Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9440 Zaaknr: R02/078HR (OK 106)
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 6-06-2003
Datum publicatie: 6-06-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
6 juni 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/078HR (OK 106)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te , Frankrijk,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans,
t e g e n
1. , wonende te , Frankrijk,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
en tegen
2. de vennootschap naar Frans recht SNF S.A., gevestigd te Saint
Etienne, Frankrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei,
en tegen
3. , gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
en tegen
4. MEESPIERSON TRUST B.V., gevestigd te Rotterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen,
en tegen
5. , gevestigd te ,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 3 mei 2002 ter griffie van Gerechtshof te Amsterdam
ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie sub 1 - verder
te noemen: - zich gewend tot de Ondernemingskamer
aldaar en verzocht:
1) een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van
- verder te noemen: dan wel de
vennootschap - vanaf 22 april 1993, waarbij dit onderzoek ook het
beleid en de gang van zaken van (hierna: de
Stichting), die alle aandelen in het kapitaal van
houdt, dient te omvatten voor zover de onderzoeker die nodig acht;
2) bij wijze van onmiddellijke voorziening
a) een door de Ondernemingskamer aan te wijzen persoon te benoemen als
bestuurder van ;
b) de aandelen in over te dragen aan een door de
Ondernemingskamer te benoemen persoon ten titel van beheer;
c) zodanige voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer
overigens geraden acht;
3) de onderzoeker op voorhand te machtigen als bedoeld in artikel
2:351 lid 2 BW tot het raadplegen van de boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers en het zich doen tonen van de bezittingen van
verweerster in cassatie sub 2 (hierna te noemen: SNF S.A.).
Bij een op 6 juni 2002 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen
verweerschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen:
- verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad
a) niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek
van af te wijzen;
b) "in conventie" indien en voor zover de Ondernemingskamer
ontvankelijk zou verklaren,
- eveneens ontvankelijk te verklaren en - zakelijk en
samengevat weergegeven - de verzoeken van tot het
bevelen van een onderzoek en tot het treffen van onmiddellijke
voorzieningen af te wijzen;
- indien de Ondernemingskamer overweegt één of meer van de gevraagde
onmiddellijke voorzieningen te treffen, iedere verdere beslissing voor
een door de Ondernemingskamer te bepalen termijn aan te houden
teneinde de vennootschap in de gelegenheid te stellen maatregelen te
nemen die een einde maken aan het ontberen van een - statutair -
bestuur na het aftreden van belanghebbende in cassatie - verder te
noemen: MeesPierson - als bestuurder begin februari 2002;
c) "in voorwaardelijke reconventie" indien en voor zover de
Ondernemingskamer in zijn verzoeken ontvankelijk
verklaart, aan te stellen als "voorlopig onbezoldigd
bestuurder" van de vennootschap.
Bij een op 6 juni 2002 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen
verweerschrift heeft MeesPierson als belanghebbende primair verzocht
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan
wel zijn verzoeken af te wijzen en zich subsidiair gerefereerd aan het
oordeel van de Ondernemingskamer met betrekking tot de verzoeken van
.
De Ondernemingskamer heeft de verzoeken behandeld ter terechtzitting
van 13 juni 2002.
Bij beschikking van 7 augustus 2002 heeft de Ondernemingskamer een
onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van
over het tijdvak vanaf 22 april 1993, mr. C.C.Th. van
Andel benoemd teneinde dit onderzoek te verrichten en hem gemachtigd
tot het raadplegen van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers
en het zich doen tonen van de bezittingen van SNF S.A., een en ander
als nader omschreven in rov. 3.9 van haar beschikking met vaststelling
van de onderzoekskosten tot een bedrag van EUR 10.000,-- exclusief
omzetbelasting voor rekening van . Voorts heeft de
Ondernemingskamer met onmiddellijke ingang voor de duur van het geding
een nader aan te wijzen persoon tot bestuurder van
benoemd en bepaald, voor zover nodig met terzijdestelling van de artt.
11 tot en met 13 van de statuten van , dat de
bestuurder bevoegd is besluiten te nemen en te
vertegenwoordigen, en wel zonder dat hij de instemming of goedkeuring
van de algemene vergadering van aandeelhouders van
daartoe behoeft, dat het salaris en de kosten van de bestuurder ten
laste van komen en het stemrecht op de aandelen in het
geplaatst kapitaal van geschorst. Het meer of anders
verzochte heeft de Ondernemingskamer afgewezen.
Ingevolge voormelde beschikking heeft de Ondernemingskamer bij
beschikking van 12 augustus 2002 drs. J. Lindenaar RA als bestuurder
aangewezen.
De beschikkingen van de Ondernemingskamer zijn aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van de Ondernemingskamer heeft
beroep in cassatie ingesteld. SNF S.A. heeft eveneens beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens
houdende beroepschrift in cassatie houdende exceptie van onbevoegdheid
zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
SNF en hebben een verweerschrift ingediend en verzocht
het cassatieberoep van te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot:
1) vernietiging van de beschikking van de Ondernemingskamer van 7
augustus 2002 voor zover de daarin benoemde onderzoeker wordt
gemachtigd tot het raadplegen van de boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers en het zich doen tonen van de bezittingen van SNF
S.A.;
alsmede
2) vernietiging van de beschikking van de Ondernemingskamer van 7
augustus 2002 voor zover bij wege van onmiddellijke voorziening een
nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon als
bestuurder van de vennootschap wordt benoemd en, voor wat dit punt
betreft, terugverwijzing ter verdere behandeling en beslissing en
dientengevolge
3) vernietiging van de beschikking van de Ondernemingskamer van 12
augustus 2002.
