Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
2513 AA `s-GRAVENHAGE
Uw brief Ons kenmerk
SV/R&S/2004/70494
Onderwerp Datum
Beleidsafstemming tussen SZW en OCenW 2 november 2004
naar aanleiding van het Advies van de
Commissie Het Werkend Perspectief over
Wajonggerechtigden
1. Inleiding
Op 25 juni jl. heb ik, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
(OCW) en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), in een brief
aan de Tweede Kamer een kabinetsreactie gegeven op het advies van de Commissie Het
Werkend Perspectief (CWP) van 7 juni jl over de maatschappelijke positie van
Wajonggerechtigden, en in het bijzonder hun positie in het arbeidsproces. Ik heb u laten
weten met belangstelling van dit advies kennis te hebben genomen. In het CWP-advies is
ondermeer gewezen op het belang van een goede afstemming tussen beleidsterreinen die
betrokkenheid hebben bij Wajonggerechtigden. Ik heb deze aanbeveling overgenomen en in
samenwerking met mijn collega's van OCenW en VWS een beleidsagenda opgesteld. Een
prioritair punt op deze agenda is de sluitende aanpak waarbij met name onderwerpen als
materiële voorzieningen, begeleiding gedurende de schoolperiode en de overgang van
school naar werk van belang zijn. Bij het Algemeen Overleg op 15 september jl. over het
CWP-advies, heb ik toegezegd dat ik u voor het einde van dit jaar een brief zou sturen. In
deze brief zou helder worden weergegeven wat de verantwoordelijkheden zijn van de
departementen OCenW en SZW met betrekking tot de hiervoor genoemde onderwerpen.
Met deze brief voldoe ik, mede namens de Minister van OCenW, aan deze toezegging.
2. Afbakening van verantwoordelijkheden tussen SZW en OCenW
Wat betreft de verdeling van verantwoordelijkheden kan de volgende hoofdlijn worden
onderscheiden. De Minister van OCenW is verantwoordelijk voor het initieel onderwijs van
de jongere met een handicap en de eventueel in dat verband noodzakelijke faciliteiten.
Initieel onderwijs is het onderwijs dat ieder jongere volgt alvorens hij gaat deelnemen aan
het arbeidsproces.
De Minister van SZW is verantwoordelijk voor de ondersteunende faciliteiten ten behoeve
van de integratie op de arbeidsmarkt, nadat de jongere de school heeft verlaten.
2
Hierna wordt in het kort weergegeven hoe de taakverdeling van SZW en OCenW is met
betrekking tot de onderwerpen materiële voorzieningen, begeleiding en de overgang van
school naar werk.
2.1 Materiële voorzieningen
Voor jongeren met een handicap kunnen materiële voorzieningen noodzakelijk zijn voor het
volgen van initieel onderwijs of het verrichten van werkzaamheden op een stage of
leerwerkplek. Daarbij kan het ook gaan om het vervoer naar en van school en naar en van
het werk.
De materiële voorzieningen ten behoeve van het volgen van onderwijs worden nu vanuit het
beleidsterrein van SZW op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten
(REA) verstrekt. Er kunnen voorzieningen worden verstrekt ten behoeve van alle soorten
van regulier onderwijs: van primair onderwijs tot en met hoger en universitair onderwijs.
Bijvoorbeeld brailleapparatuur voor een leerling met een visuele handicap. Leerlingen in het
speciaal onderwijs kunnen voor voorzieningen in aanmerking komen die noodzakelijk zijn
om huiswerk te maken. Tot de materiële voorzieningen wordt ook het vervoer naar en van
de onderwijsinstelling in het beroeps- en hoger onderwijs begrepen. Het vervoer in het
primair en voortgezet onderwijs valt met ingang van 1 augustus 2002 onder de
verantwoordelijkheid van OCenW. De voorzieningen moeten, voorzover nodig, ook
bruikbaar zijn op een stageplaats of leerwerkplek.
