Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9825 Zaaknr: 02546/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 6-07-2004
Datum publicatie: 6-07-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
6 juli 2004
Strafkamer
nr. 02546/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 1 april 2003, nummer 20/001321-01, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1947,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 december 2000 - de
verdachte ter zake van 1. "medeplegen van valsheid in geschrift,
meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk een bij de belastingwet
voorziene aangifte niet doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen
zijn dat te weinig belasting wordt geheven" veroordeeld tot zes
maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee
jaren, en tot 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, in
plaats van zes maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van
EUR 25.000,--, subsidiair 260 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.
van Stratum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
bestreden arrest zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging,
met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof opdat de zaak in
zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en
afgedaan, en met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de strafoplegging ontoereikend
heeft gemotiveerd in het licht van een in hoger beroep gevoerd
straftoemetingsverweer.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is - kort gezegd - bewezenverklaard
dat hij (1) in 1997 tezamen en in vereniging met anderen valselijk in
de bedrijfsadministraties van een tweetal ondernemingen facturen heeft
opgenomen ten bewijze van transacties die niet hadden plaatsgevonden
en voorts (2) in 1996 als ondernemer in de zin van de Wet op de
omzetbelasting 1968 opzettelijk een bij de belastingwet voorziene
aangifte niet heeft gedaan, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn
dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
3.2.2. Ten bewijze van het onder 2 bewezenverklaarde feit heeft het
Hof onder meer het volgende bewijsmiddel gebezigd:
"2.4. Een proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD/Centrale
vestiging opsporing te Haarlem, PV-code V7/2, blz. 13-14 (ordner 1),
in de wettelijke vorm opgemaakt en welk proces-verbaal deel uitmaakt
van dossiernummer HA 9715, voor zover dit - zakelijk weergegeven -
inhoudt als verklaring van aan de desbetreffende
buitengewoon opsporingsambtenaren P. van Heusden en P.J. van der
Horst, afgelegd d.d. 15 mei 1997:
(Op de vraag: In de administratie zoals die is aangetroffen bij de
huiszoeking in de woning te , alwaar verdachte
voorheen woonde, zijn facturen aangetroffen van , gericht aan
diverse Nederlandse bedrijven over de periode augustus 1996 tot en met
december 1996 tot een totaalbedrag van f 179.027.094,-- waarin f
26.663.610,-- aan af te dragen BTW was opgenomen. Is die BTW door u
bij de Belastingdienst aangegeven en aan de Belastingdienst
afgedragen?)
Nee, ik heb nooit BTW-aangiften bij de Belastingdienst ingediend en
ook geen BTW betaald.
Voor het niet doen van aangiften omzetbelasting en het niet afdragen
daarvan door , zoals door Uw dienst berekend op zo'n 26 miljoen
gulden over augustus tot en met december 1996, voel ik mij wel
verantwoordelijk."
3.3. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities is aldaar
namens de verdachte het volgende verweer gevoerd (p. 17):
"Voor zover uw Hof, in geval van bewezenverklaring, termen aanwezig
zou achten om een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen, verzoek ik
U ten gunste van rekening te houden met zijn slechte
financiële draagkracht. Zo zijn zijn zakelijke activiteiten als gevolg
van deze zaak tot nul gereduceerd, terwijl hij daarentegen wel vrijwel
alle ziektekosten van zijn terminale kinderen moet bekostigen.
Bovendien dient cliënt nog af te rekenen met de fiscus en andere
schuldeisers. Thans is een schuldsanering opgezet en zal een uitkering
worden aangevraagd. Oplegging van een geldboete zou in zijn geval
vrijwel zeker neerkomen op het ondergaan van vervangende hechtenis,
wat zoals hiervoor uiteengezet zeer onwenselijk zou zijn, met name ook
voor zijn directe omgeving. In geval van eventuele oplegging van een
onvoorwaardelijke geldboete verzoek ik Uw Hof dan ook te bepalen dat
de geldboete in termijnen mag worden voldaan."
3.4. Het Hof heeft de opgelegde straffen als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en
ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder
het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte,
zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is
gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf
als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot
uitdrukking komt:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere
strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop
gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor
soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het feit dat verdachte en zijn medeverdachten hebben gehandeld uit
puur winstbejag;
- de mate waarin en de wijze waarop verdachte en zijn medeverdachten
de belastingdienst hebben benadeeld.
Naar het oordeel van het hof zou voor het bewezen verklaarde een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend
zijn, doch in verband met de hiervoor geconstateerde schending van het
recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen
een redelijke termijn zal het hof aan de verdachte het verrichten van
onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen voor het hieronder te
vermelden aantal uren.
De raadsman van verdachte heeft namens verdachte een daartoe strekkend
aanbod gedaan en met de op te leggen straf ingestemd. Ook overigens is
aan de wettelijke eisen voldaan.
Met oplegging van daarnaast een gedeeltelijk voorwaardelijke
gevangenisstraf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot
uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar
gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof
rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor
zover daarvan ter terechtzitting is gebleken."
3.5. Door te overwegen als hiervoor weergegeven heeft het Hof tot
uitdrukking gebracht dat de verdachte en zijn mededaders uit
winstbejag handelend, de overheid in aanzienlijke mate hebben
benadeeld en aldus tezamen een groot financieel voordeel hebben
verworven. Dat oordeel is gezien tegen de achtergrond van de
bewezenverklaarde feiten niet onbegrijpelijk. In het licht daarvan
moet de laatste zin van de strafmotivering aldus worden verstaan dat
het Hof - zij het in minder gelukkige bewoordingen -tot uitdrukking
heeft gebracht dat, gelet op de gegevens die het Hof ter beschikking
stonden, niet aannemelijk is geworden dat de financiële mogelijkheden
van de verdachte zo beperkt zijn als door de raadsman was gesteld,
alsmede dat de verdachte door die geldboete in zijn inkomen of
vermogen niet onevenredig wordt getroffen, welke geldboete beduidend
lager is dan die de Rechtbank had opgelegd en de Advocaat-Generaal had
gevorderd. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk mede in aanmerking
genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet is
verschenen zodat aan hem zelf geen nadere toelichting kon worden
gevraagd en dat door de raadsman geen bewijsstukken omtrent de
financiële situatie van de verdachte zijn overgelegd. Bedoeld oordeel
kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het voorgaande in
aanmerking genomen heeft het Hof de strafoplegging ook voor wat
betreft de opgelegde geldboete voldoende gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
6 juli 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02546/03
Mr Jörg
Zitting 18 mei 2004
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verzoeker bij arrest van
1 april 2003 terzake van 1. "medeplegen van valsheid in geschrift,
meermalen gepleegd" en 2. - kort gezegd - het opzettelijk niet doen
van een aangifte Omzetbelasting veroordeeld tot een voorwaardelijke
gevangenisstraf van zes maanden, tot het verrichten van onbetaalde
arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uur, in plaats van zes
maanden gevangenisstraf, en tot een geldboete van EUR 25.000,-,
subsidiair 260 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr M. van Stratum, advocaat te Amsterdam,
bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.(1)
3. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het hof niet heeft
gerespondeerd op een ter zitting in hoger beroep gevoerd
draagkrachtverweer en bovendien niet op het namens verzoeker gedane
verzoek om een eventueel op te leggen geldboete in termijnen te mogen
voldoen.
4. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting van 18 maart 2003
gehechte pleitnota is namens verzoeker onder meer het volgende
aangevoerd:
"Voor zover uw Hof, in geval van bewezenverklaring, termen aanwezig
zou achten om een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen, verzoek ik
U ten gunste van rekening te houden met zijn slechte
financiële draagkracht. Zo zijn zijn zakelijke activiteiten als gevolg
van deze zaak tot nul gereduceerd, terwijl hij daarentegen wel vrijwel
alle ziektekosten van zijn terminale kinderen moet bekostigen.
Bovendien dient cliënt nog af te rekenen met de fiscus en andere
schuldeisers. Thans is een schuldsanering opgezet en zal een uitkering
worden aangevraagd. Oplegging van een geldboete zou in zijn geval
vrijwel zeker neerkomen op het ondergaan van vervangende hechtenis,
wat zoals hiervoor uiteengezet zeer onwenselijk zou zijn, met name ook
voor zijn directe omgeving. In geval van eventuele oplegging van een
onvoorwaardelijke geldboete verzoek ik Uw Hof dan ook te bepalen dat
de geldboete in termijnen mag worden voldaan."
5. Het hof heeft de opgelegde straffen als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en
ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder
het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte,
zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is
gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf
als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot
uitdrukking komt:
- de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere
strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop
gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor
soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het feit dat verdachte en zijn medeverdachten hebben gehandeld uit
puur winstbejag;
- de mate waarin en de wijze waarop verdachte en zijn medeverdachten
de belastingdienst hebben benadeeld.
Naar het oordeel van het hof zou voor het bewezen verklaarde een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend
zijn, doch in verband met de hiervoor geconstateerde schending van het
recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen
een redelijke termijn zal het hof aan de verdachte het verrichten van
onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen voor het hieronder te
vermelden aantal uren.
De raadsman van verdachte heeft namens verdachte een daartoe strekkend
aanbod gedaan en met de op te leggen straf ingestemd. Ook overigens is
aan de wettelijke eisen voldaan.
Met oplegging van daarnaast een gedeeltelijk voorwaardelijke
gevangenisstraf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot
uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar
gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof
rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor
zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
6. Aldus heeft het hof de strafoplegging voor wat betreft de geldboete
niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het behoeft nadere
verklaring waarom het hof ondanks hetgeen namens verzoeker is
aangevoerd verzoeker in staat moet worden geacht tot betaling van een
geldboete van EUR 25.000,-. Vgl. HR 8 januari 2002, LJN: AD6248 en HR
16 september 2003, LJN: AM1495. De lijn van de Hoge Raad is in dezen
al jaren dezelfde. Bovendien ontbreekt de motivering waarom het hof
geen aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan de mogelijkheid
van art. 24a Sr, te weten het betalen van de geldboete in termijnen.
Vgl. Vegter, T&C Sr, aant. 2 op art. 24a. Op zichzelf heeft
termijnbetaling overigens niets met draagkracht te maken.
7. Het middel is dus terecht voorgesteld.
8. Het tweede middel bevat de klacht dat de art. 47 en 225 Sr en 359,
eerste lid, zijn geschonden, omdat het onder 1. bewezenverklaarde
opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
9. Tegen welk onderdeel van de bewezenverklaring het middel zich
specifiek richt, is mij niet duidelijk. Het middel zelf lijkt de
bewezenverklaring van het opzet te betwisten, maar in de toelichting
wordt betoogd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet "rechtstreeks"
volgt dat verzoeker "in nauwe en bewuste samenwerking met zijn
mededaders opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid zich aan
valsheid in geschrift zou hebben schuldig gemaakt". Dit komt derhalve
neer op een bestrijding van het opzet, maar ook van het medeplegen en
de valsheid. De aanhaling van de art. 47 en 225 Sr lijkt ook in de
richting van deze laatste twee onderdelen van de bewezenverklaring te
wijzen.
10. Het middel faalt hoe dan ook, omdat uit de gebezigde
bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker tezamen en in
vereniging met anderen de bedrijfsadministraties van B.V. en van
B.V. valselijk heeft opgemaakt door in die bedrijfsadministraties
facturen op te nemen terwijl verkoop en levering van de op die
facturen genoemde goederen in werkelijkheid telkens niet heeft
plaatsgevonden. Zowel verzoekers opzet, als het medeplegen als de
valsheid van de facturen volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.
11. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
12. Het derde middel stelt "de rechtsvraag aan de orde of het Hof het
in hoger beroep gevoerde verweer, dat strekte tot
niet-ontvankelijkheid van het openbaar Ministerie in de vervolging als
gevolg van overschrijding van de redelijke termijn c.q. het verzoek om
strafkorting op ontoereikende gronden c.q. op begrijpelijke wijze
heeft verworpen".
13. Het hof heeft het bewuste verweer als volgt samengevat en
verworpen:
"I. Schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM
1A
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het Openbaar
Ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden
verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op
een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn
zowel in eerste aanleg als in tweede aanleg zou zijn geschonden.
De raadsman van verdachte voert daartoe -zakelijk weergegeven- het
volgende aan.
De termijn is gaan lopen vanaf de datum van de huiszoeking in de
woning van verdachte, te weten 18 maart 1997. De rechter in eerste
aanleg heeft vonnis gewezen op 19 december 2000. De raadsman erkent
dat de zaak weliswaar ingewikkeld is, maar stelt dat er onvoldoende
bijzondere omstandigheden zijn gebleken die deze termijnoverschrijding
kunnen rechtvaardigen. Vervolgens stelt de raadsman dat na het
instellen van het hoger beroep, de stukken door de rechtbank
onaanvaardbaar laat naar de griffie van het hof zijn gezonden.
Daarnaast is de zaak niet met extra voortvarendheid ter terechtzitting
aangebracht, hetgeen wel had moeten gebeuren gelet op de persoonlijke
omstandigheden van verdachte, de gedateerdheid van de feiten en de
hoogte van de door de eerste rechter opgelegde straf.
1B
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare
behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht
strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is
onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens
verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt
en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het
ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te
stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend
vanaf 14 mei 1997, zijnde de datum van aanhouding van verdachte.
1C
In verband met het tijdsverloop in eerste aanleg overweegt het hof als
volgt.
Het vonnis van de eerste rechter is gewezen op 19 december 2000,
ongeveer drie jaar en zeven maanden na de aanvang van vorenbedoelde
termijn.
Bij de beoordeling of dit tijdsverloop als onredelijk lang dient te
worden beschouwd heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden
van het geval, in het bijzonder met de omstandigheid dat het onderzoek
in deze zaak met name vertraging heeft ondervonden als gevolg van het
onderzoek in de zaken tegen de vele medeverdachten, waaronder een
rechtspersoon, welk onderzoek ingewikkeld en van grote omvang was en
zich zelfs tot over de grenzen van Nederland heeft uitgestrekt. In het
kader van het gerechtelijke vooronderzoek zijn tevens vele getuigen
gehoord en zijn er diverse bezwaarschriftprocedures gevoerd.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het recht
op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet is
geschonden.
1D
Wat betreft het tijdsverloop in tweede aanleg overweegt het hof als
volgt.
Op 28 december 2000 is namens verdachte hoger beroep ingesteld. Het
dossier in de onderhavige zaak is blijkens een stempel op de omslag
daarvan op het ressortsparket binnengekomen op 21 juni 2001. Daarmee
is de inzendingstermijn niet overschreden. Het feit dat eerst op
latere datum de aanvulling bewijsmiddelen ter griffie van het
gerechtshof is binnengekomen, doet daaraan niet af.
Vervolgens is de zaak aangebracht tegen de zitting van 28 november
2002. Niet gezegd kan worden dat het Openbaar Ministerie hierbij de
nodige voortvarendheid heeft betracht. Bij het onderzoek ter
terechtzitting is voorts gebleken dat eerst op 27 november 2002 is
getracht de dagvaarding voor voornoemde zitting aan verdachte uit te
reiken op het adres te . Uit het dossier blijkt
echter dat dit adres reeds langer bekend was als het verblijfadres van
verdachte in Nederland. Onder deze omstandigheden heeft het hof, op
verzoek van de verdediging, de zaak aangehouden tot de zitting van 18
maart 2003, teneinde verdachte opnieuw op te kunnen roepen tegen die
zitting. De openbare behandeling van de zaak heeft uiteindelijk
plaatsgevonden op 18 maart 2003. Tussen het instellen van het hoger
beroep en het wijzen van arrest door het hof -1 april 2003- is bijna
twee jaar en drie maanden verstreken. Naar het oordeel van het hof is
met betrekking tot de duur van de behandeling van het hoger beroep in
zijn geheel, de redelijke termijn overschreden met nagenoeg drie
maanden.
Naar het oordeel van het hof dient een overschrijding van de redelijke
termijn in deze mate niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring
van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging.
Het verweer wordt verworpen."
14. In de toelichting op het middel wordt allereerst betoogd dat
onbegrijpelijk is dat het hof de op zijn redelijkheid te beoordelen
termijn heeft laten aanvangen op de datum van verzoekers aanhouding
(14 mei 1997) en niet op de datum van de doorzoeking van verzoekers
woning (18 maart 1997).
15. Ten aanzien van de aanvang van de op zijn redelijkheid te
beoordelen termijn geldt dat deze aanvangt vanaf het moment dat
vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is
verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat
tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar
ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Vgl. HR 3 oktober
2000, NJ 2000, 721, m.nt JdH, rov. 3.12. De invulling van dit
criterium is overwegend feitelijk van aard en leent zich derhalve
slechts in beperkte mate voor toetsing door de Hoge Raad. Vgl. Van
Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 176.
16. Tegen deze achtergrond is 's hofs oordeel dat in casu de datum
waarop verzoeker is aangehouden als beginpunt van de 'criminal charge'
heeft te gelden, niet onbegrijpelijk. Geen rechtsregel en in het
bijzonder niet art. 6 EVRM dwingt tot de opvatting dat een doorzoeking
in het huis van een (latere) verdachte steeds als aanvang van de
'criminal charge' jegens die verdachte heeft te gelden. Vgl. HR NJ
2000, 721, waarin datzelfde uitdrukkelijk is bepaald ten aanzien van
een eerste politieverhoor.
17. Voor zover voorts in de toelichting op het middel wordt gesteld
dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger
beroep (drie maanden) geen consequenties heeft verbonden, mist het
feitelijke grondslag. Het hof heeft overwogen dat deze schending niet
tot niet-ontvankelijkheid van het OM dient te leiden; blijkens de
strafmotivering heeft het hof bij de strafoplegging rekening gehouden
met deze schending: in plaats van een aanvankelijk passend geachte
onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt de verplichting tot het
verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opgelegd. Anders
dan de steller van het middel kennelijk meent geldt als
strafvermindering, behalve de oplegging van een straf die minder hoog
is dan de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet
zou zijn overschreden, ook de oplegging van een straf die op grond van
art. 9 Sr als minder zwaar moet worden aangemerkt. Vgl. HR NJ 2000,
721 rov. 3.22.
18. Het middel faalt dus.
19. Het vierde middel bevat de klacht dat het bestreden arrest niet op
de juiste wijze de noodzakelijke toepasselijke wettelijke
voorschriften vermeldt waarop de strafoplegging is gegrond. De
artikelen 10, 22c (oud), 27 en 91 Sr en art. 1 Wet op de
Omzetbelasting 1968 zouden zijn aangehaald zonder dat deze artikelen
de onmiddellijke grondslag uitmaken van de veroordeling.
20. Het bizarre middel faalt. De bewuste wetsartikelen behoren
weliswaar niet tot die bepalingen die moeten worden aangehaald (vgl.
bijvoorbeeld HR 5 juni 1979, NJ 1979, 463 voor wat betreft art. 10 Sr,
HR 18 november 1980, NJ 1981, 134 ten aanzien van art. 27 Sr en voor
wat betreft art. 91: HR 8 februari 1943, NJ 1943, 253), maar dat wil
niet zeggen dat ze, wanneer het hof bij het wijzen van het arrest acht
heeft geslagen op deze artikelen, niet mogen worden aangehaald.
21. De middelen twee, drie en vier falen en lenen zich voor de
zogenaamde art. 81 RO-afdoening.
22. Gronden waarop Uw Raad het bestreden arrest ambtshalve zou moeten
vernietigen heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest
voor wat betreft de strafoplegging en verwijzing in zoverre naar een
aangrenzend hof opdat de zaak voor wat betreft de strafoplegging op
het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met
verwerping van het beroep voor het overige.
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen (02547/03),
waarin ik heden eveneens concludeer.