De advocaten van en hebben bij brieven van
respectievelijk 4 en 3 april op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het beroep van
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i)
(hierna: de vennootschap) is in 1993 opgericht. Haar
geplaatste kapitaal bedraagt f 500.000,-- en is onderverdeeld in 5.000
aandelen met een nominale waarde van f 100,-- elk. Alle aandelen
worden gehouden door de (hierna: de Stichting).
(ii) De Stichting heeft een raad van commissarissen. Deze wordt
gevormd door en . Deze raad kan alleen
besluiten nemen bij volstrekte meerderheid van stemmen terwijl
bovendien beide commissarissen hun stem dienen uit te brengen.
(iii) Het bestuur van de Stichting behoeft voor het nemen van bepaalde
besluiten de goedkeuring van de raad van commissarissen, in het
bijzonder voor de besluiten die zien op het uitoefenen van het
stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders van de
vennootschap.
(iv) Ingevolge de statuten van de vennootschap behoeft haar bestuur de
goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders voor het
nemen van besluiten waarvan de algemene vergadering van aandeelhouders
te kennen heeft gegeven een dergelijke goedkeuring nodig te achten.
(v) Het bestuur van de vennootschap en dat van de Stichting werden
gevormd door MeesPierson Trust. Zij is naar aanleiding van de
geschillen tussen en eind januari 2002 als
bestuurder van beide rechtspersonen afgetreden.
(vi) De aandelen in het kapitaal van de vennootschap zijn blijkens de
Conditions of Administration bij notariële akte van 9
juni 1993 gecertificeerd. Blijkens de akte correspondeert (de waarde
van) één certificaat met (de waarde van) één aandeel.
(vii) Volgens een zowel door als door
overgelegd, maar niet ondertekend, Contrat Fiduciaire houdt Credit
Lyonnais Luxembourg (hierna: CLL) 2.500 certificaten voor rekening en
op instructie van en 2.500 certificaten voor rekening
en op instructie van .
(viii) Het enige activum van de vennootschap is het 30%-belang SNF
S.A. Deze houdt een onderneming in stand in Frankrijk die zich bezig
houdt met de productie en verkoop van in water oplosbare polymeren.
Het eigen vermogen van SNF S.A. bedroeg volgens de balans per 31
december 1999 ongeveer FFRS 1,2 miljard. Bij haar zijn ongeveer 1.400
personen werkzaam. Naast de vennootschap houdt 34,97%
en houdt , direct of indirect, ongeveer 35,05% van de
aandelen in het geplaatste kapitaal van SNF S.A.
(ix) Vanaf 1995 zijn er problemen gerezen tussen en
die zich concentreren op het beleid van de vennootschap
als aandeelhoudster van SNF S.A. , die het standpunt
betrekt dat een groter deel van de door SNF S.A. behaalde winst in de
vorm van dividend zou moeten worden uitgekeerd aan de aandeelhouders,
verwijt dat deze met gebruikmaking van diens - door
betwiste - meerderheidspositie in de algemene vergadering
van aandeelhouders van SNF S.A. bewerkstelligt dat haar winst nagenoeg
geheel wordt toegevoegd aan de reserves. De verhouding tussen
en is in december 2000 verder verslechterd
doordat toen is ontslagen als algemeen en commercieel
directeur van SNF S.A.
(x) Gevolg van de tussen en ontstane
impasse is, naast het terugtreden van MeesPierson Trust als bestuurder
van de vennootschap en de Stichting, dat besluitvorming door de
vennootschap en de Stichting niet meer tot stand komt, beide
rechtspersonen niet meer - kunnen - voorzien in het bestuur en de
vennootschap en haar algemene vergadering van aandeelhouders de facto
in het geheel niet meer functioneren.
3.2 De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 7 augustus 2002 een
onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de
vennootschap over het tijdvak vanaf 22 april 1993. Zij heeft de
onderzoeker gemachtigd tot het raadplegen van de boeken, bescheiden en
andere gegevensdragers en het zich doen tonen van de bezittingen van
SNF S.A. Voorts heeft de Ondernemingskamer een nader aan te wijzen
persoon benoemd tot bestuurder van de vennootschap en, voor zover
nodig met terzijdestelling van de artikelen 11 tot en met 13 van de
statuten, bepaald dat de bestuurder bevoegd is besluiten te nemen en
de vennootschap te vertegenwoordigen en wel zonder dat hij de
instemming of de goedkeuring van de algemene vergadering van
aandeelhouders van de vennootschap daartoe behoeft. Bij beschikking
van 12 augustus 2002 heeft de Ondernemingskamer deze bestuurder
aangewezen. De onderdelen 1 tot en met 6 keren zich tegen de
beschikking van 7 augustus 2002; onderdeel 7 voegt daaraan toe dat
gegrondbevinding van een of meer van deze onderdelen ook moet leiden
tot vernietiging van de beschikking van 12 augustus 2002.
