaarritme van de Rijksbegroting (in het bijzonder voor 2010 en 2011) kunnen deze (positieve) effecten wel van belang zijn.

Naast het effect op de uitkeringen wordt hieronder ook nog stilgestaan bij mogelijke gevolgen rond (het voorkomen van) faillissementen. Dit in aansluiting op een specifieke vraag daarover van het ministerie.

De werkloosheidsuitkeringen
Om het inverdieneffect op de ww-uitkeringen te kunnen berekenen is naast het aantal bespaarde uitkeringen een inschatting nodig van de gemiddelde uitkering. Het aantal bespaarde uitkeringen wordt geraamd op basis van het aantal arbeidsjaren uit hoofdstuk 4. Voor de raming van de gemiddelde uitkering nemen we het gemiddelde garantieloon in de bouwnijverheid. Dit bedraagt 25.000. Een werkloos geworden bouwwerknemer krijgt als WW- uitkering 70 procent van dat bedrag, zijnde 17.500. We veronderstellen dat de gemiddelde buiten de bouw bespaarde ww-uitkering (het uitstralingseffect) dezelfde omvang heeft.
De duur van deze uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden van de ontslagen werknemer (een maand per jaar arbeidsverleden) met een maximum van 3 jaar en 2 maanden. Er wordt van uitgegaan dat door impuls vooral meer ervaren werknemers aan de slag blijven, die een gemiddeld arbeidsverleden van 24 jaar hebben. De uitgespaarde ww-uitkeringen hebben op grond daarvan een gemiddelde duur van 2 jaar.

Zoals hiervoor is aangegeven wordt het aantal bespaarde uitkeringen gebaseerd op het aantal uitgespaarde mensjaren. Hierbij is verondersteld dat het aantal bespaarde uitkeringen uitkomt op 90 procent van het aantal door de impuls gewonnen arbeidsjaren. De gedachte hierachter is dat de ontstane werkgelegenheid niet 1-op-1 correspondeert met de WW, maar dat een deel door de dynamiek van arbeidsmarkt wordt opgevangen. Soms zullen mensen zich terugtrekken van arbeidsmarkt (non-participatie, vervroegde uittreding), anderen zullen hun deelname op de arbeidsmarkt uitstellen (schoolverlaters, herintreders). Hierdoor zal niet elk gewonnen arbeidsjaar worden opgevuld met iemand uit de WW.

Voor de bepaling van het aantal arbeidsjaren werknemers wordt de totale werkgelegenheid inclusief uitstraling gecorrigeerd voor de zelfstandigen. Voor de bouw zijn deze in hoofdstuk 4 berekend. Het aandeel van zelfstandigen in het uitgestraalde werkgelegenheidseffect bedraagt 9 procent.




32

Inverdieneffect WW-uitkeringen
Omdat de werkgelegenheid van werknemers in het basispad na 2011 weer stijgt is er alleen sprake van besparingen op ww-uitkeringen in de jaren 2009 tot en met 2011. Ter indicatie van het mogelijke inverdieneffect wordt het totale werkgelegenheidseffect van alle maatregelen genomen. In tabel 4.8 worden deze besparingen voor deze 3 jaren geraamd. Allereerst wordt het aantal uitgespaarde arbeidsjaren gecorrigeerd voor het aantal arbeidsjaren zelfstandigen. Daarna wordt het aantal arbeidsjaren werknemers met de 90 procent-factor vermenigvuldigd om het aantal uitkeringen te berekenen. In 2011 wordt dit gecorrigeerd voor de uitkeringen die aan het begin van het jaar worden beëindigd omdat ze 2 jaar hebben geduurd. Het totale inverdieneffect voor de WW-uitkeringen wordt geraamd op 530 miljoen in de jaren 2009 tot en met 2011. Hiervan wordt grofweg 330 miljoen door de maatregel gericht op het stimuleren van de nieuwbouw van woningen bespaard. Dit bedrag is groter dan de kosten voor het Rijk van de maatregel.
Tabel 4.8       Besparingen ww-uitkeringen periode 2009-2011 
                                               2009            2010        2011
Bouwnijverheida                                 2,5             15,0        11,8
Uitstralinga                                    1,2              7,0         5,6
Totaala                                         3,7             22,0        17,4
Zelfstandigen bouwa                             0,5              2,6         2,0
Zelfstandigen uitstralinga                      0,1              0,6         0,5
Werknemersa                                     3,2             18,8        14,9
Aantal ww-uitkeringenb                          2,8             16,9        13,4
w.v. in tweede jaar                                              2,8        14,1
Uitkering per arbeidsjaarc                   17.500          17.500       17.500
Bespaard bedrag (mln) c                          50              296         184
a duizend arbeidsjaren 
b in duizenden 
c in euro's 
Overige inverdieneffecten

Minder faillissementen
In 2007 gingen 615 bouwbedrijven failliet. De ervaring van begin jaren 80 laat zien dat het aantal faillissementen in tijden van crisis al snel kan verdubbelen en gedurende twee jaren op dat hoge niveau blijft. Tentatieve berekeningen op basis van een geschat verband tussen het aantal faillissementen en de jaarlijkse productiegroei komen uit op een totaal aantal vermeden faillissementen bij invoering van alle maatregelen in de bouw van 500 voor de periode 2009-2013. Dat is gemiddeld 100 per jaar minder. Het is niet mogelijk om binnen het bestek van dit onderzoek aan te geven hoeveel kosten hiermee uitgespaard worden.