DEFINITIEVE KABINETSVERKLARING d.d. 5 november 2004
Naar aanleiding van het met de Stichting van de Arbeid gevoerde overleg op 5 november 2004 en in
aanmerking nemend de Verklaring van de Stichting van de Arbeid d.d. 5 november 2004, zal het kabinet de
volgende wijzigingen aanbrengen in het voorgenomen beleid.
Preambule
Mede in verband met de Lissabon-strategie is het van belang de economische groei, de concurrentiepositie
van het bedrijfsleven en de werkgelegenheid duurzaam te verstevigen. In het licht van demografische,
internationale en technologische veranderingen staat de Nederlandse samenleving voor belangrijke
uitdagingen. De aanpak hiervan kan alleen met betrokkenheid van de sociale partners, en onder erkenning
van hun eigen verantwoordelijkheden, tot duurzaam bevredigende resultaten leiden. Het kabinet zal
daartoe aan de SER advies vragen gericht op de middellange termijn, en daarbij in elk geval de volgende
thema's betrekken:
1. Kenniseconomie: investeren in de kennis en vaardigheden van mensen als sleutel tot verhoging van
productiviteit en participatie.
2. Sociale innovatie: arbeidsproces (scholing, flexibiliteit en werkzekerheid) en sociale
zekerheidsarrangementen toerusten voor ontwikkelingen als vergrijzing, toenemende welvaart,
heterogeniteit, solidariteit en individualiteit van bevolking en loopbaanpatronen.
3. Verantwoordelijkheden dragen en delen: toekomstgerichte vormgeving van een meer flexibele
arbeidsmarkt, arbeidsverhoudingen en institutionele kaders.
A. VUT, Prepensioen en Levensloop1
1. Het gebruik van de levensloopregeling wordt aantrekkelijker gemaakt door bij opname van het tegoed
van de levensloopregeling, een jaarlijks met de tabelcorrectiefactor te indexeren heffingskorting toe te
kennen, gerelateerd aan het op te nemen tegoed, met een maximum van ad 183 per ingelegd jaar.
De maximale ruimte Levensloop wordt in plaats van op 150% op 210% gesteld. Het jaarlijkse maximale
opbouwpercentage blijft 12%. Indien de mogelijkheden onder A1 en A4 ten volle worden benut, is
het voor werknemers met 40 deelnemingsjaren mogelijk om op 60 jarige leeftijd uit te treden tegen
70% van het eindloon.
2. Voorwaarde voor de fiscale faciliëring van de levensloopregeling is dat (1) door werkgevers geen
nadere eisen worden gesteld aan het moment van opname bij het geven van een
werkgeversbijdrage, én (2) dat deze werkgeversbijdragen voor werknemers die niet deelnemen
aan een levensloopregeling opvraagbaar zijn. Voor niet-deelnemers is deze werkgeversbijdrage
dan normaal belast.
De fiscale faciliëring van een levensloopregeling bestaat uit toepassing van de omkeerregel (en
toekenning van de ouderschapsverlofkorting en de in deze kabinetsverklaring opgenomen
heffingskorting). Het ontnemen van de fiscale faciliëring bestaat uit het niet langer van toepassing
verklaren van de omkeerregel op de hele levensloopregeling, en het niet meer in aanmerking
komen voor de ouderschapsverlof- en heffingskorting bij opname van levenslooptegoed.
1
Daar waar in deze paragraaf wordt gesproken over pensioenreglementen uitgevoerd door pensioenfondsen, worden
daaronder ook begrepen de rechtstreekse regelingen die door verzekeraars worden uitgevoerd.
Het kabinet realiseert zich dat sociale partners op basis van hun contractsvrijheid tot afspraken
kunnen komen die leiden tot niet-fiscaal gefacilieerde levensloopachtige regelingen2. Overigens
blijft het zo dat voor opname van verlof anders dan op basis van wettelijke verlofrechten of een
CAO-afspraak, toestemming van de werkgever noodzakelijk is.
3. Sociale partners kunnen bij CAO overeenkomen met aanbieder(s) een contract(en) af te spreken
voor de levensloopregeling. Ook dochters van pensioenfondsen c.q. pensioenuitvoeringsbedrijven
kunnen een dergelijk contract aanbieden. Hierbij geldt dat deze dochters c.q.
pensioenuitvoeringsbedrijven aan dezelfde wettelijke verplichtingen zijn onderworpen als andere
aanbieders (level playing field). Werknemers kunnen hun pensioenfonds machtigen hun informatie
aan derden (waaronder de aanbieder van een levensloopregeling) ter beschikking te stellen.
4. Sociale partners kunnen in pensioenreglementen opnemen dat werknemers die 40
deelnemingsjaren bij het pensioenfonds hebben opgebouwd en 63 jaar of ouder zijn een
ouderdomspensioen mogen opnemen van 70% van het laatst verdiende loon, ook als actuariële
herrekening van het opgebouwde ouderdomspensioen tot een pensioen lager dan 70% eindloon
zou leiden vanaf 63 jaar. Pensioenreglementen die een dergelijke bepaling bevatten komen in
aanmerking voor fiscale faciliëring
5. Het kabinet zal in het Witteveenkader aan pensioenfondsen een tweetal extra
keuzemogelijkheden bieden met betrekking tot de fiscale ijkpunten voor een pensioenregeling. De
huidige bepalingen rondom de franchise van 11.400,= en de opbouwpercentages van 2,0% en
2,25% voor eind- respectievelijk middelloonregelingen blijven daarbij in ieder geval gehandhaafd.
Aan deze mogelijkheid worden de volgende keuzemogelijkheden toegevoegd:
· een franchise van 10.400,= met een opbouwpercentage voor een eindloonregeling van 1,9%;
· een franchise van 10.400,= met een opbouwpercentage voor een middelloonregeling van 2,15%.
· een franchise van 9.400,= met een opbouwpercentage voor een eindloonregeling van 1,8%;
· een franchise van 9.400,= met een opbouwpercentage voor een middelloonregeling van 2,05%.
6. Het is op grond van de bestaande (fiscale) regelgeving mogelijk dat pensioenfondsen aan
deelnemers de mogelijkheid bieden extra ouderdoms- of nabestaandenpensioen in te kopen
vanwege niet benutte fiscale ruimte uit het verleden. Het kan daarbij zowel gaan om periodes
waarin wel pensioen is opgebouwd maar de ruimte niet volledig is benut, als om periodes waarin
wel is gewerkt maar in het geheel geen pensioen is opgebouwd. Het kabinet zal daarnaast in
regelgeving op basis van de PSW/Pensioenwet de mogelijkheid bieden om een desbetreffende
overeenkomst tussen werkgevers en werknemers vorm te geven als een arbeidsvoorwaardelijke
toezegging die in een periode van maximaal 15 jaar, al dan niet tijdsevenredig, mag worden
afgefinancierd; hierbij gelden alleen de feitelijke afgefinancierde jaren vervolgens als een
onvoorwaardelijke pensioentoezegging. Een dergelijke overeenkomst valt niet onder de in het
wetsvoorstel VPL genoemde VUT-regelingen, aangezien het hier gaat om inkoop van
ouderdomspensioenrechten.
7. De consequentie van het bovenstaande voor bestaande arrangementen (waaronder FLO) is een zaak
van overleg tussen de werkgevers en de werknemers in de verschillende sectoren.
2
In afwijking van het gestelde in het wetsvoorstel VPL zullen niet fiscaal gefaciliteerde aanvullende afspraken in ieder geval
wel ge-AVV'd worden voor werknemers die ondanks A1 en A4 na 40 jaar werken op de leeftijd van 60 jaar onvoldoende
opgebouwd hebben om uit te treden tegen 70% eindloon.
B. WAO
1. Werknemers die volledig arbeidsongeschikt zijn en geen of een geringe kans op herstel hebben,
komen in de IVA. De groep met een geringe kans op herstel wordt gedurende het verblijf in de IVA
jaarlijks herbeoordeeld over een periode van vijf jaar. Als een dergelijke werknemer op een gegeven
moment gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt gekeurd, gaat deze over naar de WGA. Indien na vijf jaar
geen overgang naar de WGA is gerealiseerd, is voor deze groep het normale IVA-keuringsregime van
toepassing. Bij de beoordeling van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid wordt in lijn met het
SER-advies gebruikgemaakt van lijsten, de eindbeslissing door een aparte autoriteit en een
stappenplan om het begrip geringe kans te bepalen.
Bij de overgang van de IVA naar de WGA geldt een loongerelateerde periode, onder aftrek van de
periode die in de IVA is doorgebracht. De loongerelateerde periode zal na de overgang naar de WGA
ten minste 1 jaar bedragen.
2. De uitkering voor volledig arbeidsongeschikten (IVA) bedraagt 70% van het laatstverdiende loon.
Daarmee vervalt het zogenaamde WAO-hiaat voor de mensen die onder de IVA vallen. De additionele
kosten worden gedekt uit hogere IVA-premies.
3. De loonaanvulling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikte werkenden wordt na ommekomst van de
loongerelateerde uitkering afhankelijk gesteld van een minimale benutting van 50% van de resterende
verdiencapaciteit. De hoogte van de loonaanvulling bedraagt 70% van het verschil tussen het oude
loon en het loon bij volledige benutting van de resterende verdiencapaciteit. Met deze vormgeving
wordt recht gedaan aan het uitgangspunt dat het voor werknemers gunstig moet zijn om meer te gaan
werken.
4. Het wetsvoorstel BALTZ wordt niet ingediend, nu het kabinet kennis heeft genomen van de verklaring
van de Stichting van 5 november 2004 inzake de WAO van de in de Stichting van de Arbeid
vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers en van werknemers.
5. Voor volledig duurzaam arbeidsongeschikten in het nieuwe stelsel zal met terugwerkende kracht met
ingang van 1 januari 2006 de uitkering worden verhoogd met 5% punt, berekend over de grondslag
voor de wettelijke uitkering en de Pemba zal met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2006
komen te vervallen indien:
a. de instroom in de nieuwe regeling voor volledig duurzaam arbeidsongeschikten sinds 1
januari 2006 daadwerkelijk beperkt is gebleven tot 25.000 op 12-maandsbasis3. Vast te
stellen in augustus 2007 op basis van de in juli 2007 beschikbare cijfers.
b. de intentie van de in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties
van werkgevers en van werknemers, zoals verwoord in punt 2 van de eerdere genoemde
verklaring van 5 november 2004 ook daadwerkelijk door CAO-partijen is uitgevoerd.
6. Bij de herbeoordelingsoperatie van bestaande gevallen in de WAO wordt de leeftijdsgrens verlaagd,
door de in het Schattingsbesluit gehanteerde leeftijdsgrens te verlagen van 55 naar 50 jaar. Indien na
herbeoordeling het ao-percentage wordt verlaagd en niet aansluitend een nieuwe baan gevonden
wordt, heeft betrokkene recht op een reïntegratietraject. Voor bestaande gevallen in de WAO die
ouder zijn dan 50 jaar blijft het oude regime gelden; indien iemand in die leeftijdsgroep wordt
herbeoordeeld is het oude Schattingsbesluit van toepassing. De uitkomsten van de
herbeoordelingsoperatie, inclusief de werkhervatting van herbeoordeelde WAO-gerechtigden, zullen
3
Bij de beoordeling van de instroomcijfers zal tevens rekening worden gehouden met eventuele aanloopproblemen in de
uitvoeringspraktijk.
samen met sociale partners worden gemonitord. In dat kader kan ook gesproken worden over
participatiebevorderende maatregelen, inclusief specifieke reïntegratiemiddelen en no-risk-regelingen.
Het kabinet heeft met instemming kennis genomen van de afspraak d.d. 5 november 2004 tussen de
in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers en van
werknemers met betrekking tot mensen die door de herbeoordelingsoperatie meer arbeidsgeschikt
zijn verklaard; namelijk dat voor deze groep geldt dat indien zij een formele arbeidsrelatie hebben met
een werkgever, zij in beginsel bij die werkgever zullen worden geïntegreerd.
7. Het kabinet zal een akkoord in de STAR ten aanzien van de verdeling van de WGA-lasten tussen
werkgevers en werknemers overnemen.
C. WW
1. Het Kabinet houdt de behandeling van de wetsvoorstellen inzake de anticumulatie WW en de
Kortdurende Uitkering aan tot 1 april 20054. De SER levert voor 1 april het advies over
toekomstbestendigheid van de WW. Een SER-advies dat (volgens CPB-ramingen) vorm geeft aan
eenzelfde volumereductie in de WW als de kabinetsvoornemens zal voor het kabinet zeer
zwaarwegend zijn. De in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties van
werkgevers en werknemers hebben in het overleg van heden toegezegd dat dit WW-advies dient te
passen in de toekomst agenda zoals verwoord in de preambule.
D. Loonontwikkeling
1. Het kabinet verwacht op grond van de voornemens van de sociale partners dat in 2005 de
contractloonstijging uiterst terughoudend zal zijn. Tegen die achtergrond is het kabinet bereid de
maatregel om CAO's op het gebied van de contractlonen selectief te AVV'en, in te trekken.
2. Eenzelfde terughoudendheid wordt verwacht ten aanzien van de stijging van de niet CAO-inkomens.
E. Kinderopvang
1. Het kabinet roept de CAO partijen en ondernemingen op, in lijn met het STAR-advies d.d. 28 oktober
2004, een regeling voor de werkgeversbijdrage voor kinderopvang te treffen, overal waar deze nog niet
bestaat. Ten behoeve van kinderopvang zal het kabinet deblokkering van het spaarloon toestaan tot
maximaal de hoogte van de eigen bijdrage op grond van de Wet kinderopvang.
***
4
De parlementaire behandeling van de door het kabinet voorgestelde wijzigingen in de referte-eisen WW, wordt voortgezet.
Definitieve besluitvorming over de invoering wordt genomen mede in het licht van het SER-advies. Het staat de SER vrij om,
op dezelfde wijze als ten aanzien van de anticumulatie en KDU, vóór 1 april 2005 alternatieven aan te dragen.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid