LJN-nummer: AQ5810 Zaaknr: 03/3595 NABW - STU
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 29-07-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bijstandszaken
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: NABW 03/3595-STU
Uitspraak
in het geding tussen
, wonende te ,
eiser,
gemachtigde mr. J.W. Dijke, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 3 juli 2000 heeft verweerder eiser een eenmalige
uitstroompremie ten bedrage van fl. 500,00 toegekend.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft verweerder het recht op bijstand
op grond van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet
(hierna: Abw) over het tijdvak van 1 juli 2000 tot en met 31 oktober
2001 herzien. Het bedrag aan ten onrechte verstrekte bijstand over
deze periode ad EUR 4915,15 wordt op grond van artikel 81, eerste lid,
van de Abw teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 februari 2003 bezwaar
gemaakt.
Eiser heeft gebruikt gemaakt van de mogelijkheid zijn bezwaar toe te
lichten ter hoorzitting van 22 september 2003 van de Algemene
Bezwaarschriftencommissie, kamer VI, van de gemeente Rotterdam
(hierna: ABC).
De ABC heeft verweerder bij preadvies van 22 september 2003
geadviseerd om de motivering te wijzigen, het bezwaar gedeeltelijk
gegrond te verklaren en de hoogte van het terug te vorderen bedrag op
EUR 2.155,46 te stellen.
Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft verweerder het bezwaar conform
het advies van de ABC gedeeltelijk gegrond verklaard en het
terugvorderingsbedrag op EUR 2155,46 vastgesteld.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij
brief van 5 december 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 26 januari 2004 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2004. Eiser
heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder
heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk.
2. Overwegingen
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in
rechte stand kan houden.
Aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt
de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Eiser heeft vanaf 1 maart 1999 een bijstandsuitkering ontvangen. Eiser
heeft op 4 mei 2000 aan de afdeling Sociale Zaken van de gemeente
Rotterdam (hierna: Sozawe) doorgegeven dat hij aan het werk is.
Bij brief van 11 mei 2000 heeft verweerder eiser verzocht om een
bewijsstuk om aan de hand daarvan te kunnen vaststellen of en vanaf
wanneer zijn uitkering moet worden beëindigd en of hij in aanmerking
komt voor de uitstroompremie van fl. 500,00.
Bij besluit van 17 juni 2000 is eisers uitkering met ingang van 1 mei
2000 beëindigd.
Bij besluit van 3 juli 2000 heeft verweerder eiser bericht dat hij een
premie krijgt toegekend van eenmalig fl. 500,00, zijnde een vast
bedrag dat wordt uitgekeerd als iemand door te werken gedurende een
maand geen beroep heeft hoeven doen op de uitkering die hij voorheen
ontving.
In een rapportage administratief onderzoek van Sozawe van 19 november
2001 is melding gemaakt van het feit dat de uitstroompremie in eisers
geval periodiek is ingezet in plaats van eenmalig waardoor deze over
de maanden juli 2000 tot en met oktober 2001 ten onterechte is
uitbetaald. Over de maanden juli tot en met december 2000 is fl.
3000,00 netto verstrekt, die, omdat de uitstroompremie een belaste
verstrekking is, bruto teruggevorderd dient te worden over 2000. Over
de maanden januari tot en met oktober 2001 dient fl. 5000,00 netto te
worden teruggevorderd.
Bij het primaire besluit van 14 januari 2003 heeft verweerder de
uitstroompremie als bijzondere bijstand aangemerkt en eiser verweten
dat hij de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen zoals
bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw of de artikelen 28,
tweede lid en 29, eerste lid van de Wet Structuur
uitvoeringsorganisaties werk en inkomen niet of niet voldoende is
nagekomen. De over het tijdvak van 1 juli 2000 tot en met 31 oktober
2001 verstrekte bijstand ten bedrage van EUR 4925,15 wordt herzien op
grond van artikel 69, derde lid, van de Abw en teruggevorderd op grond
van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
In het preadvies van de ABC, waarnaar verweerder ter motivering van
het bestreden besluit heeft verwezen, is opgemerkt dat een
uitstroompremie geen algemene of bijzondere bijstand is, maar een
uitbetaling uit hoofde van het werkfonds van de Wet inschakeling
werkzoekenden (hierna: Wiw). De terugvordering dient niet op de Abw,
maar op artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) te
worden gebaseerd.
Voorts is naar aanleiding van eisers bezwaar vastgesteld dat er geen
bewijs is dat het toekenningsbesluit van 3 juli 2000 eiser heeft
bereikt en dat hem geen verwijt treft dat Sozawe gedurende 16 maanden
zonder rechtsgrond een bedrag van EUR 226,89 (fl.500,00) naar zijn
rekening heeft overgemaakt. De vergissing is bij verweerder gemaakt.
Dit betekent echter niet dat eiser redelijkerwijs niet kon weten dat
hij teveel ontving. De inhoud van de brief van 11 mei 2000 kan volgens
de ABC niet anders worden uitgelegd dan dat de premie een eenmalig
bedrag is. Vanwege het ontbreken van een toekenningsbesluit had het
voor de had gelegen dat eiser bij het voortduren van deze betalingen
navraag zou hebben gedaan. Dit geldt temeer gezien de hoogte van dit
bedrag en het opleidingsniveau van eiser. Gelet op jurisprudentie van
de Centrale Raad van Beroep heeft de ABC geconcludeerd dat slechts tot
terugvordering kan worden overgegaan van die onverschuldigde
betalingen, welke hebben plaatsgevonden in de periode van twee jaren
voorafgaande aan de eerste duidelijke mededeling daarover. Nu het
primaire besluit dateert van 14 januari 2002 kunnen de onverschuldigde
betalingen die zijn gedaan vanaf van 15 januari 2001 worden
teruggevorderd, zijnde 9,5 maal EUR226,89 = EUR 2.155,46.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij in de veronderstelling
verkeerde dat het ging om een betaling over een langere periode in
verband met het feit dat hij arbeid had aanvaard. Pas op 14 januari
2003, 14 maanden na de laatste betaling, is eiser in kennis gesteld
van de onverschuldigdheid van de betaling. Primair stelt eiser zich op
het standpunt dat verweerder de onverschuldigd betaalde
uitstroompremie niet kan terugvorderen omdat hij nimmer een
toekenningsbesluit heeft ontvangen waaruit hij had kunnen opmaken dat
het slechts om een eenmalige uitkering ging. Uit de brief van 11 mei
2000 stelt eiser niet te kunnen opmaken dat het een eenmalige
uitkering betrof.
Subsidiair stelt eiser dat hij in de maand juni 2001 geen betaling
heeft ontvangen, hetgeen tot gevolg heeft dat slechts gedurende 8,5
maand onverschuldigde betaling kan worden teruggevorderd.
In het verweerschrift heeft verweerder erkend dat slechts over 8,5
maand kan worden teruggevorderd. Voorts is verwezen naar artikel 22
van de Verordening werkaanvaarding, scholing en sociale activering
waaruit blijkt dat de gemeente bevoegd is de kosten van de verstrekte
premie werkaanvaarding terug te vorderen.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht de vordering te stellen op EUR
1928,57 en voor het overige de rechtsgevolgen van het bestreden
besluit in stand te laten.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 2, eerste lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden
(hierna: Wiw) was ten tijde hier van belang bepaald dat de gemeente
zorgdraagt voor voorzieningen voor in de gemeente woonachtige
langdurig werklozen, uitkeringsgerechtigden en jongeren, die sociale
activering en een zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen en die
kunnen leiden tot inschakeling in het arbeidsproces.
In artikel 3, eerste lid onder b, van de Wiw was ten tijde hier van
belang bepaald dat de gemeente ter uitvoering van artikel 2 aan of ten
behoeve van de persoon als bedoeld in dat artikel, een subsidie kan
verstrekken dan wel dienstverlening kan inkopen, waardoor deze persoon
gestimuleerd wordt in aansluiting op een dienstbetrekking of in plaats
van een recht op uitkering een overeenkomst tot het verrichten van
arbeid te sluiten of werkzaamheden als zelfstandige te gaan
verrichten.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel stelt het gemeentebestuur
voor het verstrekken van subsidie aan de persoon, bedoeld in het
eerste lid, bij verordening regels vast.
De gemeente Rotterdam heeft ter uitvoering van artikel 3, tweede lid,
van de Wiw de Verordening werkaanvaarding, scholing en sociale
activering (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is per
1 april 2000 in werking getreden.
Ingevolge artikel 11 van de Verordening kan de uitkeringsgerechtigde,
wiens recht op uitkering op of na 1 april 2000 is geëindigd omdat hij
geacht wordt in verband met het aanvaarden van een dienstbetrekking in
de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien,
in aanmerking komen voor een uitstroompremie.
Ingevolge artikel 13 van de Verordening bedraagt een uitstroompremie
fl. 500,00 netto per jaar en heeft een uitkeringsgerechtigde recht op
maximaal 1 uitstroompremie per kalenderjaar.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Verordening is de gemeente
bevoegd de kosten van een premie, voor zover deze ten onrechte of tot
een te hoog bedrag is verstrekt, als onverschuldigd van de
uitkeringsgerechtigde terug te vorderen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder kosten van premie
verstaan de door de gemeente betaalde premie werkaanvaarding verhoogd
met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarover de
gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig
is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden
met de belastingdienst en het Landelijk instituut sociale
verzekeringen.
Verweerder handhaaft het bestreden besluit niet meer voor zover dit de
hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft.
De rechtbank constateert dat uit de brief van 11 mei 2000 niet kan
worden afgeleid dat de uitstroompremie periodiek zou worden toegekend.
Eiser was ervan op de hoogte dat hij door de hoogte van zijn inkomsten
geen recht meer had op bijstand. Eiser heeft immers zelf de
werkaanvaarding bij verweerder gemeld. Bij het niet ontvangen van het
toekenningsbesluit had van eiser mogen worden verwacht dat hij bij
verweerder navraag deed naar de herkomst van de substantiële
betalingen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser
redelijkerwijs kon weten dat hij geen aanspraak had op een
voortdurende uitstroompremie.
Gelet op het vorenstaande en gezien artikel 22 van de Verordening is
de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om de te veel
betaalde uitstroompremie terug te vorderen. Verweerder heeft daarbij
de vordering in navolging van vaste rechtspraak van de Centrale Raad
van Beroep in sociale zekerheidszaken aangaande onverschuldigde
betalingen die niet te wijten zijn aan de betrokkene zelf, gematigd
tot een vordering over twee jaren voorafgaande aan de eerste
duidelijke mededeling dat de uitstroompremie onverschuldigd was
betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat
verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft
kunnen maken dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een
geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen
rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond verklaard dient te
worden, voor zover het betreft het bedrag van de terugvordering.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank kan
daarbij niet de rechtsgevolgen in stand laten zoals verzocht is door
verweerder omdat het rechtsgevolg van het bestreden besluit is dat
eiser EUR 2.155,46 moet terugbetalen.
De rechtbank ziet wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72,
vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om zelf in de zaak te
voorzien.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op EUR 644,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling
in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet
gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de hoogte van
het terugvorderingsbedrag,
vernietigt het bestreden besluit in zoverre,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
deel van het besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het
terugvorderingsbedrag EUR 1928,57 bedraagt,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het door hem betaalde
griffierecht van EUR 31,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR
644,00 en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die
deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. H.T. van de Erve als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn
voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt
aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.