Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Kamerstuk, 1-11-2004

Vergoeding bedden bij kortdurende ziekenhuis opname

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

DBO-ADV-2529562

1 november 2004

Hierbij informeer ik u over het beschikbaar zijn van een instellingsbed na ziekenhuisopname en bekostiging van dit bed bij ziekenhuisopname van een instellingsbewoner in V&V, GZ en GGZ-sector. Dit naar aanleiding van de Motie Vietsch over dit onderwerp.

Indien iemand vanuit een verpleeghuis, een GZ-instelling of een GGZ-instelling in het ziekenhuis wordt opgenomen zal het bed in de bewuste instelling tijdelijk leeg komen te staan en wordt daar slechts gedeeltelijk een vergoeding voor gegeven. Bij ziekenhuisopname wordt in een verpleeghuis of bij kortdurende opname in een GGZ-instelling doorgaans het eigen bed niet vrijgehouden. Er vinden in de verpleeghuizen en bij kortdurend verblijf in een GGZ-instelling veel mutaties plaats, zodat in de praktijk de heropname doorgaans naadloos zal kunnen aansluiten op het medisch uitbehandeld zijn in het ziekenhuis. Het aaneensluiten van dit soort ketens is een zaak van zorgkantoor en instelling die er over het algemeen goed in slagen acceptabele afspraken hiervoor te maken.

In GZ-instellingen en bij langdurig verblijf in GGZ-instellingen, waar ziekenhuisopname van een veel kleinere orde is dan bij verpleeghuis of verzorgingshuisbewoners, wordt de plek voor de bewoner door de instelling wel vaak vrijgehouden. De tijdelijke leegstand bij ziekenhuisopname van cliënten die langdurig verblijven in GZ- of GGZ-instellingen (chronisch zieken), maakt deel uit van de fluctuatie in de normale bezettingsgraad van de instelling, vergelijkbaar met afwezigheid door vakantie, en is onderdeel van de budgetsystematiek. Daarbij krijgt de instelling tijdelijk alleen de variabele kosten van de verpleegdag niet vergoed, de overige vaste kosten worden wel doorbetaald. Daarnaast heeft de instelling de mogelijkheid om eventueel vrijkomende capaciteit in te zetten voor kortdurende zorg (zoals logeeropvang) aan nieuwe cliënten.

De strekking van de motie is dat een plaats die tijdelijk achtergelaten wordt vanwege ziekenhuisopname altijd opengelaten moet worden. Ik vind het principieel niet nodig om hiervoor een regeling te treffen, omdat er in de praktijk doorgaans voor een goede aansluiting na ziekenhuisopname wordt gezorgd. Daarvoor het is niet nodig de plaats voor de betrokken cliënt in alle gevallen open te houden. Uitvoering van de motie zou betekenen dat op macro-niveau het bezettingspercentage in de intramurale AWBZ-zorg daalt, dat de feitelijke capaciteit daardoor afneemt en dat als gevolg daarvan de wachttijden langer worden. Bovendien zijn er budgettaire consequenties, omdat er voor het gedwongen vrijhouden van plaatsen een vergoeding moet komen.

Op dit moment zijn er binnen VWS geen exacte gegevens bekend over het aantal ziekenhuisdagen per jaar. Daarom is de raming gebaseerd op een drietal aannames.
Een eerste raming van de compensatiekosten is EUR 4,5 mln voor de gehandicaptenzorg (uitgaande van het aantal cliënten en een gemiddelde van eens per 10 jaar, 10 dagen in het ziekenhuis) en EUR 1,5 mln voor de langdurige GGZ zorg (uitgaande van het aantal cliënten en 1 dag per jaar in het ziekenhuis). Voor de verpleeghuizen bedraagt de raming EUR 16,5 mln, uitgaande van het aantal cliënten en de aanname dat 5% van de populatie een week per jaar in het ziekenhuis wordt opgenomen.

Samengevat vind ik het niet nodig aparte middelen beschikbaar te stellen voor het vrijhouden van bedden in verpleeghuizen, GGZ- en GZ-instellingen bij tijdelijke ziekenhuisopname. Voor de verpleeghuizen en voor het kortdurende GGZ-verblijf zal dit namelijk leiden tot het financieren van een aanzienlijke onderbezetting. Voor het langdurig verblijf in GGZ- en GZ-instellingen maken de geringe tijdelijke ziekenhuisopnames deel uit van de fluctuatie in de normale bezettingsgraad van de instelling waarmee bij de bekostiging rekening is gehouden.
Ik ontraad u dan ook de aanvaarding van deze motie.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

drs. Clémence Ross-van Dorp