Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

logoocw

Aan

Omroepvereniging MAX

t.a.v. de heer J. Slagter

Postbus 554

2700 AN ZOETERMEER

Den Haag Ons kenmerk Uw brief van 19 november 2004 MLB/JZ/2004/54.935 28 juni 2004

Onderwerp
Voorlopige erkenning

Geachte heer Slagter,

Bij brief van 28 juni 2004 heeft de omroepvereniging MAX een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een voorlopige erkenning voor programmaverzorging voor landelijke omroep. Het Commissariaat voor de Media heeft de aanvraag vergezeld van zijn opmerkingen bij brief van 3 september 2004 aan mij toegestuurd. Over de aanvraag heb ik op grond van artikel 34 van de Mediawet advies gevraagd aan de Raad voor cultuur. Deze heeft op 16 september 2004 advies aan mij uitgebracht. Tevens heb ik de raad van bestuur van de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) om advies gevraagd. De NOS heeft op 14 september 2004 zijn advies uitgebracht. De drie adviseurs hebben MAX in het kader van de advisering in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen en nadere toelichting te geven. Bij brief van 4 oktober 2004 heeft MAX een reactie gegeven op het advies van de Raad voor cultuur en het advies van de NOS. Naar aanleiding daarvan heb ik de Raad voor cultuur en de NOS bij brief van 25 oktober 2004 gevraagd de reactie van MAX in behandeling te nemen en aan te geven of zij daarin aanleiding zien om het eerder gegeven advies te herzien. Tevens heb ik u in een gesprek op 9 november jl. in de gelegenheid gesteld de plannen van MAX nader toe te lichten. Op 16 november 2004 heeft de Raad voor cultuur zijn aanvullende advies aan mij doen toekomen. De NOS heeft op 3 november 2004 zijn aanvullend advies aan mij uitgebracht.

Ik ben van mening dat de adviezen van de Raad voor cultuur, het Commissariaat voor de Media en de NOS op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat ook de inhoud van de adviezen getuigt van een zorgvuldige weging van de terzake relevante factoren en omstandigheden.

De aanvraag van MAX voor een voorlopige erkenning is getoetst aan alle wettelijke vereisten die gelden voor het indienen van een aanvraag en de wettelijke gronden voor het verlenen dan wel weigeren van een voorlopige erkenning. Beoordeling van de aanvraag en de daartoe door de Raad voor cultuur, het Commissariaat voor de Media en de NOS uitgebrachte adviezen, mede in het licht van de

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl

MLB/JZ/2004/54.935

wetsgeschiedenis, brengen mij tot het besluit om aan MAX een voorlopige erkenning als omroepvereniging te verlenen, ingaande 1 september 2005. Omdat bij de beoordeling van de aanvraag het inhoudelijke criterium van toegevoegde waarde en vernieuwende bijdrage aan de programmering van de landelijke omroep centraal staat, zal ik hierna ingaan op mijn overwegingen dienaangaande. Ik stel vast dat er zich geen andere weigeringsgronden voordoen. De bijlage bij deze brief, die als onderdeel van deze brief moet worden beschouwd, bevat een overzicht van de toetsing van de aanvraag van MAX aan de overige wettelijke criteria.

Vernieuwende bijdrage: adviezen
Het centrale en meest inhoudelijke criterium voor de toelating van nieuwe omroepverenigingen tot de landelijke publieke omroep is de in artikel 37a van de Mediawet vastgelegde eis dat het programma van een nieuwe omroepvereniging iets nieuws moet toevoegen aan het bestaande programma-aanbod van de landelijke publieke omroepen. De Raad voor cultuur, het Commissariaat voor de Media en de NOS geven elk vanuit hun expertise en invalshoek hun visie daarop. Deze visies zijn niet eensluidend.

De Raad voor cultuur meent dat ouderen, meer dan andere bevolkingsgroepen, met het bestaande programma-aanbod van de publieke omroep bediend worden. De onderwerpen die MAX aan de orde wil stellen komen in het bestaande programma-aanbod in redelijke mate voor en het is de Raad niet gebleken dat de publieke omroep tekortschiet in de bediening van kijkers, luisteraars en internetgebruikers van boven de vijftig. Hoewel de Raad meent dat MAX terecht benadrukt dat ruim 30% van de bevolking ouder is dan vijftig jaar en het verdient in de media herkenbaar aanwezig te zijn op een manier die recht doet aan de heterogene levensstijlen en mediabehoeften, vindt de Raad dat deze heterogeniteit voldoende herkenbaar is terug te vinden in het aanbod van de publieke omroep. De Raad concludeert dat MAX niet voldoende aannemelijk maakt dat zijn aanbod zich onderscheidt en dat hij een vernieuwende bijdrage levert.

Het Commissariaat voor de Media constateert dat de publieke omroep kampt met het imago dat vooral ouderen worden bediend, hetgeen ook wordt aangetoond door bereikcijfers en de constatering dat jongeren een voor de publieke omroep moeilijk bereikbare groep is. Ook ten aanzien van het bestaande programma-aanbod merkt het Commissariaat op dat onderwerpen die ouderen interesseren en thema's die MAX wil aansnijden in het bestaande aanbod niet worden gemeden. De toegevoegde waarde van MAX zou volgens het Commissariaat niet zozeer liggen in onderwerpkeuze en het positioneren van ouderen in de samenleving, maar veeleer in de toon en snelheid van de programma's. Voorts zou MAX een vernieuwende rol kunnen spelen als het gaat om het oogmerk om programma's te maken die zich specifiek richten op ouderen, mede vanwege de tendens bij de bestaande omroepen om zich juist op andere doelgroepen ­ jongeren, minderheden ­ te richten. Ook de integratie en stimulering van ouderen als actieve en betrokken deelnemers aan de samenleving vindt het Commissariaat origineel. Alles overzien concludeert het Commissariaat de MAX kan bijdragen aan een grotere verscheidenheid en vernieuwing van de programmering op de publieke radio- en televsiezenders.

MLB/JZ/2004/54.935

De NOS refereert aan onderzoek waaruit blijkt dat vijftigplussers een duidelijke voorkeur hebben voor de programma's van de publieke omroep en dat deze groep zeer tevreden is over het aanbod en de benadering bij de programmatische invulling van dat aanbod. Het huidige programma-aanbod sluit volgens de NOS aan bij het kijkgedrag van vijftigplussers, zowel op televisie als radio. Dat MAX programma's wil maken vanuit de levenservaring van rijpere mensen, jongeren en allochtonen vindt de NOS tamelijk ruim en komt grotendeels overeen met de wettelijke taakopdracht van de publieke omroep als geheel en die wordt gerealiseerd door een optelsom van het aanbod van alle omroepen. Onthaasting, respectvol taalgebruik en rustige beelden zijn elementen die met name het huidige aanbod op Nederland 1 kenmerken. De NOS verwacht al met al dat MAX de verscheidenheid van het programma-aanbod niet zal vergroten.

De Raad voor cultuur, noch de NOS hebben in de reactie van DeNíeuwe Omroep op hun adviezen aanleiding gezien terug te komen op hetgeen zij hebben geadviseerd.

Besluit
Zoals gezegd is het beeld dat uit de adviezen naar voren komt niet eenduidig. Ik respecteer de visie en benadering van alle drie de adviseurs. Het feit dat de voornemens van MAX aanleiding geven tot verschillende adviezen over de vernieuwende bijdrage betekent dat er zich niet een dwingende conclusie aandient. Dat vergt van mij des te nadrukkelijker een nadere afweging. Ik wil die afweging plaatsen in het licht van de bedoelingen van de wetgever. De wetgever heeft bij de invoering van de concessiewetgeving in 2000 de openheid van het landelijke publieke omroepbestel willen benadrukken en bevorderen. Daartoe is onder meer de ledeneis voor aspirant-omroepverenigingen verlaagd en is een verruiming van het aantal uren zendtijd en een verhoging van het budget voor nieuwe toetreders doorgevoerd. Openheid heeft alleen betekenis als de publieke omroep er beter van wordt; beter in de zin van programmatisch gevarieerder en vernieuwender. Het leveren van een vernieuwende bijdrage is dan ook als centraal inhoudelijk criterium onverminderd van belang. Openheid heeft echter tevens alleen betekenis als er reële kansen zijn om als nieuwe omroepvereniging toe te treden. Het is mogelijk de lat zo hoog te leggen, dat de mogelijkheid om toe te treden nog slechts theoretisch is. Dit is echter niet wat de wetgever voor ogen stond. Bij vorige gelegenheden bleek al dat vernieuwing in programma- aanbod steeds moeilijker gevonden kan worden in de inhoudelijke onderwerp- en themakeuze. Dat is niet verwonderlijk. Uit de taakopdracht van de publieke omroep vloeit namelijk voort dat de programma's van de publieke omroep een beeld geven van de diverse in de samenleving en de daarin deelnemende bevolkingsgroepen levende interesses en inzichten op allerlei terreinen. Dat veronderstelt dat de bestaande omroepen samen al een breed scala aan onderwerpen en doelgroepen bestrijken. De kans dat een nieuwe omroep hier nog iets aan toevoegt is daardoor gering. Wel zijn er kansen voor vernieuwing door de keuze voor een andere aanpak, vormgeving of invalshoek van programma's en daarin aan de orde gestelde onderwerpen; deze zijn medebepalend voor de inhoud van programma's en vormen daarmee een bron van verscheidenheid in de publieke programmering. Ik

MLB/JZ/2004/54.935

meen kortom dat een kenmerk van pluriformiteit juist ook is dat omroepen eenzelfde onderwerp op een andere manier aansnijden en zo ook het publiek op verschillende manieren kunnen aanspreken.

Bij mijn afweging heb ik het criterium van vernieuwendheid en de wijze waarop in de adviezen de plannen van MAX zijn benaderd en beoordeeld, afgezet tegen de achtergrond die ik zojuist heb geschetst. Ik heb met het oog daarop MAX in een direct gesprek de gelegenheid te geven een nadere toelichting te geven op de plannen. Mede op basis van het beleidsplan van MAX en het gesprek heb ik voldoende vertrouwen gekregen dat MAX een vernieuwende bijdrage zal kunnen leveren.

Op basis van vorenstaande overwegingen heb ik besloten MAX de ruimte te geven om aan te tonen daadwerkelijk een vernieuwende bijdrage te leveren aan de landelijke publieke omroep. Op grond van artikel 36, de lid, van de Mediawet, zal aan het eind van de periode waarvoor een voorlopige erkenning is verleend en in het geval dat MAX aansluitend voor een erkenning in aanmerking wil komen, beoordeeld worden of MAX in die missie is geslaagd. Ik merk daarbij overigens op dat deze toets aan het eind van de periode waarvoor een voorlopige erkenning wordt verleend geen afbreuk doet aan het belang en de betekenis van de toets op vernieuwende bijdrage bij toetreding.

Tot slot wijs ik u op het volgende. Een voorlopige erkenning wordt op grond van de thans geldende Mediawet verleend voor een periode van vijf jaar. Zoals u weet heeft het kabinet in zijn brief van 11 juni 2004 naar aanleiding van het rapport van de visitatiecommissie landelijke publieke omroep het voornemen aangekondigd om in het voorjaar met een visie op de toekomst van de publieke omroep te komen. Daarbij heeft het kabinet aangegeven dat het wenselijk is de wetgeving voor de toekomst van de publieke omroep nog in deze kabinetsperiode af te ronden, waarbij als ingangsdatum 1 september 2008 wordt nagestreefd. In verband daarmee heeft het kabinet tevens aangekondigd dat op zeer korte termijn de duur van erkenningen voor omroepverenigingen wordt verkort naar drie jaar. Een daartoe strekkend wetsvoorstel is inmiddels bij koninklijke boodschap van 9 november 2004 bij de Tweede Kamer ingediend. Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven zal de duur van de aan MAX verleende voorlopige erkenning van rechtswege verkort worden naar drie jaar.

Een belanghebbende kan tegen dit besluit binnen zes weken na de dag waarop het besluit hem is toegezonden schriftelijk bezwaar maken door indiening van een bezwaarschrift bij de Staatssecretaris van OCW, mr. Medy C. van der Laan, ter attentie van de Commissie voor de bezwaarschriften, Postbus 606, 2700 ML Zoetermeer. Meer informatie over het maken van bezwaar vindt u op de website: www.bezwaarschriftenocw.nl.

Hoogachtend,

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

(mr. Medy C. van der Laan)

Overige wettelijke vereisten

Op grond van artikel 37, derde lid, van de Mediawet, komt een omroepvereniging slechts in aanmerking voor een voorlopige erkenning indien de omroepvereniging geen erkenning als omroepvereniging heeft verkregen en het Commissariaat voor de Media heeft vastgesteld dat de omroepvereniging ten minste 50.000 leden heeft. MAX voldoet aan beide eisen. Ik stel daartoe vast dat MAX geen erkenning als omroepvereniging heeft en dat het Commissariaat het aantal leden die voldoen aan de eisen om als lid te kunnen worden meegeteld op de peildatum van 1 maart 2004 heeft vastgesteld op 65.155.

Op grond van artikel 37b, eerste lid, van de Mediawet wordt een aanvraag voor een voorlopige erkenning voorts afgewezen indien de aanvrager niet voldoet aan de eisen die artikel 14 van de Mediawet stelt aan een omroepvereniging. Het Commissariaat voor de Media heeft vastgesteld dat MAX voldoet aan de voorwaarden dat de vereniging volledige rechtsbevoegdheid bezit en dat de statutaire doelstelling overeenkomt met de wettelijke vereisten. Zowel de Raad voor cultuur als het Commissariaat komen op basis van de wetgeschiedenis en de jurisprudentie in hun advies tot de slotsom dat MAX tevens voldoet aan de eis dat zij een in de statuten aangeduide, maatschappelijke, culturele, godsdienstige dan wel geestelijke stroming vertegenwoordigt. Ik stel op basis van de adviezen vast dat zich geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 37b, eerste lid, van de Mediawet voordoet.

Op grond van artikel 37b, tweede lid, van de Mediawet kan een aanvraag voor een voorlopige erkenning worden afgewezen indien de aanvraag niet aan de daaraan gestelde formele eisen voldoet. Ik constateer, mede op basis van het advies van het Commissariaat voor de Media, dat de aanvraag van MAX tijdig is ingediend en dat deze vergezeld is gegaan van de vereiste documenten, te weten een beleidsplan en de statuten van MAX (artikel 37a juncto artikel 32 van de Mediawet; artikel 2 van het Mediabesluit).

Een voorlopige erkenning kan op grond van artikel 37b, tweede lid, onderdelen b en c, van de Mediawet eveneens worden geweigerd als aannemelijk is dat de aanvrager zich niet zal houden aan de bij of krachtens de Mediawet gestelde voorschriften of als uit het beleidsplan onvoldoende blijkt dat het programma zal voldoen aan de daaraan bij of krachtens de wet gestelde eisen. Uit het advies van het Commissariaat voor de Media volgt dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat MAX zich zowel ten aanzien van de programmavoorschriften als ten aanzien van de overige verplichtingen niet zal houden aan de wettelijke bepalingen.

Tot slot volgt uit artikel 37b, tweede lid, onderdeel c, van de Mediawet dat een erkenning kan worden geweigerd indien uit het beleidsplan onvoldoende blijkt dat in het programmabeleid de identiteit van de aanvrager tot uitdrukking komt of de bereidheid tot samenwerking met de andere landelijke omroepen bestaat. De Raad voor cultuur merkt op dat de vraag of de identiteit van MAX voldoende terugkomt in het voorgenomen programma-aanbod moeilijk eenduidig te beantwoorden is. MAX onderscheidt zijn identiteitsbepalende doelgroep ­ ouderen - naar leeftijd en maakt daarbij een driedeling. De Raad overweegt dat leeftijd voor ouderen geen identiteitsbepalende factor is en voorts dat er door de driedeling eigenlijk sprake zou zijn van drie doelgroepen en identiteiten. Niettemin concludeert de Raad dat de verschillende "identiteiten" in redelijke mate terug te vinden zijn in het voorgenomen programma-aanbod. Het Commissariaat meent dat in de in het beleidsplan beschreven programmaformats de algemene uitgangspunten van het programmabeleid nader zijn uitgewerkt en

komt tot de conclusie dat in de voorgenomen programmering van MAX consequent wordt aangehaakt bij de identiteit die MAX heeft aangegeven. Alles afwegende zie ik voldoende aanleiding om te concluderen dat uit het beleidsplan voldoende blijkt dat de identiteit van MAX in het programma- aanbod tot uitdrukking komt.
Ten aanzien van de bereidheid tot samenwerking volgt uit alle adviezen dat die bereidheid in voldoende mate aanwezig is.