datum: 26-11-2004
onderwerp: Reactie op advies Raad voor het Landelijk Gebied
'Ontspannen in het groen' TRC 2004/7188
Bijlagen:
Geachte Voorzitter,
Mede namens de betrokken bewindslieden van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Verkeer en Waterstaat
(V&W) en Economische Zaken (EZ) ontvangt u hierbij mijn reactie op het
advies van de Raad voor het Landelijk Gebied (RLG) 'Ontspannen in het
groen', een advies over de wijze waarop overheid, bedrijfsleven en
maatschappelijke organisaties kunnen zorgen voor recreatie in de
toekomst.
1. Hoofdpunten van het advies
De RLG vindt dat de rijksoverheid, en met name het ministerie van LNV,
het beleidsterrein recreatie in de afgelopen jaren heeft verwaarloosd.
De Raad vindt dat inspanningen moeten worden verricht om recreatie
terug op de politieke agenda te brengen. Daarbij wordt gewezen op de
belangrijke maatschappelijke betekenis van recreatie.
Recreatie is, naast wonen, werken en verkeer, een basisvoorwaarde voor
het goed kunnen functioneren van de mens als individu en als onderdeel
van de samenleving, zo stelt de Raad. Ook komt de RLG met uitspraken
over tal van beleidsonderwerpen, zoals groen om en vooral in de stad,
over recreatieve bereikbaarheid en toegankelijkheid, relaties met
plattelandsontwikkeling, met natuur en met water en over ruimtelijke
ontwikkelings- mogelijkheden voor verblijfsrecreatie en watersport.
Bovendien geeft de Raad aan dat de coördinerende verantwoordelijkheid
van de minister van LNV voor het recreatiebeleid sterker gestalte moet
krijgen en dat de beleidsterreinen recreatie en toerisme moeten worden
samengevoegd tot één beleidsterrein onder verantwoordelijkheid van de
minister van LNV.
2. Reactie op de hoofdpunten van het advies
2.1. De positie van recreatie binnen het rijksbeleid
De door de RLG aangeduide maatschappelijke betekenis van recreatie
wordt door mij onderschreven.
Recreatie is van belang voor de ontwikkeling van de individuele mens
en kan een belangrijke rol spelen in de processen van socialisatie,
participatie en integratie van verschillende bevolkingsgroepen in onze
samenleving. Recreatie is van belang voor onze gezondheid en ons
welzijn. De toeristisch-recreatieve sector is bovendien van toenemende
betekenis voor economie en werkgelegenheid: het is één van de
voornaamste groeisectoren met inmiddels 34 miljard euro aan
bestedingen per jaar en een werkgelegenheid van 280.000 arbeidsjaren
ofwel 450.000 banen. Ook wordt het belang van recreatie voor de
leefbaarheid van de grote steden onderkend en kan recreatie een
belangrijke impuls voor het platteland betekenen. Recreatiebeleid is
en blijft daarom mede een rijkstaak. Binnen de rijksoverheid draagt de
minister van LNV de primaire en coördinerende verantwoordelijkheid
voor dit beleidsveld. Ik stuur u deze reactie dan ook mede namens
andere betrokken bewindslieden.
De Raad stelt dat het rijksrecreatiebeleid het laatste decennium is
verwaarloosd en dat recreatie terug moet op de politieke agenda. Ik
ben het hier niet mee eens. Naar mijn mening is recreatie nooit
weggeweest van de politieke agenda. Zo wijs ik u bijvoorbeeld op de
door LNV en EZ gezamenlijk uitgebrachte Beleidsbrief Toerisme en
Recreatie (TK 2000-2001, 26 419, nr. 6) en het Toeristisch-Recreatief
ActieProgramma (TRAP) (TK 2001-2002, 26 419, nr. 9). Op 4 december
2003 hebben de staatssecretaris van EZ en ik met uw Kamer tijdens een
Algemeen Overleg hierover nog van gedachten gewisseld. Daarvoor, op 23
oktober 2003, heeft de staatssecretaris van EZ de Vernieuwde
Toeristische Agenda (VTA) met uw Kamer besproken. De VTA betreft een
actualisering van de toeristische actiepunten uit het TRAP. De
actualisering van het recreatiebeleid treft u aan in de Agenda voor
een Vitaal Platteland met bijbehorend meerjarenprogramma en in de Nota
Ruimte.
Bovendien zijn er de afgelopen jaren wel degelijk resultaten geboekt.
Voor het realiseren van grootschalig groen ten behoeve van recreatie
om de stad is bijna 12.000 ha verworven en 9000 ha ingericht. Van de
routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen is in zijn totaliteit
thans bijna 6400 km gerealiseerd, dat aan de benodigde kwaliteitseisen
voldoet. Ten behoeve van recreatie in landinrichtingsprojecten buiten
de zojuist genoemde categorieën is bijna 900 ha verworven, 630 ha
ingericht en 1000 km aan paden gerealiseerd. Jaarlijks wordt
Staatsbosbeheer gefinancierd en worden er door middel van een
prestatiecontract afspraken gemaakt over het beheer van recreatieve
voorzieningen in 210.000 ha natuur- en bosgebieden. Bovendien vindt
jaarlijks subsidiëring plaats ten behoeve van recreatief medegebruik
van de gebieden die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur en
van agrarische cultuurlandschappen.
Het referentiepunt voor de Raad, als ook voor verschillende
sectororganisaties op het gebied van de recreatie, is de nota Kiezen
voor Recreatie, waarvan uw Kamer de regeringsbeslissing ontving in
januari 1993. Deze nota was inderdaad de laatste allesomvattende
recreatienota met uitspraken over vrijwel alle recreatievormen en met
recreatieperspectieven voor alle regio's in ons land. De tijd van dit
soort allesomvattende sectorale rijksnota's ligt evenwel achter ons.
De politiek-bestuurlijke verhoudingen zijn gewijzigd met een zo sterk
mogelijke inzet op decentralisatie, deregulering en integratie van
beleid en van uitvoeringsinstrumenten.
De rol van het Rijk verandert daarbij en spitst zich toe op het
formuleren van nationale doelen en het sturen op hoofdlijnen, alsmede
op het vervullen van een faciliterende rol door kennis en instrumenten
aan te reiken waarmee anderen het beleid kunnen uitvoeren (van 'zorgen
voor' naar 'zorgen dat'). Dit houdt in dat de verantwoordelijkheden
van de andere overheden worden versterkt, waarbij de provincies een
regierol krijgen bij integraal gebiedsgericht beleid.
Ook worden er meer verantwoordelijkheden neergelegd bij burgers,
maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven.
Binnen deze filosofie past het niet, zoals de Raad wenst, om in
rijksnota's op basis van uitvoerige maatschappelijke analyses
gedetailleerde behoefteramingen op te stellen met daaraan gekoppelde
concrete ruimteclaims voor de verschillende recreatievormen. Het Rijk
beperkt zich tot het formuleren van een kader, waarbinnen andere
partijen ontwikkelingsruimte krijgen voor regionaal maatwerk. Het feit
dat de RLG in dit advies zelf ook constateert dat het recreatiegedrag
steeds veranderlijker, dynamischer en minder voorspelbaar wordt, zie
ik als een ondersteuning van de door het kabinet ingeslagen weg,
namelijk niet teveel in detail vastleggen, maar volstaan met het
bieden van ruimte ten behoeve van ontwikkeling en aanpassing van het
recreatief aanbod aan de behoeften in de samenleving door ondernemers
en terreinbeheerders.
Binnen deze gewijzigde bestuurlijke verhoudingen neem ik mijn
verantwoordelijkheid voor de invulling van het recreatiebeleid. Dat
beleid kent voor mij de volgende hoofdpunten:
* recreatieve groenstructuren in en om de stad;
* landelijke routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen;
* recreatieve toegankelijkheid en bruikbaarheid van bos- en
natuurgebieden,
* agrarisch cultuurlandschap en oevers;
* het bieden van een gezamenlijke toekomst voor zowel natuur als
recreatief-toeristisch ondernemerschap;
* het bieden van ruimte voor recreatief-toeristische ontwikkelingen
op het platteland voor recreatieondernemers en voor agrarische
ondernemers, die zich richten op agrotoerisme.
Deze hoofdpunten zijn terug te vinden in het in de Nota Ruimte en in
de Agenda voor een Vitaal Platteland geformuleerde recreatiebeleid.
Voor zover deze hoofdpunten van beleid via een gebiedsgerichte aanpak
zullen worden gerealiseerd, streef ik er naar deze onder regie van de
provincies via het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) te laten
plaatsvinden. Op 13 juli 2004 hebben de ministeries van LNV, VROM, en
V&W, het Interprovinciaal Overleg (IPO)/de provincies, de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen
bestuurlijke overeenstemming bereikt over de contouren van het ILG.
Voor de inhoud van deze contouren, beschreven in de Contourennotitie
ILG, verwijs ik naar mijn brief hierover van 27-9-2004.
De in het RLG-advies besproken onderwerpen komen grotendeels overeen
met de hiervoor genoemde hoofdpunten. Hieronder wordt hier nader op
ingegaan.
2.2. Recreatie in en om de stad
De Raad pleit voor meer mogelijkheden voor dagrecreatie in de stad. Ik
onderschrijf de conclusie dat er behoefte is aan meer groen in het
bebouwde gebied. Het kabinet heeft in de Nota Ruimte duidelijk
aangegeven dat rood, groen en blauw in balans moeten blijven.
Bij stedelijke herstructurering en intensivering bij de bouwopgave
wordt inderdaad vaak gebruik gemaakt van het opvullen van restruimte
en soms ook klein wijkgroen. In de Nota Ruimte heeft het kabinet
daarom aangegeven dat de gemeenten bij intensivering in het bestaand
bebouwd gebied duidelijk dienen te maken welke mate van intensivering
van bebouwing nagestreefd wordt, zonder dat dit ten koste gaat van de
oppervlakte groen in het bebouwde gebied, en waar verdichting en
verdunning mogelijk is. Inbreiding hoeft overigens niet altijd te
betekenen dat alle vrije ruimte en trapveldjes worden volgebouwd. Door
een verhoging van het vloeroppervlak van kantoren en woningen (meer
hoogbouw) kan ook een feitelijke verdichting worden gerealiseerd.
Ondanks het feit dat in het kader van het grotestedenbeleid en het
Investeringsbudget Stedelijke vernieuwing (GSB/ISV1 2000 t/m 2004) het
Rijk ingezet heeft op het beschikbaar krijgen van voldoende groen in
de stad, blijft er bij de steden een grote behoefte aan groen. Daarom
stelt het kabinet voor de G30 ook voor de volgende periode van het
GSB/ISV (2005-2010) wederom geld beschikbaar. Deze gemeenten zijn
thans bezig hiervoor hun ambities te formuleren.
Om te voorkomen dat bij stedelijke ontwikkeling nieuwe tekorten
ontstaan aan recreatiegroen heeft het kabinet in de Nota Ruimte
aangegeven dat in de ruimtelijke plannen van provincies en gemeenten
de balans tussen bebouwing en groen/blauw integraal moet worden
meegenomen. De kwaliteit van de stedelijke en regionale groenstructuur
moet worden behouden en zo mogelijk vergroot, waarbij het groen in en
om de stad in samenhang met herstructurering, transformatie en nieuwe
uitleg moet worden ontwikkeld. Bij de gelijktijdige ontwikkeling van
rood, groen en blauw en de integrale financiële planvorming daarvan
kunnen gemeenten en provincies gebruik maken van de exploitatieopzet
voor de verstedelijking, bovenplanse verevening en/of andere
financiële constructies. In het Balansboek rood-groen van de
ministeries van LNV en VROM van september 2003 worden voorbeelden
gegeven hoe rood en groen beter in balans kunnen komen. In de praktijk
blijkt circa 75 vierkante meter groen per woning een goed richtgetal.
Het Rijk rekent erop dat gemeenten bij de opzet van nieuwe stedelijke
uitleglocaties dit richtgetal hanteren.
Bij recreatie om de stad heeft het Rijk een sturende rol bij de
realisatie van de bestaande groenopgaven. Bij de inzet van
rijksmiddelen voor de verbetering van de recreatieve groenstructuur
krijgen die gebieden prioriteit waar sprake is van grote recreatieve
tekorten. Ten behoeve van recreatie om de stad is er sprake van een
taakstelling tot in 2013 van ruim 19.000 ha (inclusief bijna 6600 ha
in bufferzones). Hiervan moet nog ruim 7500 ha verworven worden en
ruim 10.000 ha worden ingericht. Bovendien is er een taakstelling
regionaal groen van bijna 500 ha. Inderdaad een forse opgave.
Zoals ik in de Agenda voor een Vitaal Platteland al heb aangegeven
hoeft nieuw recreatief groen niet alleen door aankoop en inrichting te
worden gerealiseerd; dit kan ook door inzet van particuliere
natuurbeheerders en agrarisch natuurbeheer, zoals ook de RLG
voorstelt. Ook kan de in de Nota Ruimte voorgestelde intensivering van
de dagrecreatieve functie van de in het verleden totstandgekomen
rijksbufferzones soelaas bieden bij het oplossen van de dagrecreatieve
tekorten in vooral de Randstad.
2.3. Recreatieve toegankelijkheid van natuurgebieden en agrarische
gronden
Met de Raad ben ik van mening dat gemeenten in het kader van hun
ruimtelijk en stedenbouwkundig beleid mogelijkheden voor met name
wandelen en fietsen integraal moeten opnemen in hun plannen. Hierdoor
kunnen toegankelijke verbindingen ontstaan, die blijvend een
belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de relatie tussen steden en
het omringende landelijk gebied en daarmee aan de leefbaarheid van de
steden. Zoals aangegeven in de Agenda voor een Vitaal Platteland kan
recreatief groen ook gerealiseerd worden door inzet van particuliere
natuurbeheerders en door middel van agrarisch natuurbeheer. Voor de
voormalige rijksbufferzones vraagt het Rijk aan de provincies om de
landbouw een grotere rol te geven bij het verbinden van stad en land
en het van hieruit vergroten van zowel de recreatieve betekenis van
het agrarisch gebied als van de economische verduurzaming van de
landbouw. In deze gebieden kan op termijn de inzet van het instrument
groene diensten een belangrijke rol spelen.
Dit instrument groene diensten dient in de toekomst ook bij te dragen
aan de recreatieve toegankelijkheid van particuliere agrarische
gronden elders in Nederland. De rijksbijdrage voor groene diensten zal
daarbij gericht worden ingezet in de rijksprioritaire gebieden, zoals
de Ecologische Hoofdstructuur, nationale landschappen en
reconstructiegebieden. Om agrariërs te stimuleren gerichter de
toegankelijkheid van het platteland voor met name wandelen te
verbeteren is inmiddels door LNV een brochure vervaardigd met
handreikingen voor agrariërs om te komen tot voor de recreant
aantrekkelijke wandelmogelijkheden op agrarische grond. Gekoppeld
hieraan zal in het komend jaar een pilot worden uitgevoerd in een
reconstructiegebied om tot een daadwerkelijk regionaal wandelnetwerk
op agrarische grond te komen.
In het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland 2004 is als taakstelling
opgenomen dat alle gebieden in de Ecologische Hoofdstructuur volledig
dienen te worden opengesteld voor recreatief medegebruik, dit
behoudens maatregelen in verband met specifieke
beschermingsdoelstellingen. Uit een recent op verzoek van mijn
ministerie door de Stichting Recreatie verricht onderzoek blijkt dat
de natuurterreinen van Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, de
Provinciale Landschappen en Defensie samen gemiddeld voor 84% zijn
opengesteld. Vooral de natte natuurgebieden blijken minder opengesteld
te zijn. Om de mate van openstelling verder te verbeteren zal ik in
overleg treden met betrokken beherende organisaties en andere
overheden. Als een terreinbeheerder van de subsidiemogelijkheden van
het Programma Beheer gebruik wenst te maken is openstelling een
verplichte voorwaarde, tenzij dit niet kan vanwege
natuurwetenschappelijke redenen, de aard van het terrein of inbreuk in
de persoonlijke levenssfeer.
Bovendien kan een recreatietoeslag worden ver leend, wanneer de
beheerder extra recreatieve voorzieningen aanbiedt, zoals bankjes,
aanlegplaatsen voor kano's en dergelijke.
Ook alle twintig in de Nota Ruimte aangewezen nationale landschappen
dienen zonder betaling voor het publiek toegankelijk te zijn ten
behoeve van recreatief medegebruik.
De RLG vraagt het gebruik van bossen en natuurgebieden door
bevolkingsgroepen, die dit nu nog weinig doen, zoals jongeren en
allochtonen, te stimuleren. Zoals gemeld in paragraaf 2.1. ontvangt
Staatsbosbeheer jaarlijks een financiële bijdrage van LNV (van rond de
20 miljoen euro) en worden er via prestatiecontracten afspraken
gemaakt over het recreatief gebruik van de staatsbossen.
Via deze financiële bijdrage stel ik Staatsbosbeheer ook in staat een
voortrekkersrol te vervullen ten opzichte van andere terreinbeheerders
ten behoeve van het aanbieden van nieuwe producten in het recreatief
aanbod, zoals GPS-wandelen, speelbossen, mogelijkheden tot struinen en
een bijzondere attractie zoals het boomkroonpad in Drenthe. In de dit
jaar door Staatsbosbeheer opgestelde nieuwe recreatievisie wordt
aangekondigd dat de komende jaren extra prioriteit zal worden gegeven
aan vernieuwing of uitbreiding van voorzieningen voor actieve
senioren, jong volwassenen, kinderen tot 12 jaar, allochtonen en
minder validen.
De Raad wijst erop dat regelmatig bestaande kruisingen van wandel-,
fiets- en ruiterroutes met wegen en spoorwegen worden afgesloten,
waardoor de gebruiksmogelijkheden van deze routes drastisch worden
beperkt. Bij het door PRORAIL uit te voeren Programma Verbetering
Veiligheid Overwegen, dat gericht is op het beperken van het aantal
ongevallen en slachtoffers op spoorwegovergangen, dreigde een algehele
afsluiting van onbewaakte overwegen. Door toedoen van de Stichting
Wandelplatform-LAW, de Stichting Landelijk Fietsplatform en de
Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie wordt thans, via het
door LNV gesubsidieerde project Recreatie en Overwegen, in goede
samenspraak bezien in hoeverre de recreatieve belangen gecombineerd
kunnen worden. Dit betekent dat per gebied analyses plaatsvinden van
ongevalkansen en de betekenis van de overwegen voor de recreatieve
infrastructuur. Hiermee wordt gemeenten meer inzicht geboden om deze
tegenstrijdige belangen zorgvuldig af te wegen.
Bij aanleg van grote nieuwe infrastructurele werken is de inzet van
het Rijk erop gericht om kruisingen met landelijke routenetwerken
ongelijkvloers te maken.
Het Rijk blijft invulling geven aan zijn ondersteunende taak bij het
realiseren van de landelijke routenetwerken voor wandelen en fietsen.
2.4. Plattelandsontwikkeling
De toeristische en recreatieve sector is een belangrijke drager van de
plattelandseconomie en heeft de potentie om verder te groeien. Terecht
wijst de RLG er evenwel op dat regelmatig recreatief-toeristische
bedrijfsinitiatieven op het platteland gesmoord worden doordat de
betreffende ondernemers aanlopen tegen belemmeringen op het gebied van
wet- en regelgeving of merken dat gemeenten de ruimte, die er in
beginsel wel is, niet durven te gebruiken.
Het kabinet herkent dit signaal en heeft in de Nota Ruimte en de
Agenda voor een Vitaal Platteland ingezet op het wegnemen van
belemmeringen door een ontwikkelingsgerichte aanpak in het
(ruimtelijk)beleid en door deregulering. Daarom heb ik als belangrijk
actiepunt in het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland 2004 opgenomen
dat ik de mogelijkheden tot het wegnemen van dergelijke belemmeringen
zal onderzoeken. Ik denk daarbij met name aan het bieden van
experimenteerruimte binnen de bestaande wet- en regelgeving en in het
verlengde hiervan aan kennisuitwisseling hierover met de andere
overheden, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven.
Het is mij opgevallen dat in sommige Europese regio's
plattelandstoerisme van grote betekenis is, terwijl dit in andere
regio's een veel minder grote ontwikkeling doormaakt.
Ik heb daarom aan het Kennis- en Innovatiecentrum Stichting Recreatie
gevaagd dit jaar een vergelijkend onderzoek te doen naar de succes- en
faalfactoren van plattelandstoerisme in Europese landen en aan te
geven wat we hiervan kunnen leren ter verbetering van de Nederlandse
situatie.
De Raad stelt zich kritisch op ten aanzien van het benutten van
Europese middelen in het kader van het
Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) ten behoeve van recreatie en
toerisme. Voor de totale POP-periode tot en met 2006 is EUR 17,5
miljoen beschikbaar voor bevordering van toeristische en ambachtelijke
activiteiten. Deze Brusselse cofinanciering wordt volledig benut. Er
is zonder meer interesse bij de provincies om POP-middelen in te
zetten voor recreatie en toerisme. Bij de voorbereiding van de
provinciale jaarprogramma's wordt door de provincies voorlichting
gegeven aan gemeenten, waterschappen en bedrijfsleven om ze aan te
sporen voorstellen in te dienen. De provincies wegen deze voorstellen
af ten behoeve van het uiteindelijk opstellen van de jaarprogramma's.
De voorbereidingen voor de nieuwe Kaderverordening Platteland zijn
inmiddels gestart. Dit zal de beleidsbasis gaan vormen voor het
Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007 2013. De mogelijkheden voor het
opnemen van maatregelen ten behoeve van de realisering van het
recreatiebeleid worden in dit kader verkend.
2.5. Verblijfsrecreatie
De standpunten die de Raad inneemt ten aanzien van het onderwerp
verblijfsrecreatie beschouw ik als een ondersteuning van het
rijksbeleid op dit terrein.
Er moet voor verblijfsrecreatie meer ontwikkelingsruimte komen. In de
Nota Ruimte wordt aan de provincies gevraagd hiervoor in hun
streekplannen voldoende ruimte te scheppen. Een landelijke ruimteclaim
van 15.000 ha hiervoor is niet meer opgenomen in de Nota Ruimte. Dit
past immers niet meer in de nieuwe bestuurlijke filosofie. Het feit
dat de Raad zelf kanttekeningen plaatst bij de in de Vijfde Nota
Ruimtelijke Ordening opgenomen indicatieve verdeling van deze 15.000
ha over de verschillende landsdelen en pleit voor meer flexibiliteit
op dit punt zie ik dan ook als een ondersteuning van de nieuwe
beleidslijn. Het gaat erom in algemene zin op te roepen tot
ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden waarbij regionaal maatwerk in
afstemming met andere functies mogelijk is. Voor integraal regionaal
beleid ligt de regie bij de provincies.
De duurzaamheid van recreatief-toeristische activiteiten is voor mij
een belangrijk uitgangspunt. Terecht stelt de Raad, dat ook van
ondernemers zelf mag worden verwacht dat zij de kwaliteiten van de
omgeving waarderen en een plaats geven in hun bedrijfsplannen. Het
recreatief-toeristische bedrijfsleven is gebaat bij natuur en een
aantrekkelijk landschap. Het beleid voor verblijfsrecreatie is dan ook
gericht op het geven van ruimte aan bedrijven om aan de eisen van de
consument te voldoen en hun concurrentiepositie te behouden, zònder
dat dit ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit en de
natuurwaarden. Concreet krijgt dit uitwerking in de saldobenadering
voor EHS-gebieden in de Nota Ruimte, waarmee bedrijven meer dan in het
verleden mogelijkheden voor ontwikkeling krijgen en tegelijk de
kwaliteit van de natuur versterkt wordt. Thans wordt in overleg met de
Europese Commissie bezien onder welke voorwaarden deze
maatwerkmogelijkheid ook geboden kan worden voor Vogel- en
Habitatrichtlijngebieden. Ten behoeve van het op regionaal niveau
uitwerken van deze saldobenadering zal het Rijk de komende tijd werk
maken van zijn faciliterende rol door te zorgen voor nadere
kennisontwikkeling en kennisverspreiding, zoals via nieuwsbrieven,
websites en de eind dit jaar in werking tredende helpdesk.
Ik constateer dat het rijksbeleid betreffende de permanente bewoning
van recreatiewoningen door de Raad wordt onderschreven. Dat geldt ook
voor mijn voornemen om de Wet op de openluchtrecreatie (WOR) in te
trekken. In het wetsvoorstel is ook de vorig jaar aan u toegezegde
verruiming van het kamperen bij de boer tot ten hoogste 15
kampeermiddelen gedurende het gehele kampeerseizoen (van 15 maart t/m
31 oktober per kalenderjaar) opgenomen. Omdat met de intrekking van de
WOR een nieuwe situatie ontstaat voor alle betrokkenen, maar met name
gemeenten, hecht ik eraan om gemeenten uitgebreid voor te lichten over
de gevolgen van de intrekking van de WOR en ze te begeleiden op weg
naar een zelfstandig kampeerbeleid dat de nodige flexibiliteit en de
gewenste variëteit biedt. De voorlichtingscampagne zal in nauwe
samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het
Interprovinciaal Overleg (IPO) vormgegeven worden.
2.6. Waterrecreatie
De Raad hoeft zich geen zorgen te maken over de positie van de
recreatietoervaart in afweging met andere belangen. In de Nota Ruimte
is de betekenis van het basisrecreatietoervaartnet onderkend en heeft
dit netwerk via opname in kaart 8 een PKB-status gekregen. Het dient
door provincies en gemeenten te worden opgenomen in hun streek- en
bestemmingsplannen. Het Rijk blijft de realisering van het landelijke
basisrecreatietoervaartnet financieel ondersteunen.
Het op gebiedsniveau stimuleren van mogelijkheden voor kleine
watersport en oeverrecreatie is primair de verantwoordelijkheid van
provincies, gemeenten en waterschappen. Een uitzondering hierop vormen
die situaties waar het Rijk het beheer voert: voor de rijkswateren zal
het Rijk zelf deze verantwoordelijkheid invulling geven, waar mogelijk
in samenwerking met de regionale overheden.
De RLG vraagt mij om te stimuleren dat provincies en waterschappen
regionale beleidsvisies voor oeverrecreatie en kleine watersport
opstellen. Mijn lijn is dat de verschillende waterrecreatieaspecten
volwaardig deel uit dienen te maken van integrale gebiedsvisies. Ik
ben geen voorstander van extra planfiguren.
Zoals aangegeven in het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland 2004 laat
ik de mogelijkheden onderzoeken van een watersportbijdrage. Met de
watersportbijdrage wordt beoogd tol- en sluisgelden af te kopen, de
uitvoering van het basisrecreatie-toervaartnet te versterken door de
ontwikkeling van een Netwerk Kleine Waterrecreatie (roeien, kanoën,
schaatsen) en door de verbetering van de toegankelijkheid van oevers,
milieumaatregelen ten behoeve van de pleziervaart te nemen en de
veiligheid te vergroten. Met twee verkennende onderzoeken hiervoor
wordt dit jaar gestart.
Volgens de Raad vragen niet alleen de uitbreidingsmogelijkheden voor
verblijfsrecreatie maar ook die van jachthavens om aandacht. In
aanvulling op de in de Nota Ruimte uitgezette beleidslijnen voor de
verblijfsrecreatie zullen ook de inpassingsmogelijkheden van
jachthavens in de Ecologische Hoofdstructuur en in de Vogel- en
Habitatrichtlijngebieden nader worden verkend. Op mijn verzoek doet de
Stichting Recreatie thans onderzoek naar de ligging van verschillende
categorieën recreatiebedrijven, waaronder jachthavens, in relatie tot
beschermde natuurgebieden.
In de Nota Ruimte wordt er door het Rijk bij de andere overheden op
aangedrongen waar mogelijk ruimte voor water te vinden door combinatie
van waterbeheer met andere functies. De recreatief-toeristische sector
zal worden betrokken bij de ontwikkeling van deze functiecombinaties.
2.7. De verantwoordelijkheden van LNV en EZ op het gebied van
recreatie en toerisme
De RLG is van mening dat de beleidsterreinen recreatie en toerisme
dermate nauw met elkaar zijn verweven, dat deze op rijksniveau
samengevoegd zouden moeten worden tot één beleidsterrein onder de
verantwoordelijkheid van de minister van LNV. Hoewel er zonder meer
sprake is van nauwe relaties tussen de beide beleidsterreinen, is het
voorstel van de Raad geen verstandige optie.
De staatssecretaris van Economische Zaken en ik hebben tijdens het
Algemeen Overleg over toerisme en recreatie van 4 december 2003 al
aangegeven dat het recreatiebeleid van LNV en het toeristisch beleid
van EZ in sterke mate complementair aan elkaar zijn. Zo is het
recreatiebeleid van LNV gericht op kwalitatief en kwantitatief
voldoende recreatiemogelijkheden voor alle inwoners van Nederland. De
hoofdpunten van dit beleid zijn reeds ter sprake gekomen in paragraaf
2.1. van deze brief en komen tot uitdrukking in het in de Nota Ruimte
en de Agenda voor een Vitaal Platteland geformuleerde recreatiebeleid.
Het toeristisch beleid van EZ is uitgewerkt in de Vernieuwde
Toeristische Agenda en kent als belangrijkste speerpunten het
bevorderen van het inkomend reisverkeer en het versterken van de
kernelementen in het Nederlandse toeristische aanbod, die de
aantrekkingskracht van Nederland voor de buitenlander vormen, namelijk
de kust (met name de badplaatsen), de stedelijke culturele omgeving,
evenementen en de zakelijke markt (Nederland congresland).
Naast deze complementariteit is sprake van een sterke verwevenheid van
recreatie en toerisme met ander beleid en beleidsinstrumenten binnen
respectievelijk LNV en EZ. Zo is het recreatiebeleid een integraal
bestanddeel van de Agenda voor een Vitaal Platteland, inclusief het
daarbij behorende meerjarenprogramma. De nauwe relaties met het beleid
op het gebied van landbouw, plattelandsontwikkeling, natuur en
landschap zijn in de voorafgaande paragrafen reeds aan de orde
gekomen. Uitvoering van het recreatiebeleid vindt met name plaats via
integrale instrumenten op het gebied van grondverwerving, inrichting
en beheer en voor integraal gebiedsgericht beleid. In de toekomst
zullen vrijwel alle aspecten van het ruimtelijk uitvoeringsbeleid voor
de recreatie geregeld worden via het Investeringsbudget Landelijk
Gebied. Ook bij het toeristisch beleid is er sprake van vele
raakvlakken met andere onderdelen van het EZ-beleid, zoals het
bevorderen van buitenlandse handel (Holland promotie), het aantrekken
van buitenlandse investeerders, de zorg voor een kwalitatief
hoogwaardige kennisinfrastructuur en het beleid gericht op bevordering
van ondernemerschap en werkgelegenheid, waarbij bijzondere aandacht
voor de horecabranche in het kader van het project tegenstrijdige
regelgeving.
Gezien het vorenstaande is het onverstandig één van de beide
beleidsterreinen los te halen uit de huidige departementale
beleidsomgeving.
Wel beschouwen de staatssecretaris van Economische Zaken en ik het
signaal van de Raad, als ook van verschillende maatschappelijke en
ondernemersorganisaties, over de relatie tussen beide beleidsterreinen
als een prikkel om onze gezamenlijke coördinatie- en interventietaak
in de richting van andere partijen verder te versterken. Bovendien zal
er jaarlijks een gezamenlijk bestuurlijk overleg komen van ons beiden
met de belangrijkste maatschappelijke en ondernemersorganisaties op
het gebied van recreatie en toerisme.
3. Uitdaging voor de toekomst
Niet alleen voor het recreatiebeleid, maar ook voor een integraal
plattelandsbeleid draag ik een coördinerende verantwoordelijkheid. Het
recreatiebeleid is naar mijn mening bij uitstek geschikt om een brug
te slaan tussen stad en platteland en tussen burger en
plattelandsondernemer. Het platteland is immers voor ons allemaal.
Iedereen in ons land moet kunnen recreëren en vakantie houden op ons
platteland en kunnen genieten van natuur, bossen, wateren, bijzondere
agrarische cultuurlandschappen en cultuurhistorische elementen.
Het is een uitdaging het platteland ook in de toekomst een prominente
rol te laten spelen als recreatieomgeving, nu de recreant in de greep
lijkt van de 'beleveniseconomie' met zijn toenemende behoefte aan
afwisseling, actie en avontuur. Daarmee samenhangend is het ook van
belang te verkennen in welke mate de commerciële aanbieders zullen
voorzien in de toekomstige recre atiebehoeften en wat nog de rol van
de overheid zal zijn. De vrijetijdsbesteding verandert. De oude
grenzen tussen stad en platteland vervagen daarbij steeds meer.
Overheid en andere aanbieders zullen via het zoeken naar nieuwe
arrangementen en het aangaan van nieuwe coalities moeten inspelen op
de veranderingen in en de veranderlijkheid van de maatschappelijke
vraag. Soms zal de overheid daarin initiator of partner zijn, soms
volger, maar zelden nog trekker.
Het 'zorgen dat' zal op verschillende manieren inhoud krijgen, waarbij
het 'dat' kan variëren van het voldoen aan de behoefte aan
openluchtrecreatie tot het realiseren van maatschappelijke baten op
het gebied van gezondheid, integratie en dergelijke.
Dat de vrijetijdseconomie verder zal groeien lijkt buiten kijf. De
toeristisch-recreatieve sector blijft daarmee kansen bieden voor de
vitalisering van het platteland. De rol van het Rijk is daarvoor
ontwikkelingsmogelijkheden te bieden en de sector uit te dagen om op
vernieuwingen via een op duurzaamheid gerichte aanpak in te spelen.
De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,
dr. C.P. Veerman
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit