De Nederlandse Bank
Speech directeur Brouwer over 'Beleggen binnen het toezichtkader'
Datum 18/11/2004
Locatie Bilderberg Residence te
Vinkeveen
Spreker drs. H.J. Brouwer
Organisatie DNB
De organisatoren van deze dag vroegen mij
in het voorjaar om een bijdrage over "Het
voor de vermogensbeheerder wenselijke
toezichtkader." Dat zou mosterd na de
maaltijd zijn geweest nu de Tweede Kamer,
na een intensieve discussie met de
sociale partners, de uitgangspunten voor
het toezichtkader heeft vastgesteld.
Bovendien lijkt het me dat de
vermogensbeheerder hier eerder volgend
dan sturend zou moeten zijn. "Verantwoord
beleggen binnen het toezichtkader" lijkt
me een daarom titel waarbij een
toezichthouder zich beter op zijn gemak
voelt. Mijn inleiding richt zich op drie
thema's. Allereerst wil ik enkele
algemene opmerkingen maken over het
toezichtkader voor financiële
instellingen, in het bijzonder
pensioenfondsen. Vervolgens zal ik ingaan
op het beleid van de pensioenfondsen
zelf. Tot slot zal ik stilstaan bij de
gevolgen voor het vermogensbeheer.
Sinds de fusie tussen de Nederlandsche
Bank en de Pensioen- en
Verzekeringskamer, nu bijna 3 weken
geleden, is de Nederlandsche Bank de
prudentiële toezichthouder voor zowel
banken als verzekeraars en
pensioenfondsen. Met de fusie is het
karakter van het toezicht overigens niet
ingrijpend veranderd. Dit is en blijft
gericht op de soliditeit van financiële
instellingen en het vertrouwen daarin bij
het publiek.
De doelstelling van de Nederlandsche Bank
is het nastreven van stabiliteit van het
financiële stelsel en van de instellingen
- banken, verzekeraars en pensioenfondsen
die van dat stelsel deel uitmaken. De
soliditeit van financiële instellingen is
hiervoor van groot belang, waarbij van
oudsher vooral het bankwezen
'systeemrelevant' is. Banken hebben
onderling nauwe relaties, en spelen een
grote rol in het betalingsverkeer.
Bovendien zijn banken gevoelig voor
liquiditeitsrisico, door de mismatch
tussen vooral kortlopende verplichtingen
en langlopende, illiquide uitzettingen.
Verzekeraars en pensioenfondsen zijn in
dit opzicht minder systeemrelevant, maar
kunnen wel grote invloed hebben op andere
delen van het financiële systeem. Zo
kunnen ze als grote spelers door massale
portefeuille-aanpassingen de financiële
markten verstoren. Ook de invloed van
institutionele beleggers op de reële
economie is substantieel. Dit hebben we
de afgelopen jaren gezien, toen
pensioenfondsen genoodzaakt waren hun
premies fors te verhogen. Hogere premies
in combinatie met onzekerheid over de
pensioenen kan de investeringen en de
consumptie onder druk zetten.
Ondanks hun onderlinge verschillen zijn
dus zowel banken, verzekeraars als
pensioenfondsen van belang voor de
financiële stabiliteit. Bovendien is het
toezicht op deze instellingen in
belangrijke mate geconvergeerd. Daarbij
wordt steeds meer de nadruk gelegd op een
transparante, consistente en
risicogebaseerde benadering door de
toezichthouder.
(I) Toezichtkader
Het risicobeheer is het belangrijkste
aangrijpingspunt voor het prudentiële
toezicht. Daarbij worden voor een
belangrijk deel dezelfde uitgangspunten
gehanteerd voor banken, verzekeraars en
pensioenfondsen, wat bijdraagt aan een
consistente beoordeling van deze
risico´s. Renterisico, om een voorbeeld
te noemen, is voor alle genoemde sectoren
van belang. Met een benadering die
aansluit op de wijze
waarop state-of-the-art instellingen zelf
met dit risico omgaan, kan dit goed en
efficiënt in kaart worden gebracht. Een
consistente benaderingswijze betekent
natuurlijk niet dat daarmee alle
instellingen over één kam worden
geschoren. Met name voor banken blijven
verschillende andere eisen noodzakelijk,
vooral door de directe opeisbaarheid van
tegoeden.
De consistente benadering van het
toezicht sluit ook aan bij ontwikkelingen
in het financiële systeem. Zo maakt
financiële innovatie het gemakkelijker om
risico's te verhandelen tussen de
verschillende sectoren. Door
securitisatie kunnen bijvoorbeeld
kredietrisico's worden overgedragen van
een bank naar een verzekeraar of
pensioenfonds. Een ander voorbeeld zijn
zogeheten 'catastrofe-obligaties'. Deze
worden uitgegeven door
schadeverzekeraars, en hebben veelal als
kenmerk dat de betaling van rente en
aflossing stopt als een zware aardbeving
beduidende schade heeft aangericht in een
bepaald gebied. Een beleggingsfonds dat
dergelijke obligaties in zijn
portefeuille heeft loopt daardoor dus
verzekeringsrisico. Door dergelijke
verschuivingen van risico's verandert het
karakter van financiële instellingen, en
vervagen de traditionele scheidslijnen
tussen banken, verzekeraars en
pensioenfondsen.
De behoefte aan een consistente en
risicogebaseerde toezichtbenadering is
geen typisch Nederlands fenomeen.
Internationaal is sprake van een steeds
sterkere tendens richting risicogebaseerd
toezicht op financiële instellingen.
Typerend hiervoor zijn Bazel II als
wereldwijde standaard voor het toezicht
op banken en het Solvency II project voor
het toezicht op verzekeraars binnen de
Europese Unie. Pensioenfondsen zijn op
dit lijstje vooralsnog niet aanwezig. Ook
hier is risicogebaseerd toezicht echter
gewenst, en we kunnen stellen dat
Nederland op dit terrein internationaal
voorop loopt. Ongeveer een maand geleden
is het consultatiedocument over het
Financieel Toetsingskader verschenen.
Hierin presenteert DNB een model voor
risicogebaseerd toezicht op zowel
pensioenfondsen als verzekeraars. Het FTK
zal vanaf 1 januari 2006 van toepassing
zijn voor pensioenfondsen. Instellingen
als het Internationale Monetaire Fonds
zijn positief over dit FTK voor gebruik
door pensioenfondsen. Het IMF schreef
recent bijvoorbeeld nog:
"The Dutch proposal for risk based
standards is an interesting and
innovative approach, applying supervisory
expertise from other financial sectors"
.
Met het FTK zet DNB een belangrijke stap
naar een consistente benadering van
risico´s. Daarbij hebben we in Nederland
het voordeel dat één en dezelfde
prudentiële toezichthouder over deze
risico's waakt voor de gehele financiële
sector. Ik zal straks nog terugkomen op
het FTK in relatie tot het
vermogensbeheer van pensioenfondsen.
(II) Het beleid van de
pensioenfondsen zelf
Tot nu heb ik het vooral gehad over de
praktijk van de toezichthouder. Maar goed
risicobeheer is natuurlijk in de eerste
plaats de verantwoordelijkheid van het
bestuur van een pensioenfonds.
Pensioenfondsen moeten zelf hun
financiële soliditeit waarborgen. Dat
brengt me op het tweede thema in mijn
betoog: het beleid van de pensioenfondsen
en de invloed daarvan op de diverse
belanghebbenden.
Zowel werknemers als werkgevers zijn
gebaat bij een solide financieel beleid
van het pensioenfonds. De taak van een
pensioenfonds is te voorzien in
financiële middelen wanneer deelnemers
worden geconfronteerd met de financiële
gevolgen van ouderdom, invaliditeit of
overlijden. In dit licht vind ik dat soms
te gemakkelijk wordt gespeeld met de
gedachte om over te stappen van 'defined
benefit' naar 'defined
contribution'-regelingen. Een sterk punt
van ons pensioenstelsel is immers de
zekerheid die wordt geboden over de
pensioenuitkering. Hoewel daarbij meestal
geen harde garantie kan worden gegeven
dat pensioenen onder alle omstandigheden
waardevast zijn, hecht ik sterk aan
de ambitie van pensioenfondsen om
indexatie zoveel mogelijk na te streven.
Ik sta daarin niet alleen. Uit een
recente enquête
blijkt, dat ook de doorsnee Nederlander
een sterke voorkeur heeft voor 'defined
benefit'-regelingen. Bijna de helft van
de ondervraagden is zelfs bereid een
hogere pensioenpremie te betalen voor
meer zekerheid over de uiteindelijke
pensioenuitkering.
Ook de ondernemer heeft belang bij een
solide pensioenfonds. In een 'defined
benefit'-regeling komen aanhoudende
tekorten in het pensioenfonds immers
grotendeels voor rekening van de
werkgever, die daarmee een deel van het
beleggingsrisico draagt. Minder goed
financieel beheer door het pensioenfonds,
bijvoorbeeld door het ontbreken van
voldoende buffers voor het
beleggingsrisico, kan resulteren in
tekorten. Hierdoor kan onzekerheid
ontstaan bij de werkgever over de hoogte
van de financieringsverplichtingen van
zijn pensioentoezegging. Jaarrekeningen
van ondernemingen moeten een uniform en
betrouwbaar inzicht geven in de
pensioenverplichtingen van ondernemingen.
De nieuwe boekhoudregels die binnenkort
worden ingevoerd voor beursgenoteerde
ondernemingen maken dit ook expliciet.
Recent onderzoek door Nobelprijswinnaar
Merton laat zien dat aandeelhouders bij
de waardering van ondernemingen rekening
houden met de risico´s die voortvloeien
uit de pensioenverplichtingen. Hoe groter
die risico´s, hoe lager de marktwaarde
van de aandelen en obligaties van die
onderneming. Grotere risico´s bij
pensioenfondsen gaan dus gepaard met
minder vertrouwen, in ieder geval bij
financiers van de onderneming en mogelijk
ook bij de werknemers. Besturen van
pensioenfondsen moeten zich daarom
afvragen in hoeverre de sponsor altijd
bereid en in staat is om bij het optreden
van tekorten ongelimiteerd middelen uit
de onderneming over te dragen aan het
fonds. Hoezeer het voortbestaan van de
pensioenvoorziening ook zou moeten
losstaan van de onderneming, de positie
van de sponsor zal door de
pensioenbestuurder en de
vermogensbeheerder moeten worden
meegewogen.
(III) Vermogensbeheer
Vertrouwen kan worden versterkt door
heldere contracten tussen partijen. Maar
ook door een realistisch inzicht in de
waarde van verplichtingen en bezittingen
en de daaruit voortvloeiende risico´s.
Bescherming van de belangen van
deelnemers en werkgevers stelt eisen aan
het financiële beleid van een
pensioenfonds. Cruciaal is een solide
vermogensbeheer, het derde en laatste
thema van mijn inleiding. Dit wordt
grotendeels bepaald door de mate waarin
het fonds zijn risico´s kan beheersen.
Daarbij is een pensioenfonds geen gewone
beleggingsinstelling, maar primair een
entiteit die de aanspraken van
rechthebbenden moet waarborgen. Het
beleggingsbeleid is een belangrijk
onderdeel van het integrale
risicobeheer.
Een wetgever of toezichthouder heeft
grofweg twee mogelijkheden om het
beleggingsgedrag van een pensioenfonds te
reguleren. Ten eerste kan hij de belegger
onderwerpen aan kwantitatieve
restricties, door bijvoorbeeld bepaalde
beleggingsvormen te verbieden of te
limiteren. Een tweede benadering zijn
zogeheten "prudent-person-rules". De
prudent-person-rule wil bewerkstellingen
dat degene aan wie het beheer van
andermans vermogen is opgedragen, die
opdracht uitvoert op een zorgvuldige of
prudente wijze, overeenkomstig de eisen
die de beroepsgroep daaraan stelt.
Nederland heeft reeds in de jaren vijftig
gekozen voor een regulering door middel
van prudent-person-rules. De wetgever
heeft destijds bewust geen wezenlijke
beperkingen opgelegd in de aard van de
beleggingen, anders dan aan te geven dat
deze "solide" moeten zijn. Dit principe
is ook terug te vinden in de nieuwe
Europese Pensioenrichtlijn.
Het is en blijft dus aan het bestuur om
vast te stellen of het beleggingsbeleid
past bij de aard en de omvang van de
pensioenverplichtingen. Het Financieel
Toetsingskader, waar ik het zojuist al
over had, biedt daarvoor ruimte. De
toezichthouder zit niet op de stoel van
het bestuur en legt dus geen
beleggingsrestricties op. Wel wordt in
lijn met de prudent-person benadering
gekeken naar de consistentie van het
gekozen beleggingsbeleid. Dit moet op
zorgvuldige en doelgerichte wijze
plaatsvinden, waarbij het pensioenfonds
de beleggingsrisico´s in relatie tot de
verplichtingen moet kunnen dragen. Mede
vanuit financiële stabiliteitsoogpunt
zijn echter wel aanbevelingen te geven
over het beleggingsbeleid van een
pensioenfonds.
Zo zijn zowel de sponsor als de economie
gebaat bij een stabiele pensioenpremie.
Indien de beleggingen van een
pensioenfonds niet zijn afgestemd op de
verplichtingen, kunnen fluctuaties in de
kapitaalmarkt leiden tot sterke
schommelingen in de solvabiliteit van het
fonds. Indien het fonds daardoor te maken
krijgt met onderdekking, kan het
noodzakelijk zijn de premies flink te
verhogen. Bovendien kunnen in een
situatie van onderdekking problemen
ontstaan bij de waarde-overdracht van
pensioenaanspraken, wat een belemmering
is voor de arbeidsmarkt. Ook kunnen
schommelingen in de solvabiliteit leiden
tot marktverstoringen, indien
pensioenfondsen hierop reageren door
massale portefeuille-aanpassingen. Om
dergelijke risico's te beperken is het
belangrijk om de beleggingen niet
geïsoleerd te beschouwen, maar in relatie
tot de verplichtingen. Dit betekent onder
andere dat voorzichtig moet worden
omgesprongen met het hanteren van
"benchmarks" waartegen
beleggingsresultaten worden gewaardeerd.
Hoewel de verleiding groot kan zijn een
benchmark te baseren op een "peer group"
van andere instellingen, is het
belangrijker dat deze goed is afgestemd
op de eigen verplichtingen.
Met het aangaan van mismatches tussen
beleggingen en verplichtingen neemt een
pensioenfonds dus risico. Voor een helder
beeld van deze mismatch is het van belang
inzicht te hebben in de aard van zowel de
beleggingen als de verplichtingen. Voor
de verplichtingen komt dit grotendeels
neer op de vraag in hoeverre men de
pensioenen wil indexeren. Hoewel de
meeste pensioenfondsen dit zeker
nastreven, is indexering meestal een
voorwaardelijke toezegging. Met andere
woorden, pensioenfondsen zullen hun best
doen een waardevast pensioen te bieden,
maar als het erop aankomt zijn alleen de
nominale aanspraken echt 'hard'. Dit
onderscheid komt helder terug in het
nieuwe toetsingskader: voor de 'harde'
verplichtingen gelden 'harde' eisen. Dat
wil zeggen: met 97,5 procent zekerheid
mag een pensioenfonds niet in een
situatie van onderdekking raken. Dit is
het gemakkelijkst te realiseren met een
portefeuille die volledig bestaat uit
vastrentende waarden met een gemiddelde
looptijd die overeenkomt met die van de
verplichtingen. Nominale verplichtingen
leiden namelijk tot een kasstroom die
sterk lijkt op een dergelijke obligatie.
Op dit moment is de looptijd van de
vastrentende beleggingen van
pensioenfondsen echter beduidend korter
dan die van de pensioenverplichtingen.
Deze zogeheten "duration mismatch" wordt
zichtbaar indien de verplichtingen worden
verdisconteerd tegen de marktrente. Door
de langere looptijd reageren de
verplichtingen veel sterker op
renteschommelingen dan de beleggingen. De
afgelopen vijftien jaar heeft dit risico
zich duidelijk gemanifesteerd: door de
aanhoudende rentedaling zijn de
verplichtingen sterker toegenomen dan de
vastrentende beleggingen. We zien dan ook
een trend richting langere looptijden van
de beleggingen, die verder wordt
gestimuleerd doordat de mismatch in het
nieuwe toetsingskader zichtbaar wordt
gemaakt.
Maar, zoals gezegd, pensioenfondsen
hebben meer ambities dan alleen het
garanderen van de nominale
verplichtingen. Voor welvaartsvaste
uitkeringen is een hoger rendement
vereist dan obligaties kunnen bieden,
tenzij de pensioenpremies fors worden
verhoogd. Bovendien vormt inflatie zelf
een onzekere factor waarop lastig met
beleggingen valt te anticiperen.
Index-leningen zouden een prima
instrument zijn om het inflatierisico af
te dekken, maar helaas zijn dergelijke
leningen op de Nederlandse kapitaalmarkt
nauwelijks beschikbaar. Vanwege de
beperkte inflatieverschillen binnen de
EMU zouden in principe ook index-leningen
uit andere landen in aanmerking komen,
maar ook deze zijn vooralsnog beperkt
voorhanden.
Het belangrijkse alternatief zijn
zakelijke waarden zoals aandelen,
onroerend goed en infrastructurele
projecten. Dit zijn aanspraken op
onderdelen van de reële economie en
daarmee een natuurlijke hedge tegen
inflatie met een gemiddeld hoog verwacht
rendement. Uiteraard staat daar, zeker op
korte termijn, een groter risico
tegenover. De beursontwikkeling van de
afgelopen jaren heeft duidelijk laten
zien dat door dit risico de dekkingsgraad
in korte tijd flink kan worden aangetast,
en zelfs onder de honderd procent kan
zakken. Daarom worden pensioenfondsen
geacht bij investeringen in zakelijke
waarden voldoende buffers aan te houden.
Op die manier komen de "harde"
verplichtingen niet zo snel in gevaar en
heeft het pensioenfonds alle ruimte om
zijn indexeringsambitie waar te maken.
Buffers bieden overigens niet alleen
bescherming in slechte tijden, maar
hebben ook als voordeel dat in goede
perioden als de buffers zich moet
herstellen terughoudend wordt
omgesprongen met premieverlagingen. Met
andere woorden, door minder scherp aan de
wind te zeilen kunnen pensioenpremies
stabieler blijven in zowel een opgaande
als neergaande conjunctuur. Deze
stabiliserende werking zal de komende
jaren steeds belangrijker worden,
aangezien door de vergrijzing van het
deelnemersbestand van pensioenfondsen de
effectiviteit van het premie-instrument
afneemt.
Het is al met al een groot misverstand
dat het nieuwe toetsingskader beleggingen
in zakelijke waarden ontmoedigt. Vorige
week kwam dit misverstand weer eens naar
voren tijdens een oratie aan de Vrije
Universiteit. Wel wordt helder gemaakt
dat onvoorwaardelijke verplichtingen
striktere eisen stellen dan
voorwaardelijke verplichtingen. Verder
hangt het ook van het pensioenfonds zelf
af waarin men het best kan beleggen.
Daarbij kan ik me bijvoorbeeld
voorstellen dat een fonds met vooral
jonge deelnemers meer korte termijn
risico kan nemen dan een rijp
pensioenfonds. De effectiviteit van een
premieverhoging bij een jong fonds is
immers (door het ontbreken van slapers en
gepensioneerden) veelal hoger dan bij een
rijp fonds.
Ik kom tot een afronding. De
Nederlandsche Bank biedt met het FTK een
risicogevoelig toezichtkader voor
pensioenfondsen. Het sluit daarmee aan op
internationale ontwikkelingen en is
consistent met het toezicht op andere
sectoren. Uw vrijheid als belegger wordt
niet door rigide regels beknot. U kunt
beleggen in elk gewenst product. Maar u
zult wel in staat moeten zijn om een
adequate afweging te maken tussen risico
en rendement. En u zult moeten aantonen
dat waar u dit loopt, u het risico ook
echt kunt dragen. Daarbij draagt u als
belegger ook bij aan het noodzakelijke
vertrouwen in pensioenregelingen.