De verstrekking van materiële voorzieningen ten behoeve van het onderwijs zoals deze nu is
geregeld, sluit niet aan bij de hiervoor weergegeven hoofdlijn ten aanzien van de verdeling
van verantwoordelijkheden tussen SZW en OCenW, namelijk dat OCenW verantwoordelijk
voor is voor de in het initieel onderwijs noodzakelijke faciliteiten en de Minister van SZW
voor de faciliteiten ten behoeve van de integratie op de arbeidsmarkt, nadat de jongere de
school heeft verlaten. Tussen SZW en OCenW zijn daarom afspraken gemaakt om de
materiële voorzieningen die nu op grond van de Wet REA worden verstrekt met ingang van
1 januari 2006 eveneens onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OCenW te
brengen. Doel hiervan is om te komen tot een betere afstemming en integratie van het
pakket binnen het onderwijs en minder loketten voor leerlingen/ouders. Over de uitwerking
vindt nog overleg plaats. Tot 1 januari 2006, het moment waarop de voorzieningen onder
verantwoordelijkheid van OCW zullen worden gebracht, blijft de bestaande
verstrekkingsmogelijkheid op grond van de Wet REA in stand.
Voor leerlingen met een handicap is het niet alleen van belang dat zij de school kunnen
bereiken en over adequate hulpmiddelen beschikken om het onderwijs te kunnen volgen.
Belangrijk is ook dat het gebouw waarin zij het onderwijs volgen toegankelijk is. Wat
betreft de toegankelijkheid van de onderwijsinstelling geldt het volgende: de
toegankelijkheid van het onderwijs wordt door de Minister van OCW gegarandeerd, onder
andere door het beschikbaar stellen van een adequaat budget voor huisvesting. De
instellingen vallen voor het overige onder alle voorschriften die te maken hebben met de
fysieke toegankelijkheid van openbare gebouwen (Bouwbesluit VROM). Voor de BVE en
HO-sector berust de verantwoordelijkheid bij de instellingen zelf: De middelen hiervoor
worden door de Minister van OCW beschikbaar gesteld aan de instellingen. Voor basis-,
voortgezet- en voortgezet speciaal onderwijs ligt de verantwoordelijkheid voor de
3
huisvesting bij de gemeenten (voorzover deze niet is doorgedecentraliceerd). Een deel van
de gebouwelijke aanpassingen valt onder de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf.
De Minister van SZW is voorts verantwoordelijk voor de verstrekking van materiële
voorzieningen die noodzakelijk zijn om arbeid te kunnen verrichten. Deze voorzieningen
kunnen ook betrekking hebben op het vervoer naar en van het werk.
Wanneer de jongere met een handicap bij de deelname aan het arbeidsproces in verband met
zijn handicap materiële hulpmiddelen nodig heeft, kunnen deze op grond van de Wet REA
aan hem worden verstrekt. Het is van belang dat deze verstrekking tijdig plaats vindt en
deze hulpmiddelen zoveel mogelijk bij de aanvang van het dienstverband beschikbaar zijn.
Het UWV heeft zich wat betreft de beslistermijn op aanvragen om voorzieningen ten doel
gesteld op termijn de gemiddelde doorlooptijd van 6 weken verder te bekorten. Dit zal
bijdragen aan de tijdigheid van de verstrekkingen. Op grond van de bestaande regelgeving
kan ook een vergoeding worden gegeven voor de aanpassing van de leer-werkplek,
voorzover die aanpassing niet reeds voortvloeit uit hetgeen onder een `goed
werkgeverschap' wordt verstaan. Dat betekent dus dat voor de deelnemer aan BVE-
onderwijs dan wel HO-onderwijs met een leer/arbeidsovereenkomst aanpassingen op de
werkplek vanuit de Wet REA gesubsidieerd worden.
2.2 Begeleiding gedurende de schoolperiode
Een goede begeleiding van jongeren met een handicap in het onderwijs en de door hen in
dat kader gevolgde stages kan een essentiële bijdrage leveren aan het welslagen van de
deelname aan het arbeidsproces. Het Ministerie van OCenW is verantwoordelijk voor deze
begeleiding.
Persoonlijk participatieplan
Door de CWP is voorgesteld om voor jongeren met een handicap een zogenoemd
participatieplan te introduceren. Zoals in mijn brief van 25 juni aangegeven worden door de
Minister van OCenW al verschillende daarmee vergelijkbare activiteiten gestimuleerd en
gefinancierd. Er worden faciliteiten beschikbaar gesteld voor loopbaanoriëntatie en -
begeleiding (LOB) in het Voortgezet Onderwijs, inclusief het Voortgezet Speciaal
Onderwijs en in de BVE-sector. Het beleid is er op gericht om ook jongeren met een
functiebeperking in het regulier voortgezet onderwijs een dergelijke mogelijkheid te bieden.
In dit kader is onlangs een project gestart (uitgevoerd door de KPC-groep, i.s.m. de CG-
Raad en de stichting Handicap en Studie) om de betrokken actoren binnen de
loopbaanoriëntatie en -begeleiding bewust te maken van knelpunten die gehandicapte
jongeren ondervinden, hen te stimuleren en adviseren met betrekking tot de aanpak van
specifieke problemen en instrumenten te ontwikkelen, die hierbij van nut kunnen zijn.
Daarnaast bestaat er zowel binnen het Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) als binnen het
Praktijkonderwijs (PRO) al veel ervaring met en know-how over het werken met
persoonlijke participatieplannen. Binnen het VSO (de sector MYTYL-onderwijs) is in het
kader van het project "Overbruggen" en het dit najaar af te sluiten ESF-EQUAL-project
"Empowerment door transitie" de methodiek van het individueel transitieplan ontwikkeld.
In het individueel transitieplan, te ondertekenen door de betreffende jongere en de school,
wordt twee tot drie jaar voor verwachte uitstroom uit het onderwijs vastgelegd welke
activiteiten worden ontplooid met betrekking tot het perspectief, o.a. op de arbeidsmarkt
(maar ook andere zinvolle tijdsbesteding en dagopvang). De Vereniging van
---
MYTL/TYLTYL-scholen zal ervoor zorgen dat het resultaat verspreid wordt naar alle
MYTYL- en TYLTYL-scholen die er op eigen wijze hun voordeel mee kunnen doen.
Bovendien wordt deze methodiek, als "good-practise" opgenomen in de vanaf 2003
functionerende databank LIESA (Landelijk informatie en steunpunt arbeidstoeleiding voor
het speciaal onderwijs), welke - mede op basis van extra financiële ondersteuning vanuit
OCW is opgezet door de KPC-Groep. Zo kunnen ook andere VSO-scholen profiteren.
Naast het inventariseren en documenteren van "good-practises" op het terrein van
arbeidsvoorbereiding- en toeleiding van VSO-leerlingen zal LIESA ook scholen voor VSO
begeleiden en ondersteunen bij het opzetten van activiteiten in deze.
Ten slotte bestaat binnen het PRO de vaste werkwijze om voor iedere leerling die instroomt
een zogenaamd "Individueel Ontwikkelingsplan" (IOP) op te stellen, waarin op basis van de
vastgestelde mogelijkheden, wensen en behoeften van de individuele leerlingen een
streefdoel wordt vastgesteld en bepaald wordt welke activiteiten daartoe worden ingezet.
Op het beleidsterrein van het Ministerie van OCW zijn er dus al veel activiteiten die nauwe
verwantschap hebben met activiteiten die zouden voortvloeien uit de ontwikkeling van een
Persoonlijk Participatieplan zoals door de CWP voorgesteld. Vanuit het ministerie van
OCW zal in overleg met de onderwijsbegeleidingsorganisaties daarom worden onderzocht
in hoeverre met de nu reeds bestaande instrumenten hetzelfde doel kan worden bereikt als
hetgeen de CWP bij het Persoonlijk Participatieplan voor ogen heeft. Voordeel van deze
benadering is dat gebruik kan worden gemaakt van reeds bestaande instrumenten en daaraan
niet weer een nieuw instrument wordt toegevoegd. Dit draagt bij aan het zo overzichtelijk
mogelijk houden van het beleid terzake en voorkomt de onnodige inzet van menskracht en
middelen.
Begeleiding bij stages
Naast de begeleiding in het onderwijs is ook een goede begeleiding bij praktijkstages een
aandachtspunt. Bij de volgende vormen van onderwijs vormt de praktijkvorming een
belangrijke component van de opleiding:
- Praktijkonderwijs
- Vso-onderwijs
- Vmbo
- Bve-onderwijs: Beroepsopleidende leerweg (BOL)/Beroeps begeleidende leerweg (BBL)-
onderwijs
- Hoger beroepsonderwijs
Het praktijkonderwijs en vso-onderwijs zijn reeds specifiek op jongeren met een (licht)
(verstandelijke) handicap gericht en zullen uit hoofde van hun taakopdracht een op jongeren
met een handicap toegesneden begeleiding kunnen geven.
Het Vmbo en Bve-onderwijs (middelbaar beroepsonderwijs1) zijn op alle jongeren die
hiervoor kiezen, gerichte vormen van onderwijs. Vanuit dat onderwijs moet aan alle
jongeren die onderwijs volgen, dus ook jongeren met een handicap, een adequate
begeleiding kunnen worden gegeven bij het volgen van stages/beroepspraktijkvorming in
het MBO.
1 Onder middelbaar beroepsonderwijs wordt verstaan beroepsbegeleidend onderwijs (voornamelijk in school)
en beroepsbegeleidend onderwijs (voornamelijk in het bedrijf).
5
In het middelbaar beroepsonderwijs zijn twee verschillende leerwegen: de
beroepsopleidende leerweg (BOL) en de beroepsbegeleidende leerweg (BBL). Dat betekent
dat er ook verschillen in verantwoordelijkheid zijn. In de BOL is de school, en dus OCW,
verantwoordelijk voor de begeleiding van de deelnemer tot en met het behalen van zijn/haar
diploma. Dat houdt in dat ook de bemiddeling naar beroepspraktijkvormingsplaatsen een
verantwoordelijkheid van de school is, al dan niet met ondersteuning van het Kenniscentrum
Beroepsonderwijs Bedrijfsleven. Ook oriëntatie op de arbeidsmarkt in het laatste deel van
de opleiding is een verantwoordelijkheid van de school; de Wet Educatie en
Beroepsonderwijs stelt ook dat de loopbaanoriëntatie en -begeleiding een taak van de
instellingen is.
In de beroepsbegeleidende leerweg is dat anders, omdat de deelnemer daar niet alleen
onderwijsdeelnemer is, maar ook werknemer. Dat betekent dat toeleiding naar de
arbeidsmarkt aan het einde van de opleiding minder noodzakelijk is, aangezien de
deelnemer al een baan heeft.
Om een BBL-opleiding te kunnen volgen moet een jongere vóór 31 december in het eerste
cursusjaar een beroepspraktijkvormingplaats (bpv) hebben gevonden. De Task Force
jeugdwerkloosheid heeft er op geattendeerd dat er met name voor jongeren uit kwetsbare
groepen problemen op dit punt bestaan. Scholen zouden jongeren weigeren in te schrijven
indien zij de bpv-plek niet vóór 1 oktober hebben gevonden. De Staatssecretaris van
OCenW heeft hierover op 27 september jl. een brief naar de onderwijsinstellingen gezonden
waarin hij deze instellingen er op wijst dat de toegankelijkheid van het onderwijsstelsel
hierdoor in het gedrang komt. Hij heeft aangegeven dat leerlingen tot 31 december van het
eerste cursusjaar ingeschreven moeten kunnen worden voor een BBL-opleiding, ook al
hebben zij nog geen bpv-plaats kunnen vinden.
De staatssecretaris van OCW zal de Kamer deze maand informeren over de uitkomsten van
een bekostigingsvergelijking VMBO-MBO en over zijn beleid ten aanzien van het opleiden
van gehandicapten in de BVE-sector.
Begeleiding in het hoger onderwijs
In algemene zin is de Minister van Onderwijs verantwoordelijk voor de begeleiding van de
student. In de Wet op het Hoger Onderwijs is namelijk vastgelegd dat de HO-instelling
verplicht is om de student studiebegeleiding te bieden. Dat geldt dus ook voor de student
met een handicap. Om in algemene zin de instellingen daarbij te ondersteunen heeft de
minister deze verantwoordelijkheid verder uitgewerkt door de Stichting Handicap en Studie
met een basissubsidie te subsidiëren om algemene voorzieningen voor instellingen en
studenten te bieden en met een incidentele subsidie om meer specifieke instrumenten te
ontwikkelen die de student en de instelling beter equiperen. Zo is in 2004 door een initiatief
van uw Kamer 3 miljoen Euro beschikbaar voor projecten op instellingsniveau,
productontwikkeling voor individuele ondersteuning, een informatiecampagne en
deskundigheidsbevordering van HO-instellingsfunctionarissen.
In het bijzonder met betrekking tot a) het vinden van stageplaatsen of arbeidsplaatsen in het
kader van voltijdse en duale opleidingen en b) het begeleiden van de student aldaar, zij
echter opgemerkt dat de verantwoordelijkheid daarvoor niet specifiek is vastgelegd. Voor
deeltijdse opleidingen is wel wettelijk geregeld dat de instelling in beginsel de
verantwoordelijkheid voor een passende arbeidsplaats bij de student kan leggen.
2.3 Overgang van school naar werk
6
Op het vlak van de overgang van school werk wordt er vanuit zowel het beleidsterrein van
SZW als OCenW beleid gevoerd. Het Ministerie van OCenW is verantwoordelijk voor de
voorbereiding van de leerling op de overstap van school naar werk, zolang de leerling op
school staat ingeschreven. Wat betreft de overgang van school naar werk zijn er binnen de
verschillende onderwijsvormen tal van activiteiten.
Praktijkonderwijs (PRO)
PRO wordt gevolgd door jongeren van wie vast staat dat zij niet in staat zijn een regulier
diploma te behalen. Het gaat met name om leerlingen die vroeger in het (inmiddels
opgeheven) VSO-MLK (het voortgezet speciaal onderwijs voor moeilijk lerende kinderen)
onderwijs volgden. Binnen het PRO krijgen zij een programma aangeboden dat hen direct
voorbereidt op deelname aan (eenvoudige functies) op de arbeidsmarkt. In het kader van de
Subsidieregeling ESF-3 (Europees Sociaal Fonds) 2000 tot 2006 zijn binnen het PRO een
groot aantal ESF-projecten gestart, waarin veel ervaring en know-how opgebouwd wordt op
het gebied van de arbeidsvoorbereiding en - toeleiding van deze jongeren. Activiteiten
kunnen betrekking hebben op thema's als arbeidskundig onderzoek, het uitbouwen van
netwerken rondom de school, het inrichten van leerlingwerkplaatsen in directe
samenwerking met branches en bedrijven, het inrichten van branchegerichte cursussen voor
leerlingen met civiel effect, scholingsprogramma's voor docenten etc.
Het aantal projecten VSO-PRO is met ingang van 1 augustus van dit jaar flink uitgebreid,
zodat inmiddels 50 van de totaal 183 scholen deelnemen. Vanuit OCW wordt een
uitgebreide ondersteuningsstructuur gefinancierd, welke helpt bij de opstelling en indiening
van de ESF-aanvragen en -plannen en onder andere ook een taak heeft in het verzamelen en
verspreiden van de resultaten van de projecten.
In dit verband kan tevens worden gewezen op de zogenaamde school voor arbeid-trajecten,
waarbij scholen in samenwerking met het plaatselijke bedrijfsleven en de ROC's
opleidingsactiviteiten uitvoeren voor eenvoudige functies (bijvoorbeeld
vliegtuigschoonmaker).
Uitgaande van de taak van het PRO, namelijk de voorbereiding en toeleiding naar de
arbeidsmarkt, wordt in samenwerking met het Landelijk Werkverband PRO bezien in welke
mate het mogelijk is om scholen een zekere bijdrage te laten leveren aan de nazorg van de
leerlingen nadat zij de school hebben verlaten. Een aantal scholen heeft zich al op dit terrein
begeven.
Voortgezet Speciaal Onderwijs
Het Voortgezet Speciaal Onderwijs is toegankelijk voor gehandicapte leerlingen met een
indicatie voor speciaal onderwijs. Het speciaal onderwijs is te onderscheiden in vier clusters
van onderwijs voor leerlingen met:
- een auditieve handicap,
- een visuele handicap,
- een verstandelijke en/of lichamelijke handicap
- gedragsproblemen.
Wat betreft het perspectief van de leerlingen vervult het VSO drie functies.
Sommige leerlingen kunnen geschakeld worden naar het regulier onderwijs (alwaar een
diploma kan worden behaald) of kunnen worden voorbereid op deelname aan een regulier
examen. Voor andere leerlingen is, gezien de handicap, de opvang in een
opvangvoorziening de enige reële optie. In deze instelling voor dagopvang worden zij
begeleid bij een zinvolle vrijetijdsbesteding en bij eventueel met arbeidsmatige activiteiten.
7
Voor een laatste categorie kinderen geldt dat er kansen zijn in het kader van een deelname
aan de arbeidsmarkt (vaak beschermd in het kader van de WSW maar in een aantal gevallen
ook regulier) en een voorbereiding van hen daarop.
Het beleid van OCW is er op gericht om de arbeidsvoorbereidende functie van het VSO te
stimuleren en te versterken. Hierover zijn een aantal ontwikkelingen te melden:
Vanaf 1-8-2004 zijn er in het VSO ESF-projecten gestart (volgens de laatste stand 23 2-
jarige projecten met ongeveer 600 deelnemers). De inhoud en taakstelling van deze
projecten sluit sterk aan bij die van de hiervoor vermelde PRO-projecten.
* ESF en EQUAL projecten in het Voortgezet Speciaal Onderwijs
De verwachting is dat het aantal projecten nog sterk zal toenemen in de volgende ESF
aanvraagjaren (per 1-8-2005 en 1-8-2006). Daarnaast zijn in het kader van het ESF-initiatief
EQUAL (hetgeen gericht is op ontwikkelingsactiviteiten en transnationale samenwerking)
een aantal producten ontwikkeld op het terrein van arbeidstoeleiding. Deze projecten bieden
niet alleen meer mogelijkheden voor de scholen om hun leerlingen daadwerkelijk toe te
leiden naar de arbeidsmarkt, maar daarnaast wordt ook veel kennis en ervaring opgebouwd
met de methodiek van arbeidstoeleiding.
* Kwaliteitsproject (V)SO
Dit project is op 15 april dit jaar van start gegaan en heeft als doel het stimuleren van de
kwaliteit en ontwikkeling van het VSO. In dit kader is ook aandacht voor het verbeteren en
stimuleren van de functie arbeidstoeleiding in het VSO. Hiertoe wordt samengewerkt met en
aangesloten bij het reeds eerder vermelde Landelijk Informatie- en Steunpunt
Arbeidstoeleiding (LIESA).
* Kerndoelen arbeidstoeleiding
In het kader van het zogenaamde "Taken- en functie onderzoek (V)SO" is het speciaal
onderwijsveld geconsulteerd over knelpunten wat betreft hun functioneren. Een daarvan was
het ontbreken van op de verschillende doelgroepen van het (V)SO afgestemde kerndoelen,
welke kunnen fungeren als houvast/leidraad bij de ontwikkeling van het
onderwijsprogramma. Het onderwijsveld heeft verzocht hierbij ook doelen op het gebied
van arbeidstoeleiding op te nemen. Inmiddels zijn de kerndoelen opgeleverd. Zij zullen zo
spoedig mogelijk aan de scholen worden aangeboden voor een proefdraai, waarna zij
worden vastgesteld.
Zoals hierboven aangegeven zullen steeds meer scholen in de gelegenheid zijn ervaring op
te doen in het kader van de ESF-projecten. Verder zijn er maatregelen genomen om good-
practises en producten te verzamelen en actief uit te verspreiden naar de scholen (LIESA en
Kwaliteitsproject VSO).
Goede afstemming tussen betrokken instanties
De verantwoordelijkheid van het Ministerie van SZW komt in beeld wanneer de leerling de
school heeft verlaten en de overgang van school naar werk op dat moment nog niet is
gerealiseerd. Met betrekking tot dit onderwerp is van belang dat het beleid van OCenW en
SZW zoveel mogelijk naadloos op elkaar aansluiten.
8
Zoals uit het voorgaande blijkt wordt er vanuit de scholen al veel gedaan om jongeren met
een handicap voor te bereiden op het arbeidsproces. Veel scholen hebben reeds contacten
met werkgevers die er toe kunnen leiden dat een leerling direct in aansluiting op de
opleiding een arbeidsplaats vindt. Leerlingen vinden in veel gevallen op eigen initiatief een
arbeidsplaats. Dit geldt echter niet voor alle leerlingen. Daarom is het belangrijk dat er
tussen scholen en de instanties, zoals UWV, gemeente en CWI, die de leerlingen na
afronding van hun opleiding kunnen begeleiden bij het vinden van een baan, goede
contacten zijn en zij elkaar zo nodig, met inachtneming van de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer van de leerling, informeren over de desbetreffende leerling. Het is
zinvol dat deze contacten al vóór de afronding van de opleiding worden gelegd. Zo kan de
overdracht van de leerling aan de ondersteunende instantie plaatsvinden zonder dat er sprake
is van een tijdsvacuüm waarin niets gebeurt en dat afbreuk zou kunnen doen aan de door de
leerling tijdens zijn opleiding verworven vaardigheden. De scholen kunnen op deze
contacten anticiperen door gebruik te maken van de informatie die zij over de leerling
hebben in de hiervoor genoemde ontwikkelingsplannen. In deze contacten zou ook relevante
informatie voor de school ter beschikking kunnen worden gesteld.
In het geval van het bestaan van een handicap bij een leerling kan al vanaf het 17e jaar een
melding worden gedaan bij het UWV en kan een aanvraag worden ingediend voor
toekenning van een WAJONG-uitkering ingaande het 18e jaar. De bij de
indicatiestelling/claimbeoordeling beschikbaar komende informatie over de
arbeidsmogelijkheden van de leerling zou - na toestemming van de leerling/ouders daarvoor
- met de school kunnen worden gecommuniceerd. Vervolgens kan de school bij de opleiding
van de leerling rekening houden met deze informatie. Het feit dat het UWV nu op de
regiokantoren weer arbeidsdeskundigen jonggehandicapte (AD-J) aanstelt draagt bij aan een
vruchtbare kennisuitwisseling tussen UWV en de school.
Wanneer voorts bij het einde van de opleiding van de Wajonggerechtigde wordt onderkend
dat hij waarschijnlijk niet op eigen initiatief een arbeidsplaats zal kunnen vinden, zal door
het UWV reeds geanticipeerd kunnen worden op de integratieondersteunende activiteiten
die na afronding van de opleiding voor deze jongere kunnen worden ingezet. Het UWV kan
zo nodig een reïntegratiebedrijf inschakelen dat de verdere ondersteuning van de reïntegratie
op zich neemt.
Indien plaatsing op de reguliere arbeidsmarkt niet reëel wordt geacht, kan worden
onderzocht of voor deze jongere werk in het kader van de WSW een optie is. In het laatste
geval zal voor de jongere een indicatiestelling voor de WSW plaats vinden bij het CWI.
Daarbij is het van praktisch belang is dat het CWI gebruik kan maken van de informatie van
het UWV zodat er geen `dubbele toets' hoeft te worden uitgevoerd. De indicatiestelling is
dan gericht op het onderzoek naar de mogelijkheden binnen de WSW. Indien de leerling een
indicatie heeft voor de WSW zal de gemeente de leerling zo spoedig mogelijk plaatsen.
Voor het geval ook de plaatsing in de WSW niet tot de mogelijkheden behoort zal de
leerling gebruik kunnen maken van de faciliteiten vanuit VWS voor dagbesteding en zo
nodig opvang.
Het is óók relevant dat de school weet wanneer een Wajongtoets niet leidt tot de
verstrekking van een Wajonguitkering omdat de leerling minder dan 25% arbeidsongeschikt
wordt geacht. Dit betekent namelijk dat na afronding van de opleiding de eventueel
noodzakelijke begeleiding bij de integratie van de leerling met een arbeidshandicap die 18
jaar of ouder is, onder de verantwoordelijkheid van de gemeente valt. De school kan de
9
leerling verwijzen naar het CWI voor registratie als werkzoekende en naar de gemeente
voor ondersteuning bij integratie op de arbeidsmarkt. Voor een soepele doorgeleiding is het
wenselijk dat de school bij de gemeente een contactpersoon heeft, zodat de leerling vlak
vóór of direct na afronding van zijn opleiding gericht contact met de gemeente kan leggen.
Het is gebleken dat voor de scholen en betrokken instanties niet altijd duidelijk is bij welke
instelling men moet zijn voor verdere ondersteuning Vanuit het Ministerie van SZW zullen
de mogelijkheden en de werkwijzen van het UWV, CWI en gemeenten beter in beeld
gebracht worden. Na ommekomst van het hierna genoemd onderzoek zullen deze via extra
voorlichting, in overleg met OCenW, onder de aandacht van de scholen worden gebracht.
Onderzoek
Hoewel er vanuit de Ministeries van SZW en OCenW dus tal van activiteiten zijn die tot
doel hebben een sluitende aanpak te realiseren, zouden er afgaande op het CWP-advies in de
praktijk nog de nodige belemmeringen op dit punt bestaan. Met OCenW is daarom
afgesproken een onderzoek te doen welke knelpunten zich met name voordoen en de
omvang daarvan en wat daarbij de oplossingsrichtingen kunnen zijn. Met name de
Wajongdoelgroep staat daarbij centraal.
Uitgangspunt bij het onderzoek is dat zowel inspanningen op onderwijsterrein als de
inspanningen op (re)integratieterrein ertoe moeten leiden dat degenen met een
arbeidshandicap een zodanige startpositie op de arbeidsmarkt hebben dat zij succesvol en
blijvend aan het arbeidsproces kunnen deelnemen. Het onderzoek is inmiddels aanbesteed
en het streven is dat dit onderzoek voor het einde van dit kalenderjaar is afgerond.
3. Afbakening beleidsterreinen SZW en OCenW met VWS
Deze brief heeft met name betrekking op de afbakening tussen de beleidsterreinen van SZW
en OCenW. Voor jongeren met een handicap die onderwijs volgen en aansluitend op dit
onderwijs gaan werken of andere activiteiten gaan ontplooien, zijn ook aspecten op het
beleidsterrein van VWS relevant. Het betreft ondermeer de persoonlijke verzorging en de
dagbesteding. Ik ben voornemens u hierover nog voor het eind van dit jaar te informeren.
4. Slot
Met deze brief heb ik u nader geïnformeerd over de verantwoordelijkheden van de
departementen OCenW en SZW met betrekking tot de sluitende aanpak en de onderwerpen
die daarbij een belangrijke rol spelen.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid