Onderzoeksfocus Universiteit van Amsterdam
maandag 15 november
Stadskinderen: van buiten naar binnen
In Amsterdam wonen meer dan 100.000 kinderen van twaalf jaar en jonger. Opgroeien in een grote stad wordt vaak gezien als verre van ideaal. Maar is het echt zo slecht voor kinderen om te leven in een stad als Amsterdam en was het vroeger allemaal beter? UvA-onderzoekers Carolien Bouw en Lia Karsten deden onderzoek naar stadskinderen in drie straten in verschillende Amsterdamse buurten. Zij spraken met kinderen (en ouders) die er nu wonen en met volwassenen die er hun kindertijd hebben doorgebracht. Dezelfde straat, een heel andere jeugd.
Antropologe Carolien Bouw en sociaal-geografe Lia Karsten richtten zich op drie straten die verschillen naar klasse en etniciteit: de Indische Buurt (verkleurde lagere statusbuurt), Tuindorp Nieuwendam (witte lagere statusbuurt) en het Museumkwartier (witte hogere statusbuurt). Bouw en Karsten vergeleken het ruimtegebruik en de tijdbesteding van de huidige generatie stadskinderen met die van vorige generaties. Daarbij keken zij naar de veranderde relatie tussen binnen en buiten, vastgelegde en vrije tijd, avontuur en veiligheid, en toezicht en grenzen.
De onderzoekers hebben vooral gewerkt met interviews (een kleine honderd) en observaties. Bouw en Karsten: Kinderen zijn natuurlijk moeilijk te bevragen. Ze nemen de omgeving zoals die is. Als je kinderen vraagt waar ze spelen, zeggen ze: nou gewoon, buiten of binnen . Het verhaal komt niet vanzelf, dus dan moet je iets met ze gaan doen, een wandeling door de buurt, rondleiding door het huis, en ook met hun ouders praten. Met de volwassenen van nu de kinderen van vroeger hadden we weer een heel ander probleem. Die vertelden juist enorme verhalen en natuurlijk al gauw licht geromantiseerd. Wat je je herinnert over vroeger is niet de verveling, maar juist de leuke dingen. Daarom zijn voor het onderzoek ook historische cijfers achterhaald om grote lijnen en belangrijke trends aan te kunnen geven.
Van buiten naar binnen
Duidelijk is dat het kinderspel van buiten naar binnen verschuift. Zelfs in Tuindorp Nieuwendam waar nog steeds veel buitenkinderen wonen. De ruimte binnen is veranderd van het traditionele domein van de huisvrouw, waar kinderen hooguit werden getolereerd, in een ruimte waar kinderen vaak volop hun gang kunnen gaan. De kindervrijetijd verhuiselijkt, stellen Bouw en Karsten. Omgekeerd is de straat veranderd van een domein voor kinderen in een domein voor volwassenen. Er zijn nu per straat meer auto s dan kinderen.
1950
1975
2000
Aantal kinderen
(0-12)
186. 245
113. 139
102. 742
Aantal auto s
16.143
192.436
227.540
Tabel: Amsterdam (2000): tweemaal zoveel auto s als kinderen
Buiten is binnengehaald en het is minder vanzelfsprekend dat kinderen zich ruimte buiten toe-eigenen. Ze bouwen geen tent meer op de stoep maar op hun eigen kamer , lichten Bouw en Karsten toe. Buitenspelen is steeds minder onderdeel van het leven op straat geworden en meer een op zichzelf staande activiteit op een daarvoor bestemde plek.
Scholen en scheidslijnen
Kinderen uit dezelfde straat zitten vaak op verschillende scholen. Interessant is dat kinderen ook vroeger al naar verschillende (per zuil georganiseerde) scholen gingen, maar dat scheidslijnen tussen kinderen op straat na schooltijd voor een deel wegvielen. Kinderen uit de jaren vijftig wisten de verzuilde samenleving van toen meer te doorbreken dan de kinderen in de gesegregeerde stad van nu. Dat kwam door een sterke straatcultuur die er nu veel minder is. Op straat vielen de verschillen tussen gereformeerd, katholiek of niet-gelovig voor een deel weg , zeggen Bouw en Karsten. Op het niveau van de straat trokken kinderen vaak samen op. Scheidslijnen, op basis van etniciteit, worden nu veel minder doorbroken, al zien we ook op dit punt verschillen tussen de drie buurten.
Regie van ouders
Als we de verhalen over vroeger en nu vergelijken, valt op dat er in de jaren vijftig veel meer verschillende toezichthouders op straat waren: naast de ouders waren er de middenstanders in de buurt, buren, familieleden en oom agent, die ingrepen als er dingen gebeurden die niet door de beugel konden. En dat kwam vaak voor, het was echt niet altijd pais en vree op straat. Tegenwoordig trekt iedereen zich veel meer terug en dat heeft logischerwijs een sterke regie van ouders tot gevolg en een bijna voortdurend toezicht. Volgens Bouw en Karsten geldt dat net zo goed voor migrantenouders uit de Indische Buurt als voor de hogere middenklasse uit het Museumkwartier. Het beeld van migrantenkinderen die altijd maar zonder toezicht op straat spelen, moet gecorrigeerd worden: er bestaat een grote diversiteit. In de Indische Buurt wonen bijna geen Nederlandse kinderen meer, je ziet dus vooral allochtone kinderen op straat. Maar er is ook een aanzienlijke groep migrantenkinderen die bijna nooit buiten komt. En zoals Nederlanders zich soms ergeren aan een bepaald gebruik van de openbare ruimte, zo doen migranten dat ook. Vooral in kleine gezinnen zie je dat kinderen binnen gehouden worden, omdat ouders de straat zien als het domein van kinderen die niet deugen. Deze groep migrantenouders is, net als de ouders in het Museumkwartier, sterk gericht op de toekomst van hun kinderen.
Grenzen en veiligheid
Ook de zelfstandige bewegingsvrijheid van kinderen is volgens de onderzoekers kleiner geworden. Tijdens de interviews is gewerkt met kaarten van de buurten waarop kinderen konden aangeven waar zij wel en niet zelfstandig mochten komen. Voor de kinderen van vroeger (de volwassenen van nu) was die kaart soms veel te klein. Het gebied waar kinderen tegenwoordig zonder begeleiding mogen komen, is het domein dat ouders als vertrouwd hebben gedefinieerd, waar bekenden wonen. Voorbij die grens begint het openbare domein met onbekenden. Deze afbakening varieert per buurt en hangt samen met de homogeniteit van bewoners en het aantal buitenstaanders dat in de buurt komt. Ouders van nu maken zich meer zorgen over veiligheid dan ouders vroeger deden, terwijl cijfers laten zien dat het vroeger beslist niet altijd veiliger was. De bezorgde ouders van nu zien vooral het kwetsbare kind, terwijl ouders in het verleden meer oog hadden voor het weerbare kind: daar word je groot van , was het dan. Die verschuiving heeft ertoe geleid dat veel kinderen nauwelijks meer zonder toezicht van volwassenen buiten komen.
Winst en verlies
Kinderen in de stad hebben dus niet alleen in kwantitatieve zin, maar vooral ook in kwalitatief opzicht buitenruimte moeten inleveren. De ruimte binnenshuis is echter kindvriendelijker geworden. Hoe de winst- en verliesrekening per buurt uitvalt, varieert. Kinderen in Tuindorp Nieuwendam hebben binnen meer ruimte en middelen gekregen en buiten hebben ze amper ingeleverd. Voor kinderen in de Indische Buurt is de buitenruimte minder aantrekkelijk geworden en binnen zijn hun mogelijkheden nog steeds beperkt. Wat de kinderen in het Museumkwartier aan buitenruimte verloren hebben, wordt binnen gecompenseerd. Maar ook zij betalen een prijs: zelfstandig buitenspelen is letterlijk een randverschijnsel geworden.
Stedelijk beleid
Bouw en Karsten: Het aantal kinderen is vooral in de periode tussen 1950 en 1975 sterk verminderd. De kans dat kinderen elkaar treffen is in veel stadsstraten afgenomen. En daarmee is natuurlijk een groot deel van de aantrekkingskracht van het buitenspelen weg. Daarom wordt het steeds belangrijker dat stedenbouwkundigen en planologen een handje helpen: je moet plekken maken waar kinderen elkaar kunnen treffen. Kinderen willen graag buitenspelen, gaven ze aan in de gesprekken. Als ze spontaan naar een plek kunnen gaan, waar de kans groot is dat ze anderen treffen, wordt het alleen maar leuker.
Volwassenen die terugblikken op hun kindertijd zijn vooral geneigd te treuren om wat verloren is. Ze neigen ertoe het buitenspelen te idealiseren. Kinderen zelf doen dat veel minder, zij nemen het leven zoals het is, zeggen de onderzoekers. Maar het is aan de volwassenen te zorgen voor gunstige voorwaarden. Er is momenteel een initiatief wetsontwerp in voorbereiding waarin wordt voorgesteld drie procent van het bebouwd grondgebied te bestemmen voor speelruimte. Of dit wetsontwerp het haalt of niet, kinderen en hun dagelijkse ruimtebehoefte zouden vaker aandachtspunt van stedelijk ruimtelijk beleid moeten zijn. Een verbreding van de stoep kan al veel positiefs bewerkstelligen. Dat is niet alleen goed voor de kinderen, maar ook voor de stad. Nog steeds verlaten veel gezinnen die het zich kunnen veroorloven de stad. Dat gaat ten koste van sociale netwerken, economisch kapitaal en diversiteit van stedelijk leven. Steden hebben kinderen nodig: zij zijn de wortels van de stad, het herinneringsarchief, een bron van creativiteit. De stad is in zichzelf niet slecht voor kinderen, hoewel veel zaken verbeterd kunnen worden. De leuke dingen van de stad zouden meer voor alle kinderen toegankelijk moeten zijn. Dan moet je dus geen sportvelden gaan volbouwen of Circus Elleboog sluiten.
Publicatie
Het onderzoek van Bouw en Karsten wordt onder de titel Stadskinderen. Verschillende generaties over de dagelijkse strijd om ruimte uitgegeven door Aksant en is voor ¬ 15,- verkrijgbaar bij de betere boekhandel (ISBN 9052601682). Deze publicatie is mede tot stand gekomen door een bijdrage van Nationaal Jeugdfonds Jantje Beton. Het eerste exemplaar wordt
Over de onderzoekers
Carolien Bouw (1954) is als wetenschappelijk projectleider werkzaam bij SISWO/Social Policy Research, een onafhankelijke stichting gelieerd aan de UvA. Lia Karsten (1955) is als universitair hoofddocent verbonden aan het Amsterdam Institute for Metropolitan and International Development Studies (AMIDSt) van de UvA. Beide auteurs wonen met hun gezin in Amsterdam.
Universiteit van Amsterdam