Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL6190 Zaaknr: 00112/03 P


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 11-11-2003
Datum publicatie: 11-11-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

11 november 2003
Strafkamer
nr. 00112/03 P
SCR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 augustus 2002, nummer 21/002657-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: , geboren te op 1953, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 12 september 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 66.455,--, subsidiair 240 dagen hechtenis.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het bedrag dat de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat dient te betalen, dat bedrag zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.

3.2. De stukken van het geding houden ten aanzien van het verloop van de procedure het volgende in:
a. Op 25 september 2000 heeft de Officier van Justitie hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Economische Politierechter. b. Op 9 april 2001 heeft het Hof de ontnemingszaak voor de eerste maal behandeld.
c. Op 23 april 2001 heeft het Hof bij tussenarrest de schorsing bevolen van het heropende onderzoek ter terechtzitting. d. Op 5 oktober 2001 heeft de Voorzitter - na sluiting van het hervatte onderzoek ter terechtzitting - medegedeeld dat de uitspraak zou plaatsvinden op 2 november 2001.
f. Op 29 augustus 2002 is het thans bestreden eindarrest uitgesproken. g. Op 10 september 2002 heeft de betrokkene beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest van het Hof.
h. Op 22 januari 2003 zijn de stukken van het geding bij de Hoge Raad binnengekomen.
i. Op 28 januari 2003 is de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv betekend.

3.3. De klacht dat in de appèlfase de redelijke termijn is overschreden, faalt. In aanmerking genomen (a) dat het eindarrest is uitgesproken binnen twee jaar nadat hoger beroep was ingesteld en (b) dat de stukken van het geding niets inhouden waaruit een ernstig vermoeden voortvloeit van enig bijzonder belang van de betrokkene op grond waarvan in het onderhavige geval anders zou moeten worden geoordeeld - de in het middel vermelde omstandigheid kan niet als zodanig gelden - brengt het onwenselijk lange tijdsverloop van bijna elf maanden tussen de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 en de uitspraak van het eindarrest op 29 augustus 2002 niet mee dat het Hof gehouden was te doen blijken te hebben onderzocht of het recht van de betrokkene op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden.

3.4. De klacht dat in de cassatiefase de redelijke termijn is overschreden, faalt eveneens, gelet op de tijdstippen waarop (a) het beroep in cassatie is ingesteld, (b) de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn binnengekomen, en (c) de Hoge Raad uitspraak doet. Daarbij verdient opmerking dat voorzover het middel steunt op de opvatting dat voor de beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen termijn zelfstandige betekenis toekomt aan het tijdsverloop tussen de behandeling van de zaak in hoger beroep en de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv, het geen steun vindt in het recht.

3.5. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.


4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing (vgl. HR 7 oktober 2003, LJN AF9473). De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak vernietigen voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd.


5. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.


6. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd;
Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 november 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 00112/03/P
Mr Machielse
Zitting 30 september 2003

Conclusie inzake:
(1)


1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft aan veroordeelde op 29 augustus 2002 de verplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 66.455,-.


2. Veroordeelde heeft cassatie ingesteld en mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.


3.1. Het middel klaagt over een schending van de redelijke termijn sinds het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting in appel. De gang van zaken in hoger beroep is als volgt geweest:
- op 9 april 2001 is het onderzoek ter terechtzitting op tegenspraak aangevangen;

- op 23 april 2001 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Volgens het tussenarrest zou het onderzoek ter terechtzitting worden hervat op 12 oktober 2001;

- het onderzoek ter terechtzitting is op 5 oktober 2001 hervat. Verdachte en zijn raadsman zijn beiden verschenen;
- het onderzoek ter terechtzitting is op 5 oktober 2001 gesloten en de voorzitter heeft medegedeeld dat de uitspraak zou plaatsvinden op 2 november 2001;

- het arrest is eerst gewezen op 29 augustus 2002;
- veroordeelde heeft op 10 september 2002 cassatie ingesteld;
- de bijlage bewijsmiddelen is ondertekend op 14 januari 2003;
- op 22 januari 2003 is het dossier bij de Hoge Raad ontvangen. Het middel klaagt dat er sinds het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting in appel tot aan de aanzegging ingevolge art. 435 lid 1 Sv bijna 16 maanden zijn verstreken waardoor de redelijke termijn zou zijn overschreden.

3.2. Ik ben van oordeel dat de redelijke termijn inderdaad is overschreden, maar ik zou dat oordeel willen ophangen aan het tijdsverloop tussen het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting en de uiteindelijke uitspraak in hoger beroep. Artikel 511e lid 1 onder b Sv bindt de rechter in een ontnemingszaak niet aan de termijn van veertien dagen voor uitspraak van art. 345 Sv. De achtergrond hiervan is dat de complexiteit van de materie en de aard van de procedure, waarin wezenlijk andere vragen aan de orde zijn dan in de hoofdzaak, kunnen billijken dat de rechter niet aan een bepaalde termijn voor uitspraak wordt gebonden.(2) Maar in deze zaak heeft de voorzitter medegedeeld dat de uitspraak na een kleine maand zou plaatsvinden. Kennelijk heeft het hof gemeend dat de zaak meer tijd zou vergen voor uitspraak dan veertien dagen, maar dat ongeveer een maand wel voldoende zou zijn. Veroordeelde mocht erop vertrouwen dat inderdaad op de aangegeven datum uitspraak zou worden gedaan. Als het hof immers de zaak zó ingewikkeld zou hebben geoordeeld dat niet viel te voorzien wanneer de uitspraak gedaan zou kunnen worden zou het voor de hand hebben gelegen dat géén uitspraakdatum zou zijn bepaald, maar dat veroordeelde op de hoogte zou zijn gesteld zodra er wél een datum bekend zou zijn. Het arrest is evenwel niet op de aangekondigde dag gewezen, maar heeft na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting bijna 11 maanden op zich laten wachten. Het dossier bevat niets wat zo een vertraging kan verklaren, noch enig aanknopingspunt voor het vermoeden dat veroordeelde op de hoogte is gesteld van het feit dat het allemaal veel langer zou gaan duren. Het middel is dus terecht voorgesteld.

3.3. In de hoofdzaak heb ik geconcludeerd tot vernietiging van het arrest. Ook dáár is de redelijke termijn overschreden. Indien Uw Raad die conclusie zou volgen zou dat voor deze zaak geen gevolg behoeven te hebben.(3) Het komt mij voor dat nu reeds besloten kan worden tot een vermindering van het aan de Staat te betalen bedrag wegens schending van de redelijke termijn in de ontnemingszaak zonder de uitkomst in het vervolg van de hoofdzaak af te wachten, als althans beide zaken uiteen gaan.


4. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. Deze conclusie strekt tot vermindering van de aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen som gelds met een bedrag dat aan Uw Raad passend voorkomt.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden


1 Deze zaak hangt samen met de zaak onder nr. 00113/03/E waarin ik ook vandaag conclusie neem.

2 Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 37. Zie ook Kamerstukken II 1991-1992, 21 504, nr. 8, p. 5.
3 HR NJ 1999,75.