Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk: VD. 2004/3222
datum: 12-11-2004
onderwerp: TSE bij schapen TRC 2004/7739

Bijlagen:

Geachte Voorzitter,

De rijksoverheid zal binnenkort haar actieve rol bij het fokprogramma op TSE-ongevoeligheid (scrapie en BSE) in de Nederlandse schapenhouderij verminderen. Ik wil u daarom inlichten over de resultaten tot dusverre en de rol van de overheid in de toekomst.

Nederland legt al sinds 1998 bij de aanpak van schapen-TSE de nadruk op het verhogen van de erfelijke ongevoeligheid. In dat jaar werd een begin gemaak tmeterfelijkheids-bepalingenindeschapenhouderij.In 2002 startte - mede op aandringen van LTO Nederland en het Productschap voor Vee en Vlees (PVV) - een intensief programma van erfelijkheidsbepalingen. De redenen daarvoor waren de volgende. · Een hoger niveau van erfelijke ongevoeligheid is noodzakelijk om de aandoening in Nederland duurzaam uit te bannen. · De kosten van de communautaire TSE-bestrijdingsmaatregelen worden beperkt; zo ook het aantal gezonde dieren dat verplicht moet worden gedood en vernietigd.
· Mocht BSE in deze diersoort worden aangetoond, dan zullen nog verdergaande bestrijdingsmaatregelen van kracht kunnen worden. De gevolgen daarvan zijn dan beperkt.

Zoals ik in mijn brief van 21 oktober 2003 (Kamerstuk II, 2003-2004, 24668, nr. 91) uiteen heb gezet, past Nederland de in EU-verband voorgeschreven bestrijdingsmaatregelen sinds 1 oktober 2003 toe. Die komen erop neer dat op besmette schapenhouderijen de erfelijke gevoeligheid van alle dieren bepaald moet worden en dat gevoelige dieren moeten worden gedood en vernietigd. Op besmette geitenhouderijen moeten alle dieren worden gedood en vernietigd.

Het fokprogramma moest de weg bereiden voor de inzet op landelijke schaal van louter ongevoelige rammen. In 2002 waren er immers nog te weinig van deze dieren beschikbaar.

Begin 2004 heb ik ingestemd met het verzoek van LTO Nederland en het PVV om gestalte te laten geven aan de verplichte inzet van ongevoelige rammen. Daarbij speelde een rol dat het bedrijfsleven te kennen gaf dat er medio 2004 genoeg ongevoelige rammen beschikbaar zouden zijn, hetgeen een spoedige inwerkingtreding van de verplichting mogelijk maakte. Het bedrijfsleven drong daar ook op aan. Verder speelde mee dat het bedrijfsleven bereid was zelf invulling te geven aan de verplichte inzet via publiekrechtelijke regelgeving. Zoals u weet, hecht ik er sterk aan dat het bedrijfsleven zelf initiatieven neemt en verantwoordelijkheid draagt voor belangrijke delen van de dierziektepreventie.

Onlangs zijn de definitieve resultaten van het fokprogramma opgemaakt aan de hand van erfelijkheidsgegevens uit de schapenpopulaties. Aan de hand van die cijfers mag ik concluderen dat het programma in zijn opzet ruimschoots is geslaagd.
De prognose van het programma was dat in 2004 de aanwezigheid van het ongevoeligheidsgen (ARR) zou zijn toegenomen tot ca. 70%, erin resulterend dat ca. 58% van de dieren ongevoelig is op beide DNA-strengen.
Zeer recente cijfers hebben uitgewezen dat de doelstelling van 70% is gehaald. Het percentage van dieren met ARR op beide DNA-strengen is momenteel ca. 48, maar daar staat tegenover dat er inmiddels meer half-ongevoelige dieren (ARR op een der beide DNA-strengen) zijn dan voorzien (43% in plaats van 25%), en dat het aandeel gevoelige dieren (géén ARR) meer is afgenomen dan verwacht (tot 8% in plaats van 17%). Het programma blijft met uitgaven van ca. EUR 8,6 miljoen binnen de begroting van EUR 10 miljoen. Ook heeft het beantwoord aan het uitgezette tijdpad.
Ik zie deze resultaten als een bevestiging van de juistheid van mijn besluit begin dit jaar.

In de afgelopen twee jaren zijn enkele punten aan het licht gekomen die nadrukkelijk aandacht en bemoeienis vragen van de rijksoverheid.
1. De bescherming van bijzondere rassen.

2. Het waarborgen dat een te rigoureuze selectie op ongevoeligheid niet leidt tot onaanvaardbare bijeffecten op de diergezondheid.
3. De positie van niet-commerciële schapenhouders. In mijn brief van 21 oktober 2003 (Kamerstuk II, 2003-2004, 24668, nr. 91) heb ik u geïnformeerd dat ik mij met name zal inspannen voor het vermijden van ongewenste effecten bij bedreigde inheemse rassen. Ik kan u nu meedelen dat alle verzoeken gehonoreerd zijn van verenigingen van niet commerciële schapenrassen die vroegen om uitstel bij hun schapenras, van de verplichte inzet van ongevoelige rammen. Voorwaarde is dat verantwoord, doch zo snel mogelijk, wordt toegewerkt naar een verhoging van de erfelijke resistentie in het desbetreffende ras. De Animal Science Grozal het PVV en de diverse rasverenigingen in de komende jaren daaromtrent blijven adviseren. De financiering kan, voor zover nodig, geschieden uit het resterende budget van het fokkerijprogramma. Ik zal er in de komende jaren op toezien dat geen van de in Nederland voorkomende schapenrassen door toedoen van de fokkerij op erfelijke TSE-ongevoeligheid in haar voortbestaan hoeft te worden bedreigd.

Voorts heb ik na overleg met LTO Nederland en het PVV besloten om de verplichting om ongevoelige rammen in te zetten voorlopig niet van kracht te laten zijn voor (hobbymatige) schapenhouders met minder dan
10 ooien. Deze categorie schapenhouders houdt vaak dieren van reguliere commerciële rassen.
Ten eerste zijn de hobbymatige houders uit oogpunt van reductie van de kosten van TSE-bestrijdingsmaatregelen weinig relevant, omdat die kosten met name worden gemaakt op grotere houderijen. Hetzelfde geldt voor het streven om het aantal gezonde te ruimen dieren te verminderen. Verder is het draagvlak voor de maatregel in de hobbydierhouderij nog gering. TSE-preventie wordt veelal gezien als een verantwoordelijkheid van vooral de commerciële houderij. Ik zal in 2005 de situatie rondom de hobbydierhouders opnieuw tegen het licht houden om te bezien wanneer de verplichte inzet van ongevoelige rammen ook voor deze categorie schapenhouders van kracht zou moeten of kunnen worden. Overigens ga ik ervan uit dat het aanbod aan ongevoelige rammen in de komende jaren nog dermate zal toenemen dat het inzetten van deze rammen alleen al om die reden een grote vlucht zou kunnen nemen in de hobbydierhouderij.

Tot slot moet ik u meedelen dat mijn vrees dat BSE wordt aangetoond in de reguliere schapen- en geitenhouderij hoogstwaarschijnlijk bewaarheid gaat worden.
Op 28 oktober jl. deelde de Europese Commissie mee dat met grote waarschijnlijkheid het eerste geval van BSE is vastgesteld bij een melkgeit in Frankrijk. Daar de desbetreffende geit twee jaar geleden is geslacht en de Franse autoriteiten indertijd uit voorzorg alle op het besmette bedrijf aanwezige dieren hebben gedood en vernietigd, is de Commissie van mening dat er niet onmiddellijk aanvullende maatregelen nodig zijn om de volksgezondheid te waarborgen. De Commissie heeft alle beschikbare gegevens voorgelegd aan deskundigen op het gebied van dierziekten en voedselveiligheid. Naar aanleiding van hun adviezen zal de Commissie zich beraden op nadere maatregelen. Voor Nederland betekent dit voorval, dat de noodzaak om de erfelijke ongevoeligheid te bevorderen, nogmaals is onderstreept.

Conclusie
Samenvattend kom ik tot de volgende conclusies: · De doelstelling van het fokprogramma is ruimschoots behaald; · De bescherming van inheemse bedreigde schapenrassen, alsmede andere niet commerciële rassen is gewaarborgd;
· Het draagvlak voor het TSE-beleid is voldoende in de commerciële schapen- en geitenhouderij, in de niet-commerciële houderij nog niet; · Het fokprogramma leidt tot een kostenreductie bij de scrapiebestrijding;
· Het leidt er eveneens toe dat minder gezonde dieren vernietigd hoeven te worden;
· De Nederlandse veehouderij is beter toegerust voor eventuele aanvullende maatregelen in de schapen- en geitenhouderij om de risico's van BSE te verkleinen.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman