Persbericht
04 november 2004, nr. 102
Science-publicatie over belang biodiversiteit in de bodem
Soortenrijkdom niet zaligmakend
Een ecosysteem met veel soorten organismen functioneert niet per
definitie beter dan een systeem met weinig soorten. Dat zetten
biologen van de Vrije Universiteit Amsterdam en Alterra (onderdeel van
de Wageningen Universiteit en Researchcentrum) vrijdag 5 november
uiteen in het wetenschappelijke tijdschrift Science. Cruciaal blijkt
wélke soorten aanwezig zijn in het ecosysteem. De resultaten kunnen
helpen bij het voorspellen wat er met een ecosysteem gebeurt als er
soorten verdwijnen, bijvoorbeeld door bodemverontreiniging, of bij
komen. Ook kunnen ze helpen te bepalen welke soorten belangrijk zijn
bij het herstellen van verarmde ecosystemen.
De discussie over de vraag of soortenrijkdom per
definitie goed is voor een ecosysteem, werd tot nu toe gedomineerd
door onderzoekers van plantengemeenschappen. Zij laten zien dat meer
soorten in een ecosysteem een positieve invloed heeft op de productie
van dat systeem. Bodembiologen hebben nu gevonden dat het onder de
grond genuanceerder ligt. Ze bootsten de bodem van een uiterwaard na
en onderzochten hoe snel verschillende soortenaantallen en
-combinaties wormen, pissebedden en miljoenpoten dood bladmateriaal
afbraken in die uiterwaardbodem.
Als de stelling van de plantenonderzoekers ook voor de
bodem op zou gaan, zou in de proefopstelling met veel soorten
bodemdieren het meeste bladmateriaal worden verteerd. Maar dat was het
niet het geval. Combinaties met een klein aantal diersoorten lieten
meer afbraak van bladstrooisel zien dan bodemmonsters met veel
soorten. Betekent dit nu dat het verlies van soorten niet negatief is
voor het functioneren van dit ecosysteem? Het ligt ingewikkelder. In
bodemmonsters met maar één soort stelden de onderzoekers vast dat de
individuele bijdrage van een soort aan bodemprocessen sterk kan
verschillen. Vervolgens bleek dat in bodemmonsters met meer soorten de
totale afbraak van strooisel níet simpelweg een optelsom was van de
effecten van individuele soorten. Sommige combinaties van soorten
waren productiever, andere juist minder productief dan je op basis van
hun individuele prestaties zou verwachten.
De onderzoekers konden aan de hand van zogeheten
functionele eigenschappen van de gebruikte soorten voorspellen welke
combinaties van soorten elkaar positief beïnvloeden en welke niet.
Voorbeelden van functionele eigenschappen zijn hoeveel bladmassa een
dier per dag verteert en in welke mate hij dit bladmateriaal
verkleint. Als de ene soort het bladmateriaal precies op maat maakt
voor een andere soort, verhoogt dat de productiviteit. Een groot
verschil in functionele eigenschappen tussen soorten betekent dat ze
elkaar niet in de weg zitten, zo blijkt, maar juist elkaar versterken.
Andere soorten competeren juist met elkaar omdat ze functioneel veel
op elkaar lijken: ze eten dezelfde bladfragmenten en komen in dezelfde
bodemlaag voor.
Op basis van functionele eigenschappen van soorten zou je dus het
effect van een bepaalde soortcombinatie kunnen voorspellen. Veel
verschil verhoogt de productiviteit, weinig verschil verlaagt de
productiviteit. Het probleem is echter dat die functionele
eigenschappen nogal lastig zijn vast te stellen. De onderzoekers zagen
echter ook dat verschillen in functionele eigenschappen evenredig zijn
aan hun verschillen in ecologische eigenschappen, zoals
lichaamsgrootte en de bodemdiepte waarop de soort voorkomt. Deze
ecologische eigenschappen zijn van de meeste bodemdieren beschreven.
Als deze evenredigheid tussen functionele en ecologische eigenschappen
een algemene regel blijkt te zijn, kunnen we op grote schaal het
effect van veranderingen in soortcombinaties op het functioneren van
het ecosysteem voorspellen. Toekomstig onderzoek kan dit uitwijzen.
Wageningen Universiteit