Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO8708 Zaaknr: R03/075HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 12-07-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
9 juli 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/075HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
,
Laatstelijk gewoond hebbende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 januari 2002 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster
tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de
rechtbank te Almelo en verzocht te bepalen dat verweerder in cassatie
- verder te noemen: de man - met ingang van de datum van indiening van
dit verzoekschrift voor de twee minderjarige kinderen ,
geboren op 1985, en , geboren op
1987, dient bij te dragen in de kosten van verzorging
en opvoeding met een bedrag van EUR 185,-- per kind per maand.
De man heeft primair verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren
in haar verzoek en subsidiair heeft hij het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 26 juni 2002 de vrouw
ontvankelijk in haar verzoek verklaard en de zaak naar de rol verwezen
voor het in het geding brengen van nadere stukken door de man. Bij
eindbeschikking van 11 september 2002 heeft de rechtbank het verzoek
van de vrouw toegewezen.
Tegen beide beschikkingen heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld.
Bij beschikking van 8 april 2003 heeft het hof in het principaal en
het incidenteel beroep de beschikking van de rechtbank van 26 juni
2002 bekrachtigd, haar eindbeschikking van 11 september 2002, voor
zover aan 's hofs oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre
opnieuw beschikkende, bepaald dat de man aan de vrouw over de periode
van 17 januari 2002 tot september 2002 als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van beide minderjarige kinderen een bedrag van
EUR 71,-- per kind per maand zal betalen, het verzoek van de vrouw om
een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van
beide kinderen vast te stellen over de periode vanaf september alsnog
afgewezen, die beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad
verklaard, en het meer of anders verzocht afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
Blijkens mededeling van diens advocaat is de man op 9 december 2003
overleden.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als
voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.
*** Conclusie ***
Rekestnummer R03/075HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 29 april 2004
Conclusie inzake
tegen
Inleiding
1. Partijen (verder: de vrouw en de man) zijn met elkaar gehuwd
geweest. Bij beschikking van 11 januari 1996 is tussen hen de
echtscheiding uitgesproken; de echtscheidingsbeschikking is op 5
februari 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, onder wie op
1985 en op 1987. Aanvankelijk
hebben en bij de man gewoond; medio 2001 zijn beide
kinderen bij de vrouw gaan wonen; vanaf 12 november 2002 tot 12
januari 2003 heeft weer bij de man gewoond, waarna hij in een
pleeggezin is gaan wonen. Het gaat in dit geding om de door de man te
betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van deze
twee kinderen (verder ook: de kinderen).
2. Bij inleidend verzoekschrift van 17 januari 2002 heeft de vrouw
verzocht te bepalen dat de man voor de kinderen dient bij te dragen in
de kosten van verzorging en opvoeding met een bedrag van EUR 185,- per
kind per maand met ingang van de datum van indiening van het inleidend
verzoekschrift.
De man heeft verweer gevoerd; hij heeft onder meer betoogd dat hij
geen draagkracht heeft.
3. De rechtbank heeft op 26 juni 2002 een tussenbeschikking gewezen
waarin de man in de gelegenheid is gesteld nadere stukken in het
geding te brengen, waaronder de aangiften inkomstenbelasting over de
afgelopen drie jaren en de aanslagen die daarop zijn gevolgd. In haar
eindbeschikking, van 11 september 2002, heeft de rechtbank bepaald dat
de man zowel voor als voor met EUR 185,- per maand
dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding. Zij
heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat de man geen gegevens in het
geding heeft gebracht op grond waarvan een juiste
draagkrachtberekening kan worden gemaakt, dat de man tot 24 juli 2002
in de gelegenheid is gesteld om diverse financiële bescheiden in het
geding te brengen waaronder aangiften over de afgelopen drie jaren,
dat uit een door de man overgelegde brief van de fiscus blijkt dat de
man tot 1 augustus 2002 de gelegenheid had aangifte te doen over het
jaar 2000 en dat het op de weg van de man had gelegen om in de
onderhavige procedure een kort uitstel te verzoeken zodat de man bij
de rechtbank de aangifte 2000 had kunnen overleggen.
4. Het hof heeft in appel het betoog van de man dat hij over
onvoldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de kosten van
verzorging en opvoeding van de kinderen ten dele gehonoreerd; het hof
is tot de slotsom gekomen dat de man in staat is geweest over de
periode van 17 januari 2002 tot september 2002 een bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van EUR 71,- per kind per maand te
betalen en dat de man over de periode vanaf september 2002 niet over
enige draagkracht beschikt. Het hof heeft daarbij tot uitgangspunt
genomen dat de man tot september 2002 een eigen onderneming als
taxichauffeur heeft gehad, dat de winst uit deze onderneming in 2000 f
32.077,-/EUR 14.555,91 bedroeg en dat de man in dat jaar voor
privé-doeleinden f 28.307,72/EUR 12.845,48 uit de onderneming heeft
opgenomen, en voorts dat het eigenwoningforfait van de door de man
bewoonde woning EUR 980,- per jaar bedraagt; het hof is verder ervan
uitgegaan dat de man op 1 juli 2002 in dienst is getreden bij R.E.T.
en dat zijn huidige inkomen blijkens de salarisspecificatie van
januari 2003 EUR 1.240,89 netto per maand bedraagt, te vermeerderen
met vakantietoeslag. Het hof heeft voorts overwogen dat de man
onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financile situatie in de
periode van 17 januari 2002 tot september 2002, dat de man niet heeft
aangetoond dat hij in 2001 minder inkomen uit zijn onderneming heeft
gegenereerd dan in het jaar 2000 en dat het hof daarom bij het bepalen
van de draagkracht van de man over genoemde periode in 2002 uitgaat
van het inkomen dat de man in het jaar 2000 heeft gegenereerd. Het hof
heeft onder meer rekening gehouden met de helft van de maandelijkse
leasekosten van de taxi van de man, daartoe overwegende dat de man in
de uren dat hij niet voor R.E.T. hoefde te werken taxiwerkzaamheden
kon verrichten en met het te genereren inkomen in ieder geval (een
deel van) de leasekosten van de auto kon betalen. Het hof heeft
gerekend met het gemiddelde van de norm van een alleenstaande ouder en
de norm van een alleenstaande; dit omdat de vrouw met wie de man
inmiddels is hertrouwd in haar eigen levensonderhoud voorziet terwijl
de man en zijn nieuwe echtgenote gezamenlijk de kosten van verzorging
en opvoeding dragen van de uit hun huwelijk op 20 oktober 2001 geboren
kind. Het hof heeft voorts - aldus het incidenteel appel van de vrouw
honorerend - overwogen dat de ingangsdatum van de verplichting van de
man tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de kinderen moet worden vastgesteld op de datum van
indiening van het inleidend verzoekschrift, dat wil zeggen op 17
januari 2002. In zijn beschikking van 8 april 2003 heeft het hof dan
ook de eindbeschikking van de rechtbank, voorzover aan zijn oordeel
onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende bepaald dat
de man aan de vrouw over de periode van 17 januari 2002 tot september
2002 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon
1] en een bedrag van EUR 71,- per kind per maand zal betalen
met afwijzing van het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man
in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te
stellen over de periode vanaf september 2002.
5. De vrouw heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen de
beschikking van het hof van 8 april 2003. De man heeft een
verweerschrift ingediend.
Het casssatiemiddel
6. De middelonderdelen 3.3-3.5 (de aan deze middelonderdelen
voorafgaande onderdelen bevatten geen klacht) strekken ten betoge dat
het hof bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte
heeft nagelaten de man te vragen naar de hem opgelegde voorlopige
aanslagen IB respectievelijk de hem opgelegde ambtshalve aanslagen IB
en/of de hem toegezonden definitieve aanslagen IB, dat het hof dan ook
niet bij het vaststellen van de winst uit onderneming van de man in
2000 kon uitgaan van de aangifte IB van de man over dat jaar aangezien
deze cijfers niet zijn gecontroleerd of vastgesteld door de fiscus,
zodat evenmin duidelijk is, laat staan dat aldus is komen vast te
staan, welk inkomen de man in het jaar 2002 heeft gegenereerd. In dat
verband wordt nog aangevoerd dat de (advocaat van de) vrouw in eerste
aanleg en in hoger beroep heeft geklaagd dat de man heeft verzuimd de
essentiële stukken, te weten de fiscale aanslagen, over te leggen.
7. Dit betoog faalt. De rechter die over de feiten oordeelt geniet
grote vrijheid bij de vaststelling van een uitkering tot
levensonderhoud en bij de waardering van de door partijen met het oog
op draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden en in het geding
gebrachte stukken; het stond het hof aldus vrij bij het vaststellen
van de financiële middelen waarover de man kon beschikken uit te gaan
van de door de man in het geding gebrachte gegevens waaronder met name
de aangifte IB over het jaar 2000. (Uit de gedingstukken (productie 9
in appel van de zijde van de man) blijkt dat deze aangifte is
opgemaakt door een administratiekantoor en aan de man (ter
ondertekening en verzending aan de belastingdienst) is toegezonden op
1 februari 2003. Het hof heeft overwogen dat het is uitgegaan van het
inkomen dat de man in het jaar 2000 heeft gegenereerd omdat de man
onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie in de
periode van 17 januari 2002 tot september 2002 en de man voorts niet
heeft aangetoond dat hij in 2001 minder inkomen uit zijn onderneming
heeft gegenereerd dan in het jaar 2000; het middel bestrijdt deze
beslissing op zichzelf genomen niet. 's Hofs beslissing die
uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door partijen met
het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden,
geeft voldoende inzicht in 's hofs gedachtegang om de beslissing zowel
voor partijen als voor de derden - de hogere rechter daaronder
begrepen controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 16 oktober
1998, NJ 1999, 7 en HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495); zij behoefde geen
nadere motivering.
8. Middelonderdeel 3.6 klaagt ten eerste dat het hof bij nadere
beschouwing had kunnen en moeten zien dat de door de man ingediende
(jaar)-cijfers nogal wat vragen opwerpen; middelonderdeel 3.7
onderkent dat het hier gaat om ontoelaatbare nova in cassatie doch
betoogt - mede voortbouwend op het betoog vervat in de
middelonderdelen 3.3-3.5 - dat hier de kwaliteit van de
rechtsbeslissing in het geding is.
Middelonderdeel 3.6 klaagt voorts dat 's hofs oordeel dat de
leasekosten met betrekking tot de bedrijfsauto tot de helft in
aanmerking worden genomen, meebrengt dat ook de door de man met die
auto verkregen inkomsten tenminste voor de helft moeten worden
meegeteld doch dat van zodanige vaststelling niet blijkt.
9. De eerste klacht faalt: feitelijke nova zijn in cassatie niet
geoorloofd (Veegens-Korthals Altes-Groen, 1989, nr. 126). Voorzover de
klacht als vervat in middelonderdeel 3.7 voortbouwt op de hiervoor
besproken klachten, faalt zij evenzeer.
Ook de tweede klacht faalt. Zij ziet eraan voorbij dat het hof met
betrekking tot de door de man opgevoerde maandelijkse leasekosten -
die de man, zoals hij bij de mondelinge behandeling heeft betoogd
(proces-verbaal, p. 2 en 3), op grond van zijn lease-contract nog tot
februari 2003 moet betalen voor de taxi die hij niet mag gebruiken
voor privé-doeleinden en die hij overigens niet meer gebruikt omdat
hij geen ritten meer rijdt als taxi-chauffeur - heeft geoordeeld dat
het slechts met de helft van de kosten rekening houdt omdat de man
immers in de uren dat hij niet voor R.E.T. hoeft te werken
taxi-werkzaamheden kán verrichten en met het te genereren inkomen in
ieder geval (een deel van) de leasekosten kán betalen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden