Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL6209 Zaaknr: 02782/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 11-11-2003
Datum publicatie: 11-11-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
11 november 2003
Strafkamer
nr. 02782/02
PB/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 3 september 2002, nummer 22/001263-02, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1969,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 30
november 2001 - de verdachte ter zake van 1. "het openlijk met
verenigde krachten geweld plegen tegen goederen" en 2. "opzettelijk en
wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoort, vernielen" veroordeeld tot een geldboete van EUR 300,-,
subsidiair zes dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
M.H. Samama, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging
van het bestreden arrest voorzover inhoudende de beslissingen over het
onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot verwijzing van de
zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre opnieuw te worden
berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsvrouw op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de
bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde.
3.2.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd
dat hij:
"op of omstreeks 02 september 2000 te 's-Gravenhage met een ander of
anderen, op of aan de openbare weg, het Lange Voorhout, in elk geval
op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft
gepleegd tegen perceel Lange Voorhout 102 (Amerikaanse ambassade),
welk geweld bestond uit het gooien met eieren en/of appels, in ieder
geval met enig(e) voorwerp(en), waarbij hij, verdachte, opzettelijk
vermeld perceel heeft vernield."
3.2.2. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 02 september 2000 te 's-Gravenhage met anderen, aan de openbare
weg, het Lange Voorhout, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd
tegen perceel Lange Voorhout 102 (Amerikaanse ambassade), welk geweld
bestond uit het gooien met eieren in ieder geval met enig(e)
voorwerp(en)."
3.2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep,
voorzover inhoudende:
"Ik heb op 2 september 2000 aan de demonstratie bij de Amerikaanse
ambassade te Den Haag deelgenomen. Ik deed welbewust mee. Ik heb via
diverse kanalen gehoord dat er een demonstratie zou komen tegen een in
Amerika ter dood veroordeelde journalist.
Op het moment dat er gegooid werd bevond ik mij in de groep voor de
ambassade. Ik had een hanenkam."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg,
voorzover inhoudende:
"Ik heb gezien dat demonstranten met eieren en tomaten richting de
Amerikaanse ambassade hebben gegooid. Ik kan mij vinden in deze actie.
Daarom ben ik ook bewust deel blijven uitmaken van de demonstratie."
c. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als relaas van
de verbalisant G. Sahti:
"Op 2 september 2000 was ik belast met de beveiliging van de
Amerikaanse ambassade, gevestigd aan het Lange Voorhout te
's-Gravenhage. Deze post staat op de Lange Voorhout, vlak voor de
hoofdingang van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika. Ik
zag toen dat op de Korte Voorhout een groep van ongeveer 75 mannen en
vrouwen liepen. Zij liepen mijn richting op. Ik zag dat de groep
spandoeken en luidsprekers bij zich droegen. Verder zag ik dat zij
stokken bij zich droegen. Aan de stokken waren brede planken
bevestigd. Ik zag en hoorde dat zij met behulp van de luidsprekers
riepen c.q. schreeuwden. Ik vermoedde dat de demonstratie tegen de
ambassade was gericht. Ik heb toen onmiddellijk de centrale meldkamer
van politie Haaglanden in kennis gesteld en om meer personeel ter
plaatse verzocht. Ik zag dat de groep naar de hoofdingang van de
ambassade liep en daar stopte. Daarna zag ik dat een aantal mensen van
de groep de trap opliepen. Ik zag dat zij voor de voordeur stopten en
tegen de deur begonnen te trekken en te duwen. Ik zag dat deze mensen
met de stokken tegen de deur sloegen. Ik zag toen dat het rolluik van
de hoofdingang van de ambassade naar beneden ging. Sommige mensen
begonnen, vermoedelijk met eieren en appels, te gooien tegen het
rolluik, de ramen en de gevel van de ambassade. Ik zag dat de eieren
tegen de gevel en de ruiten van de ambassade kapot gingen en dat de
ruiten en de gevel hierdoor besmeurd werden. Ik heb vier demonstranten
goed gezien. Eén van hen droeg zijn haren in een zogenaamde hanenkam.
Later, op het bureau, zag ik één van die vier; deze bleek
genaamd te zijn."
3.2.4. Voorts heeft het Hof ten aanzien van een gevoerd verweer het
volgende overwogen en beslist:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, zakelijk
weergegeven, aangevoerd dat het hem onder 1 tenlastegelegde niet
bewezen is omdat hij, verdachte, zich niet zelf zou hebben schuldig
gemaakt aan de gewraakte geweldpleging, het gooien van eieren en/of
tomaten.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard te
hebben deelgenomen aan de demonstratie bij de Amerikaanse
demonstratie, alwaar -zo stelt het hof vast- door een aantal
deelnemers, door met eieren tegen die ambassade te gooien, geweld
gebruikt is. Verdachte heeft ook verklaard dat hij zich kon verenigen
met het protest tegen de
Amerikaanse autoriteiten dat door de demonstratie tot uitdrukking
gebracht moest worden en dat zijn aanwezigheid en deelname bij en aan
de demonstratie en het daarmee gepaard gaande gooien van voorwerpen
een "bewust" karakter had. Demonstraties als de onderhavige ontlenen
hun bestaansrecht en hun zeggingskracht voor een wezenlijk deel aan
het aantal deelnemers van de demonstrerende groep. Toen deze haar
toevlucht zocht tot de gewraakte geweldpleging heeft de verdachte zich
op geen enkele wijze daarvan gedistantieerd, bijvoorbeeld door zich
vrijwillig uit die groep te verwijderen.
Verdachtes aanwezigheid in die groep kon aldus worden beschouwd als
een voldoende wezenlijke bijdrage aan de binnen de groep volvoerde
openlijke geweldpleging om hem te kunnen aanmerken als deelnemer
daarin.
Het hof is voorts, anders dan de verdachte, van oordeel dat het gooien
met eieren geweld oplevert als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek
van Strafrecht."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 141 Sr. Daarom moeten
de in de tenlastelegging voorkomende woorden "geweld" en "in
vereniging" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde
betekenis als daaraan toekomt in het eerste lid van dat artikel.
3.4.1. Art. 141, eerste lid, Sr luidt na de inwerkingtreding van de
wet van 25 april 2000, Stb 2000, 173, voorzover hier van belang:
"Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of
goederen, worden gestraft (...)."
3.4.2. De parlementaire geschiedenis van die wet houdt ten aanzien van
het bestanddeel "in vereniging" - voorzover in de onderhavige zaak van
belang - onder meer het volgende in:
"De verruiming van de reikwijdte van artikel 141 WvSr krijgt gestalte
door de vervanging van de woorden "met verenigde krachten" door de
woorden "in vereniging". De woorden "in vereniging" drukken uit dat de
samenwerkingseis van artikel 141 WvSr onverkort blijft gelden: het
"verenigde" van de krachten wordt voortgezet in de eis dat in
vereniging geweld moet zijn gepleegd. Aan deze vereniging worden geen
strengere eisen gesteld, wat betreft de nauwheid en de volledigheid
van de samenwerking, dan bij het huidige artikel 141 WvSr het geval
is. Anders dan bij moord en bij diefstal gewoonlijk het geval is, zal
- zo werd reeds gesteld - aan openlijke geweldpleging veelal niet een
fase van voorbereiding voorafgaan. De samenwerking kan zeer wel
bestaan uit niets meer dan een gezamenlijk gepleegde, niet voorbereide
vernieling of mishandeling. Net als thans kan ook na de voorgestelde
wijziging in dergelijke gevallen zeer wel van openlijke geweldpleging
sprake zijn.
Het verschil met de huidige delictsomschrijving zit uitsluitend in het
ontbreken van het woord "krachten". Anders dan thans is niet langer
doorslaggevend of de verdachte "krachten" heeft aangewend die met die
van anderen verenigd zijn. Voldoende is, dat hij deel uitmaakt van de
groep die het openlijke geweld heeft gepleegd, en een bijdrage heeft
geleverd aan dat geweld. Die bijdrage kan bestaan in het plegen van
een gewelddadige handeling, dat hoeft echter niet. De betrokkene kan
ook met een bivakmuts hebben rondgelopen en anderen hebben
aangemoedigd. Hij kan, in gevallen waarin het openlijke geweld niet
"spontaan" gepleegd wordt, ook een rol in de organisatie hebben
gespeeld door deelnemers aan de openlijke geweldpleging te werven.
(...)
De consequentie van de wijziging van artikel 141, eerste lid, WvSr is,
dat ook degene die zelf geen gewelddadige handeling verricht, het
openlijke geweld in vereniging kan plegen. Met het hedendaagse begrip
van "plegen" is deze interpretatie naar mijn mening zeer wel
verenigbaar.
(...)
De onschuldige passant; demonstraties
Het risico dat een werkelijk onschuldige in een strafproces betrokken
raakt wordt door de voorgestelde verruiming van artikel 141 WvSr
wellicht iets groter. Dat een bij openlijke geweldpleging aanwezige
persoon zelf geen daad van geweld heeft gepleegd, pleit hem immers
niet meer per definitie vrij. Om deze reden wordt wel verondersteld
dat het voor de onschuldige passant niet eenvoudig zal blijken te zijn
aan te tonen geen betrokkenheid bij de openlijke geweldpleging te
hebben. Gevreesd wordt dat in de praktijk sprake zal zijn van een
omkering van de bewijslast, waardoor de onschuldpresumptie in gevaar
komt.
Naar mijn mening is deze vrees niet terecht. De voorgestelde
delictsomschrijving biedt voldoende waarborgen, dat de onschuldige
passant niet veroordeeld zal worden. In de eerste plaats moet de
betrokkene opzet op het openlijke geweld hebben gehad. Aangetoond zal
moeten worden dat hij het geweld gewild heeft, of in ieder geval
welbewust op de koop toe heeft genomen. Wie per ongeluk in een geweld
plegende groep verzeild raakt heeft dat opzet niet. Dat zal gewoonlijk
ook betrekkelijk snel blijken. Voorts zal bewezen moeten worden dat de
betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het geweld heeft
geleverd. De enkele aanwezigheid in een groep is daarvoor niet
voldoende.
De vraag welke risico's een onschuldige passant loopt, is het meest
prangend bij demonstraties. Daarbij kan zeer gemakkelijk sprake zijn
van een ongewilde confrontatie tussen eerzame burgers die van hun
grondwettelijk gegarandeerde demonstratievrijheid gebruik maken, en
personen die van de demonstratie gebruik willen maken om de openbare
orde te verstoren. Ook bij demonstraties die gepaard gaan met
ongeregeldheden is het risico dat onschuldige burgers op basis van
artikel 141 WvSr opgepakt worden naar mijn mening evenwel zeer gering.
Vooropgesteld dient te worden dat het onderhavige artikel geen
collectieve aansprakelijkheid schept: er moeten ten aanzien van de
individuele verdachte voldoende aanwijzingen van schuld bestaan. Zijn
deze er niet, dan ontbreekt een grondslag voor strafvorderlijk
optreden. Van omkering van de bewijslast is derhalve geen sprake: aan
de aanhouding moeten aanwijzingen ten grondslag liggen dat de
betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het openlijke
geweld leverde." (Kamerstukken II 1998-1999, 26 519, nr. 3, blz. 6-8)
alsmede:
"Strafbaarheid ter zake van het medeplegen van een strafbaar feit kan
slechts intreden indien sprake is van een bewuste samenwerking. Aan
die samenwerking, resulterend in een gezamenlijk bewerkstelligde
openlijke geweldpleging, moet een voldoende wezenlijke bijdrage zijn
geleverd. Een gewelddadige handeling impliceert, net als thans, in
ieder geval een wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging die
tot strafbaarheid leidt. Daarnaast zijn een aantal andere gedragingen
in kaart gebracht die, afhankelijk van de omstandigheden van het
geval, een voldoende wezenlijke bijdrage kunnen opleveren. Dat is in
de eerste plaats het bemoeilijken van de herkenning van personen die
gewelddadige handelingen plegen, indien daarmee opzettelijk wordt
voorkomen dat deze handelingen en de gevolgen daarvan op deze personen
kunnen worden teruggeleid. Een tweede soort gedraging die een
voldoende wezenlijke bijdrage aan openlijke geweldpleging kan
opleveren, betreft het organiseren of, op de achtergrond, sturen
daarvan. Een derde gedraging betreft het wezenlijk bevorderen van
gewelddadige handelingen door aanmoedigingen of gejoel. Met name bij
deze gedragingen zal het sterk van de omstandigheden van het geval
afhangen of een voldoende significante bijdrage aan het openlijke
geweld is geleverd. Tenslotte kan gedacht worden aan het feitelijk
mogelijk maken van openlijk geweld door stenen of stokken aan te
reiken, dan wel door het afschermen van degenen die gewelddaden plegen
tegen anderen die dat willen beletten. De in kaart gebrachte
handelingen betreffen evenwel geen limitatieve opsomming, zo volgt uit
het verband met het begrip medeplegen." (Kamerstukken I 1999-2000, 26
519, nr. 199a, blz. 5-6)
3.5. Het eerste middel betoogt dat het Hof een onjuiste, immers te
ruime, uitleg heeft gegeven aan de term "geweld" door daaronder het
gooien met eieren te verstaan.
3.6. 's Hofs overwegingen moeten aldus worden verstaan dat het
stukgooien van eieren tegen een goed als het onderhavige waardoor dit
wordt besmeurd, oplevert "geweld" in de zin van art. 141, eerste lid,
Sr. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt.
3.7. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof een onjuiste,
immers te ruime, uitleg heeft gegeven aan de uitdrukking "in
vereniging".
3.8. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals hiervoor onder 3.4.2
weergegeven, is van het "in vereniging" plegen van geweld sprake
indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage
levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van
gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand
aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet zonder
meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in
vereniging" geweld pleegt.
3.9. 's Hofs oordeel houdt in dat bij een demonstratie als de
onderhavige de bijdrage van de verdachte, hierop neerkomend dat hij de
demonstratie getalsmatig heeft versterkt en dat hij zich niet heeft
gedistantieerd van de groep toen deze haar toevlucht zocht tot het
plegen van het in de tenlastelegging omschreven geweld, voldoende is
om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het in vereniging plegen
van geweld. Gelet op het hiervoor onder 3.8 overwogene geeft dat
oordeel blijk van een onjuiste uitleg van de woorden "in vereniging".
Het Hof heeft derhalve in zoverre in strijd met art. 350 Sv niet
beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging.
3.10. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht
voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambsthalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen
hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de
beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de
strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in
zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en
afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de
Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 11 november 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02782/02
Mr Machielse
Zitting 30 september 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte voor 1. openlijke
geweldpleging en 2. vernieling veroordeeld tot een geldboete van EUR
300,-.
2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. M.H. Samama, advocaat te
's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen
van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof een verkeerde uitleg heeft
gegeven aan het bestanddeel 'geweld' in art. 141 Sr, omdat de
aangewende kracht, voor zover tegen goederen gericht, potentieel in
staat moet zijn om enige beschadiging aan te richten.
3.2. Volgens de bewezenverklaring heeft het geweld bestaan in het
gooien met eieren en andere voorwerpen naar de Amerikaanse ambassade.
Uit bewijsmiddel 2 blijkt dat eieren kapot werden gegooid tegen de
ambassade die hierdoor werd besmeurd.
Het middel faalt gelet op HR 18 november 1987, nr. 105.973 en HR NJ
1999, 311.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof een verkeerde uitleg heeft
gegeven aan het tenlastegelegde 'in vereniging', hetwelk kennelijk in
de tenlastelegging in dezelfde betekenis is gebezigd als welke het
heeft in art. 141 Sr.
In zijn arrest heeft het hof het volgende overwogen met betrekking tot
een gevoerd bewijsverweer:
Het hof overweegt daarover het volgende. De verdachte heeft ter
terechtzitting in eerste aanleg verklaard te hebben deelgenomen aan de
demonstratie bij de Amerikaanse demonstratie, alwaar -zo stelt het hof
vast- door een aantal deelnemers, door met eieren tegen die ambassade
te gooien, geweld gebruikt is. Verdachte heeft ook verklaard dat hij
zich kon verenigen met het protest tegen de Amerikaanse autoriteiten
dat door de demonstratie tot uitdrukking gebracht moest worden en dat
zijn aanwezigheid en deelname bij en aan de demonstratie en het
daarmee gepaard gaande gooien van voorwerpen een "bewust" karakter
had. Demonstraties als de onderhavige ontlenen hun bestaansrecht en
hun zeggingskracht voor een wezenlijk deel aan het aantal deelnemers
van de demonstrerende groep. Toen deze haar toevlucht zocht tot de
gewraakte geweldpleging heeft de verdachte zich op geen enkele wijze
daarvan gedistantieerd, bijvoorbeeld door zich vrijwillig uit die
groep te verwijderen.
Verdachtes aanwezigheid in die groep kon aldus worden beschouwd als
een voldoende wezenlijke bijdrage aan de binnen de groep volvoerde
openlijke geweldpleging om hem te kunnen aanmerken als deelnemer
daarin.
Het tweede middel klaagt dat van 'in vereniging' in art. 141 Sr enkel
sprake is als iemand een significante - waaronder moet worden verstaan
een concrete en zichtbare - bijdrage aan de gepleegde geweldpleging
levert.
4.2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte deelgenomen
heeft aan de demonstratie en ook daarvan deel is uit blijven maken op
het moment dat er gegooid werd naar de ambassade. Uit bewijsmiddel 2
maak ik op dat verdachte behoorde tot de groep mensen behoorde die
opdrong naar de hoofdingang van de ambassade.
4.3. Bij Wet van 25 april 2000, Stb. 173 is art. 141 gewijzigd. De
wijziging had de strekking art. 141 Sr slagvaardiger te maken. Dat zou
kunnen door de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging meer op
één lijn te brengen met de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens
medeplegen van andere delicten.(1) Daartoe werd het bestanddeel "met
vereende krachten" vervangen door "in vereniging". De Memorie van
toelichting wees op twee ontwikkelingen die een aanleiding vormden om
art. 141 Sr aan te passen; eerstens de verruiming van het bereik van
het medeplegen, tweedens het veranderde karakter van de openlijke
geweldpleging. Openlijke geweldpleging bestaat volgens de minister
immers steeds vaker in een gewilde en voorbereide confrontatie met de
politie, waarbij belemmering van de bewijsgaring een onderdeel van een
welbewust gekozen strategie is.(2)
4.4. De memorie houdt over het beoogde bestanddeel 'in vereniging' het
volgende in:
Ook degenen die geen geweld gebruiken kunnen schuldig zijn, doordat
hun aanwezigheid het plegen van geweld door anderen bevordert. In de
eerste plaats zijn geweldplegers temidden van een verzameling
gelijkgezinden moeilijker aan te pakken. In de tweede plaats kan de
aanwezigheid van gelijkgezinden een ontremmend effect hebben op de
geweldpleger.(3)
En:
De voorgestelde aanpassing van artikel 141 WvSr beoogt te
bewerkstelligen, dat de verruiming van het medeplegen ook bij dit
artikel doorwerkt. Hij die zich met anderen verenigt, waarbij het
resultaat van die vereniging is, dat openlijk geweld wordt gepleegd
tegen personen of goederen, dient daarvoor strafrechtelijk
aansprakelijk te zijn. Wie welbewust meegaat naar een plaats waar
vanuit een groep openlijk geweld zal worden gepleegd, en zich daar als
een lid van die groep manifesteert, is niet "onschuldig".
Ook vocale, intellectuele en andere bijdragen aan het verband dat het
openlijke geweld pleegt, tellen mee.(4)
De wetgever heeft gekozen voor de woorden 'in vereniging' in plaats
van 'door twee of meer verenigde personen' omdat het medeplegen van
openlijke geweldpleging een wat eigen karakter heeft. Bij openlijk
geweld is dikwijls sprake van een vrij ongestructureerd
samenwerkingsverband van enkele tientallen personen, dat niet erg
planmatig te werk gaat.(5) Niet meer moet noodzakelijk zijn dat de
verdachte zelf geweld heeft gebruikt. Voldoende moet zijn dat de
betrokkene opzet op het in vereniging plegen van openlijk geweld heeft
gehad, "en daaraan een voldoende significante bijdrage heeft
geleverd."(6) Voorts houdt de memorie van toelichting in:
De woorden "in vereniging" drukken uit dat de samenwerkingseis van
artikel 141 WvSr onverkort blijft gelden: het "verenigde" van de
krachten wordt voortgezet in de eis dat in vereniging geweld moet zijn
gepleegd. Aan deze vereniging worden geen strengere eisen gesteld, wat
betreft de nauwheid en de volledigheid van de samenwerking, dan bij
het huidige artikel 141 WvSr het geval is.(7)
Met betrekking tot het 'oude' art. 141 Sr nam men wel aan dat volstaan
kon worden met een zekere geestelijke cohesie, een wil tot coöperatie,
die onder meer kon blijken uit de omstandigheid dat verdachte zich bij
een op rellen beluste menigte had aangesloten, m.a.w; een zekere mate
van onderlinge overeenstemming.(8)
De minister realiseerde zich dat de verruiming van de reikwijdte van
art. 141 Sr een zeker risico voor onschuldige passanten zou kunnen
betekenen, maar hij meende dat dit risico onder controle was.
Veroordeling voor art. 141 Sr zou immers verlangen dat de verdachte
opzet had op het plegen van geweld, hetgeen bij een onschuldige
passant wel niet zou voorkomen.(9) Voorts moet de verdachte een
voldoende significante bijdrage hebben geleverd, waarvoor het aanwezig
zijn in de groep niet volstaat.(10)
Het wetsvoorstel gaf aanleiding tot veel vragen in de Tweede Kamer met
name over de inhoud van het 'in vereniging' en over de risico's voor
buitenstaanders. In de Nota naar aanleiding van het verslag ging de
minister uitgebreid in op de opmerkingen. Hij benadrukte dat een
enkele aanwezigheid onvoldoende is voor veroordeling voor openlijke
geweldpleging.(11) Wie meegaat maar enkel toekijkt levert geen
bijdrage aan het openlijke geweld.(12) Maar anderzijds mag het niet
meer zo zijn dat enkel degene die persoonlijk geweld heeft gebruikt
met kans op succes vervolgd kan worden. Ook degenen die met hun
aanwezigheid en/of gedrag het plegen van geweld welbewust hebben
bevorderd moeten kunnen worden bestraft. Het leerstuk van het
medeplegen biedt daarvoor de mogelijkheid.(13) De minister herhaalt
dat een wezenlijke bijdrage verlangd wordt en dat het niet opportuun
is in de wet exact te omschrijven waarin die bijdrage moet hebben
bestaan.(14) De minister noemde achtereenvolgens de initiërende en
organiserende bijdrage, de bevorderende of aanmoedigende bijdrage, en
de bijdrage die het anderen mogelijk maakt geweld te plegen,
bijvoorbeeld door hun projectielen aan te reiken.(15) De rechtspraak
over medeplegen moet richtinggevend zijn. Voor het medeplegen van
openlijk geweld is onvoldoende dat een verdachte enkel aanwezig was.
Doorslaggevend is of de betrokkene met zijn aanwezigheid en andere
gedragingen het plegen van het openlijke geweld heeft bevorderd. Het
enkel verkeren temidden van anderen zonder aanstalten te maken zich te
verwijderen is niet genoeg. Ik citeer:
Het wetsvoorstel eist, dat bewezen wordt dat een bijdrage aan het
openlijke geweld is geleverd; ten aanzien van onschuldige passanten
valt dat niet te bewijzen. Zelfs ten aanzien van hen die "openlijk
deel uitmaken van het verband" zal aangetoond dienen te worden dat zij
- bijvoorbeeld door anderen aan te moedigen, of door te waarborgen dat
de toedracht der gewelddadigheden verborgen blijft - de openlijke
geweldpleging hebben bevorderd.(16)
De leden van Groen Links legden de minister een aantal voorbeelden
voor met de vraag of het vernieuwde art. 141 Sr van toepassing zou
zijn. Een van die voorbeelden betreft het deelnemen aan een
demonstratie terwijl een ander een fietsketting bij zich heeft. De
minister antwoordde:
In het derde voorbeeld ziet E dat F in een demonstratie een
fietsketting meedraagt; niettemin behoudt E zijn plaats in de
demonstratie en blijft hij luidkeels van zijn recht op vrije
meningsuiting gebruik maken. Bij nadering van de politie gebruikt F de
fietsketting als wapen. E valt in dit voorbeeld niet als pleger van
openlijke geweldpleging aan te merken, ook niet indien deze
strafbaarstelling zou worden gewijzigd als voorgesteld.
Hij is slechts aanwezig bij de geweldpleging, heeft daar geen opzet
op, en heeft er - blijkens de opgegeven casus - ook geen wezenlijke
bijdrage aan geleverd.(17)
De minister bevestigde dat het aanmoedigend joelen een voldoende
bijdrage kan zijn. Voor de vaststelling van het effect van bepaald
gedrag op het ontstaan van geweld vanuit de groep kunnen de algemene
ervaringsregels te hulp geroepen worden.(18) Niet alleen moet het
opzet - al dan niet voorwaardelijk - gericht zijn op het geweld, maar
ook op de eigen bijdrage daaraan.(19) Tijdens de mondelinge
behandeling in de Tweede Kamer herhaalde de minister de eis dat
opzettelijk een wezenlijke bijdrage wordt geleverd aan het openlijk
geweld en deelde de 'nieuwe'medeplegers' in in de categorieën van de
intellectuele medeplegers zoals organisatoren, de groep van personen
die het geweld van anderen bevorderen, door bijvoorbeeld joelend aan
te moedigen of door dezen door het dragen van dezelfde bivakmutsen als
de geweldplegers voor arrestatie te behoeden, en de groep van personen
die het geweld mogelijk maken door de geweldplegers te beschermen door
bijvoorbeeld een cordon rond hen te vormen.(20)
In de Eerste Kamer herhaalde de minister dat standpunt en benadrukte
hij dat enkel meelopen niet voldoende is voor strafbaarheid.(21) Over
de nodige wezenlijke bijdrage verklaarde de minister het volgende:
Dat is in de eerste plaats het bemoeilijken van de herkenning van
personen die gewelddadige handelingen plegen, indien daarmee
opzettelijk wordt voorkomen dat deze handelingen en de gevolgen
daarvan op deze personen kunnen worden teruggeleid. Een tweede soort
gedraging die een voldoende wezenlijke bijdrage aan openlijke
geweldpleging kan opleveren, betreft het organiseren of, op de
achtergrond, sturen daarvan. Een derde gedraging betreft het wezenlijk
bevorderen van gewelddadige handelingen door aanmoedigingen of gejoel.
Met name bij deze gedragingen zal het sterk van de omstandigheden van
het geval afhangen of een voldoende significante bijdrage aan het
openlijke geweld is geleverd. Tenslotte kan gedacht worden aan het
feitelijk mogelijk maken van openlijk geweld door stenen of stokken
aan te reiken, dan wel door het afschermen van degenen die gewelddaden
plegen tegen anderen die dat willen beletten. De in kaart gebrachte
handelingen betreffen evenwel geen limitatieve opsomming, zo volgt uit
het verband met het begrip medeplegen.(22)
4.4. De bedoeling van de wetswijziging is onmiskenbaar geweest naast
degene die samen met anderen eigenhandig geweld gebruikt ook de
medepleger die bewust, nauw en volledig samenwerkt onder 'in
vereniging' te brengen. Wannéér zo een bijdrage geleverd wordt is
afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de
eigenaardigheden van het afzonderlijk delict.(23) De bewijsmiddelen
waarop het hof de bewezenverklaring doet steunen wijzen wel op het
opzet van verdachte op het gebruik van geweld, maar houden - in
tegenstelling tot de bewijsmiddelen die de politierechter bezigde -
niets in waaruit een wezenlijke bijdrage van verdachte aan dat geweld
kan worden afgeleid. Niet staat vast dat verdachte heeft aangemoedigd,
eieren heeft gedragen etc. Enkel kan blijken dat verdachte het met de
demonstratie eens was, dat hij ook achter het geweld stond en dat hij
deel uitmaakte van de groep vanwaaruit het geweld werd gepleegd. Het
hof heeft doorslaggevend geacht dat verdachte zich niet heeft
gedistantieerd toen het geweld losbarstte. Daarmee heeft het naar mijn
mening een onjuiste uitleg gegeven aan het bestanddeel 'in
vereniging'.
Het tweede middel lijkt mij gegrond.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof door te overwegen dat
overigens geen enkele omstandigheid aannemelijk is geworden die de
strafbaarheid van verdachte uitsluit over het hoofd zou hebben gezien
dat verdachte ten onrechte van zijn vrijheid was beroofd en dat daarom
reeds feit 2 zou zijn gedisculpeerd.
5.2. De steller van het middel miskent dat verdachte ter
terechtzitting in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat feit 2 aan
hem op grond van avas niet zou kunnen worden verweten. Verdachte heeft
wél een beroep op overmacht gedaan, wat door het hof uitdrukkelijk is
verworpen. Wat verdachte, die heeft verklaard zelfstandig advocaat te
zijn, voor het overige nog heeft verklaard heeft het hof kunnen
opvatten als een verklaring van het eigen handelen. Het hof behoefde
daarin geen beroep op avas te zien dat tot uitdrukkelijke respons
noopte.(24)
Het middel faalt.
6. Het eerste en derde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende
motivering worden verworpen. Het tweede middel acht ik gegrond,
hetgeen tot vernietiging van het bestreden arrest dient te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest
voor zover inhoudende de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde
en de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend
hof teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot
verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 1.
2 Ibidem.
3 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 3.
4 Ibidem, p. 4. Zie ook Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p.
12.
5 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 4.
6 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 6.
7 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 6.
8 Conclusies van mr. Remmelink voor HR NJ 1974, 388 en HR NJ 1980,
321.
9 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 7.
10 Kamerstukken II 1998-1999, 26519, nr. 3, p. 8.
11 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 1.
12 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 5.
13 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 4.
14 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 11.
15 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 12.
16 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 16.
17 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 27.
18 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 29.
19 Kamerstukken II 1999-2000, 26519, nr. 6, p. 31.
20 Handelingen II 2 februari 2000, 44-3339 e.v.
21 Kamerstukken I 1999-2000, 26519, nr. 199a, p. 4.
22 Kamerstukken I 1999-2000, 26519, nr. 199a, p. 6.
23 Mijns inziens ziet Rozemond aan dit laatste voorbij als hij
schrijft dat het bevorderen van andermans geweld door te joelen, toe
te juichen of aan te moedigen niet onder een deelnemingsvorm valt; K.
Rozemond, Waar ligt de grens van de openlijke geweldpleging? In DD
2001, p.822. Een wezenlijke bijdrage aan een misdrijf tegen de
openbare orde zal een andere uiterlijke verschijningsvorm hebben dan
een wezenlijke bijdrage bijvoorbeeld aan het misdrijf laster.
24 HR NJ 1987, 107.
Hoge Raad der Nederlanden