De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
ons kenmerk: VD. 2004/3350
datum: 24-11-2004
onderwerp: TSE bij schapen. TRC 2004/7654
Bijlagen:
Geachte Voorzitter,
Bij deze geef ik u mijn reactie op het gestelde in de brief van de
heer A.J.J. Westendorp c.s. over de fokkerij op erfelijke
TSE-ongevoeligheid in de schapensector. In onderstaande reactie
belicht ik een aantal punten in aanvulling op mijn brief van 12
november jl. over de resultaten van het fokkerijprogramma en de rol
van de overheid bij de foktechnische aanpak in de nabije toekomst.
De heer Westendorp suggereert dat de Europese Commissie zou overwegen
om af te stappen van het streven om het aandeel ongevoelige dieren (te
weten; ARR/ARR) in de schapenpopulaties te verhogen. Daar is echter
geen sprake van. De Europese Commissie heeft altijd vastgehouden aan
haar uitgangspunt dat het bevorderen van de erfelijke ongevoeligheid
een verantwoorde en effectieve aanpak is om de epidemie van TSE's
tegen te gaan. Er is immers een brede wetenschappelijke
overeenstemming dat ARR/ARR-schapen meer erfelijke weerstand bezitten
tegen BSE dan schapen met een andere erfelijke aanleg. Ook is er
overeenstemming dat die erfelijke weerstand dermate hoog is dat
daarmee de aanwezigheid en verspreiding van zowel scrapie als BSE in
de schapenpopulaties gecoupeerd kan worden.
Ten aanzien van het genoemde Schotse laboratoriumonderzoek kan ik
melden dat het niet tot de conclusie leidt dat ARR/ARR-schapen onder
reguliere veehouderijomstandigheden vatbaar zijn voor BSE.
Ik benadruk dat de EU zich ervan bewust is dat naast de evidente
voordelen ook risico's verbonden zouden kunnen zijn aan de
foktechnische aanpak. Daarom is de doorlopende monitoring bij
geslachte dieren en kadavers er mede op gericht om eventuele nadelige
effecten van de fokkerij op ARR/ARR vroegtijdig te kunnen signaleren.
In 2003 werden in de EU 600.000 dieren onderzocht en van alle 1.800
schapen met een TSE-besmetting is de erfelijke aanleg bepaald. Vanaf
2005 wordt tevens gestart met een nieuwe test op BSE. Deze test houdt
in dat in de gehele EU alle schapen en geiten waarbij scrapie is
vastgesteld, eveneens een test ondergaan die BSE van scrapie kan
onderscheiden. Behalve dit grootschalige onderzoek lopen ook nog
diverse onderzoeken naar de effectiviteit en eventuele
nevenbijeffecten van de foktechnische aanpak.
De heer Westendorp meldt dat Engeland sperma van goede rammen met een
erfelijke aanleg anders dan ARR/ARR, invriest in genenbanken om daar
in de toekomst op te kunnen terugvallen, mocht dat noodzakelijk of
gewenst zijn. De heer Westendorp meldt echter niet dat Nederland dit
eveneens doet. Ik informeerde u daarover op 26 november 2003 in
antwoord op vragen uit uw Kamer (Kamerstukken II, 2003-2004, 24668,
nr. 93).
De heer Westendorp suggereert dat andere EU-landen het nog niet aan
zouden durven om ARR/ARR-rammen verplicht in te zetten. Ik deel deze
opvatting beslist niet. Verplichte grootschalige inzet van
ARR/ARR-rammen is in andere EU-landen überhaupt nog niet aan de orde
omdat ARR/ARR-rammen in die landen nog slechts mondjesmaat beschikbaar
zijn. Ik onderstreep dat de gehele EU de foktechnische aanpak
onderschrijft en dat derhalve op termijn verdergaande communautaire
fokkerijverplichtingen te verwachten zijn. Dat Nederland de inzet van
ARR/ARR-rammen inmiddels wel landelijk verplicht heeft gesteld, heeft
te maken met het feit dat Nederland al in 1998 actief gestart is met
de gerichte fokkerij op ARR/ARR. Daardoor zijn momenteel voldoende
ARR/ARR-rammen beschikbaar. Zoals ik al aangaf in mijn brief van 12
november jl., hebben het Productschap voor Vee en Vlees en
LTO-Nederland hieraan mede vormgegeven. Het fokprogramma wordt komend
jaar afgerond. Het initiatief voor het vervolg, met name de verplichte
inzet van ARR/ARR-rammen, ligt in handen van het bedrijfsleven. Ik mag
dan ook concluderen dat de foktechnische aanpak in hoge mate wordt
gedragen door de Nederlandse schapenhouderij.
Tot slot wil ik het volgende opmerken. In mijn brief van 12 november
jl. meldde ik u dat de Franse autoriteiten onlangs een eerste geval
van BSE bij kleine herkauwers hebben aangetoond. Ik ga ervan uit dat
de Europese Commissie de conclusie van de Franse autoriteiten zal
overnemen. Ik sluit niet uit dat er in de komende tijd meer gevallen
van BSE bij kleine herkauwers aan het licht zullen komen. De reden is
dat in de EU op korte termijn wordt gestart met de nieuwe test die BSE
van scrapie kan onderscheiden. Daarom liggen juist nu verdergaande
communautaire bestrijdings- en beheersingsmaatregelen in het
verschiet. In de schapenhouderij zullen die maatregelen sterk
afhankelijk zijn van de mate waarin schapenkuddes erfelijk resistent
zijn. Derhalve is het niet uitgesloten dat Nederland juist nu profijt
zal kunnen hebben van alle moeite die wij ons getroost hebben om de
erfelijke resistentie tegen TSE op een hoger niveau te brengen.
De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,
dr. C.P. Veerman
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit