Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk: TRCJZ/2004/5994
datum: 22-11-2004
onderwerp: strafbaarstelling bestialiteit TRC/2004/7693

Bijlagen: 1

Geachte Voorzitter,

In antwoord op schriftelijke vragen van de leden Eerdmans en Van Velzen en van de leden Waalkens en Wolfsen (Aanhangsel Handelingen II 2003-2004, nr. 1257 onderscheidenlijk 1259) heb ik, mede namens de Minister van Justitie, onder meer aangegeven me te beraden over de mogelijkheid om alle vormen van bestialiteit op te nemen in de lijst van verboden gedragingen in artikel 36, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD). Ten behoeve van mijn standpuntbepaling heb ik advies gevraagd aan de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA). Mede namens de Minister van Justitie bericht ik u als volgt over dit onderwerp.

Standpunt

De Minister van Justitie en ik achten bestialiteit afkeurenswaardig. Veelal zullen de betrokken dieren daardoor met het risico op welzijns- of gezondheidsaantastingen worden geconfronteerd. Ook kan een persoon die toevallig getuige is van een dergelijke daadgeschokt raken. In bepaalde gevallen kan bestialiteit uitmonden in ernstige gevallen van mishandeling van dieren. Zoals wij ook in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Eerdmans (Aanhangsel Handelingen II 2004-2005, nr. 52) hebben aangegeven, heeft de aanpak van dergelijke zaken prioriteit bij politie en Justitie.
Wij zijn evenwel van mening dat de huidige wetgeving (GWWD en het Wetboek van Strafrecht) voldoende mogelijkheden biedt om op te treden tegen plegers van bestialiteit.

De huidige wetgeving kent drie mogelijkheden op grond waarvan tegen plegers van bestialiteit kan worden opgetreden. Vervolging op grond van het in artikel 36, eerste lid, van de GWWD neergelegde verbod op dierenmishandeling is mogelijk, indien pijn of letsel bij een dier is veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier is benadeeld. Dit artikel veronderstelt schade voor het dier.
In artikel 350, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is het opzettelijk en wederrechtelijk doden, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken van een dier strafbaar gesteld. Bij vervolging op basis van dit artikel moet eveneens schade voor het dier worden aangetoond. Op grond van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht kan tegen bestialiteit worden opgetreden indien sprake is van schennis van de eerbaarheid. Dit is mogelijk als de bestialiteit in het openbaar plaatsvindt, maar ook als het op een niet openbare plaats gebeurt, waar iemand 'zijns ondanks aanwezig is'. Hiervan is al sprake in een situatie waarin de eigenaar van een dier of een toevallige voorbijganger iemand op heterdaad betrapt op bestialiteit. Bij vervolging op grond van dit artikel behoeft schade voor het dier niet te worden aangetoond.
Verder zijn er ook gevallen denkbaar waarin vervolging kan plaatsvinden op grond van een combinatie van artikel 36 van de GWWD en het Wetboek van Strafrecht.
De enige categorie van feiten die niet binnen de huidige wetgeving aangepakt kan worden, betreft derhalve die zaken waarin het dier geen (aantoonbare) schade heeft opgelopen en de bestialiteit ook niet door anderen is geconstateerd. Het geval dat aanleiding was voor de voormelde kamervragen valt binnen deze categorie. In tegenstelling tot berichten in de media werd de betrokkene namelijk niet op heterdaad betrapt. Omdat evenmin schade voor de dieren kon worden bewezen, kon de verdachte in die zaak niet worden vervolgd.
Er bestond in deze zaak derhalve een bewijsrechtelijk probleem. Een additionele strafbaarstelling lost dit probleem niet op. Ook dan zou immers in individuele gevallen de overtreding van het verbod op bestialiteit bewezen moeten worden. Wij zien dan ook geen aanleiding voor een aanvullende strafbepaling. Deze zou niets toevoegen aan de huidige mogelijkheden tot vervolging.

Reactie op RDA-advies

Op 6 juli jl. heeft de RDA zijn advies uitgebracht. Het advies is bij deze brief gevoegd.
De RDA heeft in zijn advies aangegeven dat in de meeste gevallen van bestialiteit geen sprake is van pijn, letsel of aantasting van de gezondheid of het welzijn van het dier.
Aantasting van welzijn is (vrijwel) niet te bewijzen. Benadeling van de gezondheid van het dier is iets eenvoudiger te bewijzen. De RDA is van mening dat bestialiteit strafbaar dient te worden gesteld. Omdat in de meeste gevallen de gezondheid en het welzijn van het dier niet worden geschaad in geval van bestialiteit, maar er sprake is van aanstootgevend gedrag, acht de RDA de meest aangewezen plaats voor een verbod op bestialiteit het Wetboek van Strafrecht, in het hoofdstuk 'Misdrijven tegen de zeden'.
De RDA acht het daarnaast wenselijk om sex met dieren als verboden handeling aan artikel 36, tweede lid, van de GWWD toe te voegen.

Zoals hiervoor is aangegeven zou een aanvullende strafbaarstelling niets toevoegen aan de huidige mogelijkheden om op te treden tegen bestialiteit. Ten overvloede merk ik ten aanzien van het advies van de RDA nog het volgende op.
Ten aanzien van de suggestie van de RDA om bestialiteit op te nemen in het hoofdstuk 'Misdrijven tegen de zeden' in het Wetboek van Strafrecht, verwijs ik naar hetgeen hiervoor reeds is vermeld ten aanzien van de mogelijkheid van vervolging op basis van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht. De RDA gaat in zijn advies op deze mogelijkheid niet in. Nu vervolging van bestialiteit als aanstootgevend gedrag reeds op basis van dit artikel mogelijk is, acht ik een specifieke bepaling over bestialiteit in het Wetboek van Strafrecht overbodig.
Het tweede lid van artikel 36 van de GWWD noemt gedragingen waarvan de wetgever heeft bepaald dat die in ieder geval als schadelijk voor de gezondheid of het welzijn van het dier moeten worden aangemerkt. Zoals de RDA heeft geconstateerd is van zulke schade in de meeste gevallen van bestialiteit geen sprake. Het zou daarom oneigenlijk zijn om bestialiteit in dit artikellid toe te voegen.

Vervolg
Het openbaar ministerie zal ook in de toekomst plegers van bestialiteit strafrechtelijk vervolgen, indien overtreding van artikel 36 van de GWWD, dan wel overtreding van artikel 239 of 350, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht plaatsvindt.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman
Bijlagen
Bestialiteit - Advies aan het ministerie van LNV