Ministerie EZ
Beantwoording kamervragen over de haalbaarheid van windenergie
Hierbij doe ik u de antwoorden toekomen op de vragen van het kamerlid
Gerkens (SP) over de haalbaarheid van windenergie (ingezonden onder
nummer 2040503010, op 8 november 2004).
De minister van Economische Zaken mr. L.J. brinkhorst heeft deze
vragen als volgt beantwoord.
1. Wat is uw mening over de conclusie in het programma Zembla dat bij
windenergie subsidiegeld wordt weggegooid?
Ik deel deze conclusie niet. Wij werken aan verduurzaming van onze
energiehuishouding. Voor het realiseren van de doelstelling 9%
duurzaam elektriciteitsverbruik in 2010 is windenergie nodig.
Windenergie is net als andere duurzame opties nog niet commercieel
rendabel. Daarom wordt windenergie nu gesubsidieerd. Omdat wij de
doelstelling op een kosteneffectieve wijze wensen te bereiken is de
MEP-regeling ontwikkeld. Deze is gericht is op het afdekken van de
onrendabele top van de productie van duurzame elektriciteit, tot een
maximum van 0,10 per kilowattuur. Windenergie is evenals biomassa één
van de meest kosteneffectieve opties en levert een grote bijdrage aan
de doelstelling. Ik ben derhalve van mening dat het subsidiëren van
windenergie geen weggegooid geld is.
De combinatie van stijgende kostprijzen van fossiele energie enerzijds
en dalende kostprijzen van duurzame elektriciteit als gevolg van
leercurve-effecten anderzijds, biedt op termijn perspectief voor
exploitatie zonder subsidie. Het realiseren van de leercurve-effecten
wordt mede mogelijk door investeringen in windenergie op Europese
schaal.
2. Waarop baseert u uw uitspraak dat zonne-energie geen toekomst
heeft in ons land? Acht u het mogelijk dat zonne-energie op termijn
wellicht wel toekomst heeft, ook voor Nederland? Zo neen, waarom niet?
Zo ja, bent u bereid daaraan een impuls te geven door extra
investeringen?
Ik maak onderscheid naar het perspectief van zonne-energie (zon-pv) op
korte en lange termijn. Voor de korte termijn zie ik voor zon-pv
onvoldoende potentieel om op een kosteneffectieve wijze een wezenlijke
bijdrage te leveren aan onze doelstellingen voor duurzame energie.
Elke kWh die wordt opgewekt met zon-pv kost op dit moment ca. 0,40 à
0,50. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het nog zeker twintig jaar of
langer duren voordat van een rendabele toepassing sprake is. Derhalve
acht ik het niet verstandig om nu in te zetten op grootschalige
implementatie van zon-pv.
Voor de lange termijn (na 2020, mogelijk pas na 2030) voorzie ik wel
perspectief voor zon-pv. Om die reden faciliteer ik onderzoek en
ontwikkeling van zon-pv vanuit het instrumentarium van de Energie
Onderzoek Strategie. Zon-pv is binnen het lange termijn
energieonderzoek één van de prioriteiten. Verder denk ik dat de
transitie voor de gebouwde omgeving, zoals die op dit moment op het
ministerie van VROM wordt ontwikkeld, het juiste platform is voor de
verdere ontwikkeling van concepten voor zon- pv. Deze optie wordt dan
ook afgewogen tegen andere opties en concepten voor energiebesparing
en duurzame energie in de gebouwde omgeving.
3. Wat is uw reactie op de uitspraak dat naast de 6000 megawatt
windenergie op zee er altijd conventionele centrales moeten blijven
bestaan omdat windenergie te onzeker is?
Dat is juist. Ons productiepark zal de komende jaren voor een
substantieel deel uit conventionele centrales moeten blijven bestaan.
Dergelijke centrales zijn goed regelbaar in tegenstelling tot
windparken. Omdat vraag naar en aanbod van elektriciteit altijd in
evenwicht dient te zijn (= balanshandhaving), zal bij het plotseling
opsteken dan wel wegvallen van de wind het regelbaar aanbod of de
afschakelbare vraag, het evenwicht moeten herstellen. De inzet van
regelbaar vermogen blijft daarom van wezenlijk belang.
Het systeem van programmaverantwoordelijkheid voorziet in het
wegregelen van de onbalans en rekent de kosten van onbalans toe aan de
veroorzaker ervan. Op dit moment is er reeds back-up capaciteit
aanwezig om variaties in de vraag en bijvoorbeeld het uitvallen van
conventionele centrales op te vangen. Deze capaciteit kan ook deels
worden benut om de variaties in het windaanbod op te vangen. De mate
waarin op termijn bovenop het bestaande regelbaar vermogen extra
vermogen moet worden ingezet om variaties ten gevolge van 6.000 MW aan
windvermogen op te vangen, is niet alleen onderwerp van onderzoek maar
moet ook worden bezien in het licht van leveringszekerheid van
elektriciteit op de lange termijn . Verder bevat het eerder genoemde
systeem van programmaverantwoordelijkheid prikkels om de kosten van
onbalans en daarmee de oorzaak ervan zoveel mogelijk te beperken. In
dat kader noem ik het werken aan verbeterde voorspellingstechnieken
inzake de elektriciteitsopbrengst uit wind, de uitbreiding van de
interconnectiecapaciteit (NorNed en BritNed) en het ruimtelijk
spreiden van windvermogen. Op langere termijn bieden de mogelijkheden
voor opslag - bijvoorbeeld in de vorm van waterstof perspectief.
4. Is het waar dat ambtenaren op uw ministerie van mening zijn dat
het politiek niet haalbaar is om kritisch te zijn over windenergie? Zo
ja, waarop wordt deze mening gebaseerd en deelt u deze opvatting?
Nee, dat is niet waar.
5. Kunt u aangeven waar de go-no go momenten liggen in de aanleg van
het windpark in de Noordzee? Zo neen, bent u bereid alsnog
verschillende momenten in te bouwen? Zo ja, waar liggen deze?
Voor alle duidelijkheid wil ik benadrukken dat het hier niet gaat om
de realisatie van één groot windpark van 6.000MW op zee. Integendeel:
de ontwikkeling van wind op zee gaat stapsgewijs, park voor park. Te
bouwen door de markt en ondersteund door de overheid. Op korte termijn
is voor het realiseren van onze doelstelling van 9% duurzaam
elektriciteitsverbruik in 2010, de bijdrage van wind offshore
essentieel (500-700MW). De doorontwikkeling na 2010 en in hoeverre
6.000MW in 2020 werkelijkheid wordt, is afhankelijk van een aantal
kritische succesfactoren zoals de noodzakelijke kostenreducties, de
gekozen oplossingen voor de onbalans, de leereffecten van de
(internationaal) opgedane ervaringen en (niet onbelangrijk) de
ontwikkelingen met betrekking tot andere alternatieve energiebronnen.
Als met betrekking tot genoemde aspecten geen vooruitgang wordt
geboekt cq. geen oplossingen worden gevonden, dan zal wind op zee niet
verder tot ontwikkeling komen. Ik ben voornemens om - in het kader van
de transitie naar een duurzame energiehuishouding - met de direct
betrokken partijen (markt, overheid, kennisinstellingen, NGOs etc.)
criteria te definiëren op basis waarvan go-no go momenten nader kunnen
worden bepaald.
Ik merk op dat voor wat betreft de financieel beheersbare ontwikkeling
van de MEP-uitgaven en in het bijzonder die voor wind op zee binnen
het instrumentarium van de MEP voorzieningen worden getroffen. Te
denken valt aan het instellen van een (budget-) plafond.
6. Gaat u de subsidie nu omzetten van aanbod naar een verplichting
voor de energieproducenten om 10% duurzame energie in 2010 te
produceren?
Nee. Ten behoeve van de doelstelling van 9% duurzaam
elektriciteitsverbruik in 2010 is medio 2003 de MEP-regeling ingezet.
De MEP is dus sinds kort van kracht en de vraag of het zinvol is om
over te stappen naar een andere systematiek is niet eerder aan de orde
dan nadat de effectiviteit van deze regeling is bepaald. In het
Energierapport 2005 zal ik een eerste balans opmaken van het huidige
systeem. Dan wordt ook bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn of
een alternatief systeem, zoals een verplichting. Dat neemt niet weg
dat ik nauwlettend volg hoe op dit moment de verschillende
stimuleringsregimes in Europa uitwerken. In dat kader heb ik ECN
gevraagd om de ervaringen van landen met een verplichtingstelsel te
monitoren.
Verder merk ik op dat volgend jaar enkele verplichtingenstelsels
(Zweden, Verenigd Koninkrijk) worden geëvalueerd. Tenslotte is van
belang de op grond van de EU Richtlijn Duurzame elektriciteit
(Richtlijn 2001/77/EG van 27 september 2001) afgesproken evaluatie van
stimuleringsregimes door de Europese Commissie voor oktober 2005.
Zembla, 4 november jl.
Zie noot 1.
De afschakelbare vraag houdt in dat grote afnemers van
elektriciteit bereid zijn om tegen een bepaalde prijs tijdelijk het
elektriciteitsverbruik te beperken. De gecontracteerde maar (deels)
niet benutte capaciteit wordt dan verhandeld en beschikbaar gesteld.
Zie ook mijn brief over leveringszekerheid in een geliberaliseerde
elektriciteitsmarkt van 9 juni 2004.
26-11-2004 | Ministerie van Economische Zaken | print