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt dat de Ondernemingskamer ten onrechte
MeesPierson Trust heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van
art. 282 lid 1 Rv., en ten onrechte haar heeft toegelaten een
verweerschrift in te dienen, haar advocaat ter zitting het woord te
laten voeren en acht heeft geslagen op hetgeen namens haar is
aangevoerd. Het onderdeel betoogt dat de Ondernemingskamer heeft
miskend dat een voormalige bestuurder van de vennootschap en de
Stichting geen belanghebbende is in de eerste fase van de
enquêteprocedure.
3.3.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld
dat in art. 282 lid 1 niet in het algemeen is aangegeven wie tot de
belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, en dat
dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende
wetsbepalingen moet worden afgeleid (vgl. HR 25 oktober 1991, rek. nr.
7932, NJ 1992, 149). Bij de beantwoording van de vraag of iemand
belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de
uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang
kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter
bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw
betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure word
behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te
verschijnen.
3.3.3 Gelet op de zo-even vermelde maatstaf en op het doel van een
enquêteprocedure, moet worden aangenomen dat de voormalige bestuurder
van de rechtspersoon die volgens het daartoe ingediende verzoek
onderworpen dreigt te worden aan een onderzoek naar het in het
verleden mede door deze bestuurder gevoerde beleid en de gang van
zaken in de rechtspersoon, als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Deze bestuurder zal immers - voor de periode die hem aangaat - voor
dat beleid verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Er is geen reden
om te dezer zake verschil te maken tussen de eerste fase van de
enquêteprocedure waarin moet worden beoordeeld of er gegronde redenen
zijn om aan een juist beleid te twijfelen, en de tweede fase waarin
moet worden beoordeeld of van wanbeleid sprake is geweest en welke
gevolgen daaraan eventueel moeten worden verbonden. Het onderdeel is
dus niet gegrond.
3.4.1 Onderdeel 2 klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 2.6 van haar
beschikking van 7 augustus 2002 ten onrechte heeft vastgesteld dat CLL
(zie hiervóór in 3.1 onder vi) houdster is van alle certificaten van
de aandelen in de vennootschap. Het onderdeel acht deze overweging
onbegrijpelijk, omdat dit heeft betwist en heeft
aangevoerd dat Crédit Lyonnais Management Services S.A. houdster zou
zijn van de certificaten.
3.4.2 Het onderdeel faalt. heeft in zijn inleidend
verzoekschrift gemotiveerd en onder verwijzing naar de tekst van het
overgelegde Contrat Fiduciaire gesteld dat CLL houdster is van de
certificaten. In die stelling is hij ondersteund door MeesPierson
Trust. De Ondernemingskamer was kennelijk van oordeel dat de
betwisting door van deze stelling, waarvan de
aannemelijkheid door voldoende was aangetoond, niet
voldoende was gemotiveerd, nu slechts heeft aangevoerd dat
niet CLL doch een ander houdster zou zijn van de certificaten. Dit
oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.5.1 Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van de
Ondernemingskamer in rov. 3.2 tot en met 3.5 dat en
hebben te gelden als de rechtstreekse en enige economisch
rechthebbenden op de certificaten van de aandelen in de vennootschap
en dat daarom heeft te gelden als certificaathouder in
de zin van art. 2:346, aanhef en onder b, BW. Het onderdeel bestrijdt
dit oordeel met een aantal rechts- en motiveringsklachten.
3.5.2 Terecht wordt niet bestreden dat - naar in het oordeel van de
Ondernemingskamer ligt besloten - de economisch rechthebbende op
certificaten van aandelen gelijk gesteld moet worden met de
certificaathouder als bedoeld in art 2:346, aanhef en onder b. Indien
aan de economische certificaathouder in zijn verhouding tot de
juridische certificaathouder alle bevoegdheden toekomen met betrekking
tot de zeggenschap en de certificaten geheel en al voor rekening en
risico van de economische certificaathouder worden gehouden, brengt de
strekking van het enquêterecht mee dat de daardoor aan de
kapitaalverschaffer verleende bescherming door de economische
certificaathouder kan worden ingeroepen. Anders dan het onderdeel
betoogt is daartoe niet noodzakelijk dat tussen de economisch
rechthebbende op de certificaten en de aandeelhouder een rechtstreekse
contractuele band bestaat. De Ondernemingskamer is dus niet van een
onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
3.5.3 De door de Ondernemingskamer vastgestelde feiten die in cassatie
niet of tevergeefs zijn bestreden, wijzen erop dat en
hebben gekozen voor een juridische constructie die ertoe
leidt dat zij samen zowel de zeggenschapsrechten als het economisch
belang bij de gecertificeerde aandelen hebben behouden. Het oordeel
van de Ondernemingskamer dat geen feiten en omstandigheden
heeft gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, is niet
onbegrijpelijk en het is, in het licht van het processuele debat
hierover, toereikend gemotiveerd. In het bijzonder is niet
onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer ervan is uitgegaan dat de
tekst van het overgelegde "Contrat Fiduciaire" bij gebreke van een
voldoende gemotiveerde betwisting door de rechtsverhouding
tussen partijen en CLL juist weergeeft.
3.5.4 De klachten van onderdeel 3b en 3c treffen daarom geen doel.
Onderdeel 3a mist feitelijke grondslag omdat de Ondernemingskamer niet
ervan is uitgegaan dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de
vraag of voldoet aan de omschrijving van
certificaathouder in de zin van voormelde bepaling, bij
ligt.
3.6.1 Onderdeel 4 klaagt dat de Ondernemingskamer had moeten motiveren
waarom zij ondanks het daarop gerichte verweer van de
onderzoeksperiode heeft doen aanvangen op 22 april 1993 in plaats van
deze periode te beperken tot de periode vanaf januari 2002.
3.6.2 Het onderdeel faalt. Aan de Ondernemingskamer komt een grote
mate van vrijheid toe bij het bepalen van de omvang van een door haar
bevolen onderzoek. Op dit punt kunnen aan haar oordeel dan ook geen
hoge motiveringseisen worden gesteld. In het bijzonder behoeft de
Ondernemingskamer niet op alle stellingen van partijen die hierop
betrekking hebben, in te gaan. Haar oordeel is, als in hoge mate van
feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Nu de
Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat al vanaf 1995 problemen
bestaan tussen en die betrekking hebben op
het beleid van de vennootschap als aandeelhouder van SNF S.A., is haar
oordeel dat een onderzoek nodig is vanaf de datum van oprichting van
de vennootschap, niet onbegrijpelijk.
3.7.1 Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 3.7 waarin de
Ondernemingskamer overweegt dat de door haar beschreven toestand van
de vennootschap ruimschoots redenen oplevert voor het treffen van
onmiddellijke voorzieningen. Met deze toestand heeft de
Ondernemingskamer, zoals het onderdeel ook veronderstelt, kennelijk
het oog op het feit dat als gevolg van de tussen en
ontstane impasse en het terugtreden van MeesPierson Trust
als bestuurder van de vennootschap en de Stichting, besluitvorming
door de vennootschap en de Stichting niet meer tot stand komt,
waardoor beide vennootschappen niet meer - kunnen - voorzien in het
bestuur en de vennootschap en haar algemene vergadering van
aandeelhouders in het geheel niet meer functioneren.
3.7.2 Het onderdeel voert aan dat het effect van de door de
Ondernemingskamer vervolgens getroffen voorziening is dat de door de
Ondernemingskamer benoemde bestuurder de beslissende stem heeft in de
aandeelhoudersvergadering van SNF S.A. Door hetzij met
hetzij met mee te stemmen kan de bestuurder een
vergaande invloed uitoefenen op het beleid van SNF S.A. Volgens het
onderdeel heeft de Ondernemingskamer miskend dat een voorlopige
voorziening als hier aan de orde is, alleen kan worden getroffen
indien dit in verband met de toestand van de vennootschap noodzakelijk
is, de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen
van een zodanige voorziening rekening is gehouden met, en een billijke
afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken
partijen. De door de Ondernemingskamer getroffen voorziening brengt
naar haar aard mee, aldus het onderdeel, dat de bestuurder door
gebruik te maken van het stemrecht op de aandelen SNF S.A.
onomkeerbare gevolgen voor partijen teweeg kan brengen. Uit de
beschikking blijkt niet dat de Ondernemingskamer daarmee enige, laat
staan voldoende rekening heeft gehouden en dat een billijke afweging
van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden. Het onderdeel
klaagt ten slotte dat de Ondernemingskamer haar oordeel niet op een
begrijpelijke wijze heeft gemotiveerd.
3.7.3 De Ondernemingskamer heeft in haar oordeel dat de toestand van
de vennootschap "ruimschoots" reden oplevert voor de door haar
getroffen maatregelen tot uitdrukking gebracht dat in de gegeven
omstandigheden - in het bijzonder: het bestaan van een volledige
impasse in de besluitvorming van de vennootschap - geen andere
oplossing mogelijk was dan de aanwijzing van een tijdelijk bestuurder.
De Ondernemingskamer was kennelijk van oordeel dat reeds daarom voor
een verdergaande afweging van de belangen van partijen geen plaats
meer was. De door de Ondernemingskamer getroffen voorziening is naar
haar aard een tijdelijke maatregel. De omstandigheid dat de door de
Ondernemingskamer aangewezen bestuurder kan meewerken aan
besluitvorming waarvan de gevolgen onomkeerbaar zijn, kan daaraan niet
afdoen. Aantekening verdient dat de benoeming van een (tijdelijk)
bestuurder juist ertoe dient om besluitvorming die geen uitstel kan
verdragen, mogelijk te maken. Het ontbreken van de mogelijkheid van
besluitvorming kan immers eveneens tot onomkeerbare en onwenselijke
gevolgen leiden. Het oordeel van de Ondernemingskamer behoefde dan ook
geen verdere motivering dan zij heeft gegeven. Het onderdeel treft
geen doel.
3.8 Onderdeel 6 klaagt dat de Ondernemingskamer ten onrechte de
benoemde onderzoeker heeft gemachtigd tot het raadplegen van de
boeken, bescheiden, en andere gegevensdragers en het zich doen tonen
van de bezittingen van SNF S.A., zulks zoals in rov. 3.9 nader is
omschreven. Deze klacht is gegrond. De Ondernemingskamer heeft miskend
dat in het tweede lid van art. 2:351 BW uitdrukkelijk is bepaald dat
deze machtiging alleen door haar kan worden gegeven op verzoek van de
door haar benoemde personen indien dit voor een juiste vervulling van
hun taak nodig is. Hieruit volgt dat de Ondernemingskamer niet
ambtshalve of op verzoek van de partij die voorlopige voorzieningen
vraagt, deze machtiging kan verlenen, doch alleen daarover kan
beslissen naar aanleiding van een eventueel verzoek van de door haar
benoemde onderzoeker waarin wordt toegelicht waarom deze machtiging in
verband met een behoorlijke taakvervulling van de onderzoeker(s) in
het onderhavige geval noodzakelijk is en waarover de betrokken
rechtspersoon zo nodig en zo mogelijk kan worden gehoord. De overige
klachten van het onderdeel behoeven geen bespreking.
3.9 Onderdeel 7 betoogt dat het slagen van een van de voorgaande
onderdelen betekent dat ook de beschikking van 12 augustus 2002 niet
in stand kan blijven. Dit betoog gaat echter niet op voor het slagen
van (alleen) onderdeel 6, zodat het onderdeel faalt.
3.10 Het slagen van onderdeel 6 heeft wel tot gevolg dat SNF S.A. geen
belang (meer) heeft bij haar verweer in cassatie. In het midden kan
blijven of zij in haar cassatieberoep ontvankelijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof
te Amsterdam van 7 augustus 2002 voor zover daarin mr. Van Andel is
gemachtigd tot het raadplegen van boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers en het zich doen tonen van de bezittingen van de
vennootschap naar Frans recht SNF S.A., gevestigd te Saint Etienne,
Frankrijk, zulks zoals in rechtsoverweging 3.9 van die beschikking
nader is omschreven;
wijst het daarop betrekking hebbende (onderdeel van het) verzoek af;
verwerpt het cassatieberoep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein, P.C. Kop
en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 6 juni 2003.
*** Conclusie ***
R02/078 (OK 106)
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 21 maart 2003
Conclusie inzake:
tegen
en tegen
SNF S.A.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 , is in 1993 opgericht. Het geplaatste kapitaal van
de vennootschap bedraagt f 500.000,-- en is onderverdeeld in 5.000
aandelen met een nominale waarde van f 100,-- elk. Alle aandelen in
haar kapitaal worden - thans - gehouden door ,
hierna: de Stichting.
1.2 De Stichting heeft een raad van commissarissen. Deze wordt gevormd
door verzoeker tot cassatie, en verweerder in cassatie,
. De raad van commissarissen kan - blijkens artikel 13
van de statuten van de Stichting - slechts besluiten nemen bij
volstrekte meerderheid van stemmen, terwijl bovendien beide
commissarissen hun stem dienen uit te brengen.
1.3 Het bestuur van de Stichting behoeft voor het nemen van bepaalde
besluiten de goedkeuring van haar raad van commissarissen, in het
bijzonder voor de besluiten die zien op het uitoefenen van het
stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders van
.
1.4 Ingevolge de statuten van behoeft haar bestuur de
goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders voor het
nemen van besluiten waarvan de algemene vergadering van aandeelhouders
te kennen heeft gegeven een dergelijke goedkeuring nodig te achten.
1.5 Het bestuur van en van de Stichting werd gevormd
door MeesPierson Trust. Zij is naar aanleiding van de geschillen
tussen en eind januari 2002 als bestuurder
van de beide rechtspersonen afgetreden. Na haar aftreden is niet meer
in het bestuur voorzien, noch in dat van noch in dat
van de Stichting.
1.6 De aandelen in het kapitaal van zijn blijkens de
Conditions of Administration bij notariële akte van 9
juni 1993 gecertificeerd. Volgens de akte correspondeert (de waarde
van) één certificaat met (de waarde van) één aandeel. Houdster van
alle certificaten in Credit Lyonnais Luxembourg S.A.
1.7 Uit een zowel door als door overgelegd
maar niet ondertekend 'Contrat Fudiciaire' blijkt dat Credit Lyonnais
Luxembourg S.A. 2.500 certificaten voor rekening en op instructie van
houdt en 2.500 certificaten voor rekening en instructie
van .
1.8 Het enige activum van is het 30-%-belang SNF S.A.
Deze vennootschap houdt een onderneming in Frankrijk in stand die zich
bezighoudt met de productie en verkoop van in water oplosbare
polymeren. Het eigen vermogen van SNF S.A. bedraagt volgens de balans
per 31 december 1999 ongeveer FFRS 1.2 miljard. Bij deze vennootschap
zijn ongeveer 1400 personen werkzaam. Naast houdt
34,97 % van de aandelen in het geplaatste kapitaal van
SNF S.A. en houdt - al of niet middellijk dan wel tezamen
met familieleden - 35,05 % van de aandelen in het geplaatste kapitaal
van SNF S.A.
1.9 Vanaf 1995 zijn er problemen gerezen tussen en
, die zich concentreren op het beleid van
als aandeelhouder van SNF S.A. , die het standpunt
betrekt dat een groter deel van de door SNF S.A. behaalde winst in de
vorm van dividend zou moeten worden uitgekeerd aan de aandeelhouders,
verwijt dat deze met gebruikmaking van diens, door
betwiste, meerderheidspositie in de algemene vergadering
van aandeelhouders van SNF S.A. bewerkstelligt dat de winst van SNF
S.A. nagenoeg geheel wordt toegevoegd aan de reserves. De verhouding
tussen en is voorts december 2000 verder
verslechterd doordat toen is ontslagen als algemeen en
commercieel directeur van SNF S.A.
1.10 Gevolg van de tussen en ontstane
impasse is, naast het terugtreden van MeesPierson Trust als bestuurder
van en de Stichting, dat besluitvorming door zowel de
Stichting als door niet meer tot stand komt, dat
voorts beide rechtspersonen niet meer (kunnen) voorzien in het bestuur
en ten slotte dat en haar algemene vergadering van
aandeelhouders de facto in het geheel niet meer kunnen functioneren.
1.11 Bij inleidend verzoekschrift dat op 3 mei 2002 ter griffie van de
ondernemingskamer is ingekomen, heeft de
ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en
de gang van zaken van vanaf 22 april 1993 en bij wijze
van onmiddellijke voorziening (a) te bepalen dat MeesPierson Trust als
bestuur van voor de duur van het onderzoek wordt
ontslagen althans geschorst met benoeming tot bestuurder van een door
de ondernemingskamer te bepalen persoon, (b) te bepalen dat de
aandelen in ten titel van beheer worden overgedragen
aan een door de ondernemingskamer te benoemen persoon en (c) zodanige
voorzieningen te treffen als de ondernemingskamer overigens geraden
acht.
Voorts heeft de ondernemingskamer verzocht op voorhand
machtiging te geven aan de onderzoeker als bedoeld in art. 2:351 lid 2
BW om zich van alle relevante informatie en documentatie te laten
voorzien betreffende en afkomstig van SNF S.A.
1.12 heeft in het verzoekschrift uiteengezet dat hij
SNF S.A. in 1978 tezamen met heeft opgericht. Zij namen
ieder 50% van de aandelen, maar het beleid werd geheeld door
bepaald. In 1990 werd een zgn. "portage constructie"
uitgevoerd, waardoor 30% van de aandelen (15% afkomstig van
en 15% afkomstig van ) in SNF via Credit
Lyonnais naar ging.
1.13 De zeggenschap in SNF was aldus aanvankelijk verdeeld over
(30%) (35%) en c.s. (35%).
In 1995 heeft een zodanige wijzing in deze verdeling
aangebracht dat en 0,3 % van hun aandelen
overdroegen aan resp. en , twee
werknemers van SNF. In de praktijk bleek - aldus nog steeds
- dat en de stem van
volgden, waardoor feitelijk een meerderheid
van de aandelen had verkregen. Deze positie zou gebruiken
om uit SNF te verjagen. Dit zou onder meer blijken uit
de weigering van SNF - waarin de feitelijke zeggenschap
had - dividend uit te keren en uit het ontslag van eind
2000.
1.14 heeft ten aanzien van het beleid en de gang van
zaken van gesteld dat deze vennootschap volstrekt
inactief is gebleven. Er kan ook geen beleid (meer) gevoerd worden
door de impasse die als gevolg van de onenigheid tussen
en is ontstaan. Als gevolg van de vereiste maar niet te
bereiken unanimiteit tussen en in de Raad
van Commissarissen van de Stichting kan door de directie van de
Stichting geen stemrecht in de aandeelhoudersvergadering van
worden uitgeoefend (zie hiervóór 1.2 en 1.3). De
besluitvorming in komt dus volledig stil te liggen
indien en het niet met elkaar eens zijn.
Eerst wanneer weer van de nodige daadkracht is
voorzien, is zij in staat om haar positie jegens SNF zelfstandig
geldend te maken.
1.15 heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft de
ondernemingskamer verzocht niet-ontvankelijk te
verklaren op onder meer de grond dat hij niet de hoedanigheid van
aandeelhouder of certificaathouder in de zin van art. 2:346 BW bezit.
Volgens is de Stichting houdster van de aandelen in
en Crédit Lyonnais Management Services S.A., voorheen
genaamd Fluxinter S.A., houdster van alle certificaten.
Voorts heeft betwist dat hij feitelijk de zeggenschap in
SNF zou hebben; en zijn vrij te stemmen
zoals het hen goeddunkt. voldoet aan haar statutaire
opdracht en voorzover dat niet is gebeurd door de ontstane impasse, is
deze door veroorzaakt door niet mee te werken aan de
besluitvorming in de Raad van Commissarissen van de Stichting.
1.16 MeesPierson Trust B.V. heeft als belanghebbende een
verweerschrift ingediend. Zij heeft ten aanzien van de
ontvankelijkheid van aangevoerd dat hij noch
aandeelhouder, noch certificaathouder is van . Credit
Lyonnais Luxembourg S.A. is de juridisch gerechtigde tot alle
certificaten van aandelen en heeft in 1992 zowel met
als met een zogenaamd 'Contrat Fiduciair'
gesloten, waaruit blijkt dat CLL 50% van de desbetreffende
certificaten voor rekening en risico van houdt en 50%
voor rekening en risico van .
MeesPierson Trust heeft daarnaast aangegeven dat zij als
trustmaatschappij belast was met de naleving van allerlei
formaliteiten met betrekking tot en de Stichting. Zij
richt zich voor het uitoefenen van het meer beleidsmatige deel van
haar bestuursfunctie in beginsel naar afspraken op dat terrein met de
daarbij betrokkenen.
1.17 Voorts heeft MeesPierson Trust uiteengezet dat in een
geschilsituatie tussen en onmiddellijk
iedere besluitvorming binnen de Stichting en
onmogelijk wordt en derhalve een 'deadlock' situatie ontstaat.
MeesPierson Trust is teruggetreden uit haar bestuursfuncties toen haar
was gebleken dat zij - gezien voornoemde impasse - haar taken niet
meer in overeenstemming met de aard van haar betrokkenheid naar
behoren meende te kunnen vervullen.
1.18 De verzoeken zijn behandeld ter zitting van de ondernemingskamer
van 13 juni 2002.
1.19 Bij beschikking van 7 augustus 2002(2) heeft de ondernemingskamer
een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van
over het tijdvak vanaf 22 april 1993. Zij heeft mr.
C.C.Th. van Andel te Vinkeveen benoemd dat onderzoek te verrichten en
hem gemachtigd tot het raadplegen van de boeken bescheiden en andere
gegevensdragers en het zich doen tonen van de bezittingen van SNF S.A.
te Saint Etienne, Frankrijk, een en ander zoals in rechtsoverweging
3.9 van haar beschikking nader is omschreven.
Voorts heeft de ondernemingskamer een nader aan te wijzen persoon tot
bestuurder van benoemd en bepaald, voorzover nodig met
terzijdestelling van de art. 11 tot en met 13 van de statuten van
dat de bestuurder bevoegd is besluiten te nemen en
te vertegenwoordigen en wel zonder dat hij de
instemming of goedkeuring van de algemene vergadering van
aandeelhouders van daartoe behoeft.
1.20 Bij beschikking van 12 augustus 2002 heeft de ondernemingskamer
drs. Lindenaar RA als bestuurder aangewezen.
1.21 heeft tijdig(3) cassatieberoep ingesteld tegen beide
beschikkingen van de ondernemingskamer. Op 6 november 2002 heeft SNF
S.A. een verweerschrift in cassatie tevens houdende "beroepschrift in
cassatie houdende exceptie van onbevoegdheid" ingediend. [Verweerder
1] heeft verweer gevoerd tegen het verzoekschrift van ,
alsmede bij afzonderlijk verweerschrift tegen het verzoek van SNF.
2. Bespreking van het cassatiemiddel van
2.1 Onderdeel 1 klaagt dat de ondernemingskamer ten onrechte
MeesPierson Trust heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van
art. 282 lid 1 Rv., haar heeft toegelaten een verweerschrift in te
dienen, haar advocaat het woord heeft laten voeren tijdens de
mondelinge behandeling, en gelet op de rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4
van haar beschikking van 7 augustus 2002, acht heeft geslagen op
hetgeen zijdens MeesPierson Trust is aangevoerd. MeesPierson Trust was
reeds afgetreden als bestuurder van en de Stichting en
vervulde ten tijde van indiening van het verzoekschrift geen enkele
functie bij de vennootschap. De ondernemingskamer heeft volgens het
onderdeel miskend dat een voormalig bestuurder van de vennootschap
geen belanghebbende is in de eerste fase van de enquêteprocedure.
2.2 Op de enquêteprocedure was voorheen de algemene regeling van de
verzoekschriftprocedure van de 12e titel van Boek I Rv. van
toepassing(4). De verzoekschriftprocedure wordt thans geregeld in de
derde titel van het eerste boek. Nu het inleidend verzoekschrift
dateert van 3 mei 2002, is deze laatste titel op deze zaak van
toepassing. Art. 282 lid 1 Rv. bepaalt dat iedere belanghebbende tot
de aanvraag van de behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in
de loop van de behandeling een verweerschrift kan indienen.
MeesPierson Trust heeft het indienen bij de ondernemingskamer van haar
verweerschrift van 6 juni 2002 op deze bepaling gegrond(5). Art. 282
stemt globaal overeen met art. 429h Rv. dat tot 1 januari 2002
gold(6).
2.3 Het oude noch het vernieuwde wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering geeft een nadere bepaling van het begrip
belanghebbende. In zijn conclusie vóór HR 4 maart 1988, NJ 1989, 628
heeft A-G Mok uiteengezet dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van
de twaalfde titel van Boek I kan worden afgeleid dat de wetgever een
zeer ruim begrip belanghebbende voor ogen heeft gestaan(7). Zowel
volgens zeer vele leden van de Eerste Kamer als volgens de minister
zou de rechter iedere persoon van wie ook maar met enige mogelijkheid
een belang in de beslissing van het geding zou kunnen worden
verondersteld als belanghebbende mogen oproepen. De Hoge Raad heeft
zich in zijn op deze conclusie volgende beschikking niet expliciet op
dit punt uitgesproken.
2.4 De Hoge Raad heeft daarentegen wel in zijn beschikking van 25
oktober 1991, NJ 1992, 149 m.nt. Ma een overweging aan de kring van
belanghebbenden gewijd en het volgende overwogen:
"(...). Wie tot de belanghebbende in de zin van deze bepaling zijn te
rekenen, is in de wet niet in het algemeen aangegeven, maar moet voor
ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de
daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid.
In de onderhavige zaak gaat het om een beschikking tot goedkeuring van
een besluit tot fusie van een stichting als bedoeld in art. 2:317 lid
5 BW. Een persoon die behoort tot de kring van de bij de stichting
betrokkenen, zoals een oprichter of iemand die ten tijde van de
totstandkoming van het fusiebesluit deel uitmaakt van een van de
organen van de stichting, moet in beginsel als belanghebbende worden
aangemerkt. Een niet tot deze kring behorende persoon kan slechts dan
als belanghebbende in de zin van art. 429n lid 2 hoger beroep tegen
een zodanige beschikking instellen wanneer de goedkeuring van het
fusiebesluit zou leiden tot een specifiek en concreet nadeel voor hem
in zijn betrekkingen tot de stichting."
2.5 Boekman meent dat in deze uitspraak van de Hoge Raad, hoewel
toegesneden op het rechtspersonenrecht, de essentie van de aan te
leggen maatstaf voor het begrip belanghebbende is te vinden: de
belanghebbende moet een eigen recht hebben, hetzij uit hoofde van zijn
functie, hetzij omdat een eigen recht dreigt te worden geschonden(8).
2.6 Volgens Asser is het begrip "belanghebbende" in deze beschikking
van de Hoge Raad materieel bepaald en gaat het om een belang waarin de
betrokkene door de goedkeuring van het besluit, dus door de
rechterlijke uitspraak, is getroffen. Hij concludeert dat iemand
belanghebbende is wanneer hij zodanig in een eigen belang wordt
getroffen door de eventuele uitkomst van het proces dat men daarin
behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang(9).
2.7 In de Memorie van Toelichting tot art. 28 Rv. is nog de volgende
omschrijving van het begrip belanghebbende in art. 290 Rv.
gegeven(10):
"In antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie in het
verslag over wetsvoorstel 24 651 zij opgemerkt dat onder
'belanghebbende' in artikel 290 valt te verstaan: een
ieder die, anders dan als verzoeker, als concrete belanghebbende bij
de procedure betrokken kan worden."
Ook wordt in deze toelichting nog een keer de term "feitelijke
betrokkenheid bij het onderwerp van de procedure" gebruikt.
2.8 De vraag die het onderdeel mede blijkens de daarop in het
verzoekschrift gegeven toelichting opwerpt is of een voormalig
bestuurder zoals in casu MeesPierson Trust, die derhalve niet (meer)
behoort tot de kring van de bij de rechtspersoon betrokkenen, in de
verzoekschriftprocedure op de voet van art. 2:345 BW als
belanghebbende kan worden aangemerkt op de grond dat toewijzing van
het enquêteverzoek tot een specifiek concreet nadeel voor hem zou
leiden in zijn betrekking tot de rechtspersoon op wier beleid het
onderzoek zich richt.
2.9 Het onderdeel kan blijkens de toelichting instemmen met de
opvatting van A.F.J.A. Leijten dat uit de aard van de enquêteprocedure
en de daarmee verband houdende wetsbepalingen is af te leiden dat een
derde - kort gezegd - ingeval van specifiek en concreet nadeel
belanghebbende kan zijn(11). Dit is - aldus het onderdeel - evenwel
niet het geval in de eerste fase van de enquêteprocedure waarin het
uitsluitend de vraag is of er een onderzoek moet komen naar het beleid
en de gang van zaken van de rechtspersoon. Dat een voormalig
bestuurder in de eerste fase van de enquêteprocedure een specifiek en
concreet nadeel kan verwachten van het onderzoek is niet aannemelijk,
aldus het onderdeel. Volgens het onderdeel kan de spoedige behandeling
van art. 2:349a lid 1 BW illusoir worden indien teveel partijen in de
eerste fase als belanghebbende worden toegelaten.
2.10 M.i. dient voor de vaststelling of iemand belanghebbende is in de
enquêteprocedure de concrete betrokkenheid van die persoon te worden
beoordeeld in het licht van doel en strekking van het
enquêterecht(12).
2.11 De basis van het enquêterecht is het onderzoek naar het beleid en
de gang van zaken van een rechtspersoon, met het doel na te gaan of
sprake is (geweest) van wanbeleid. Tot de doeleinden van een enquête
behoren onder meer de opening van zaken en de vaststelling bij wie de
verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, waarbij
in de eerste plaats is te denken aan de verantwoordelijkheid van de
onderscheiden organen van de rechtspersoon(13).
2.12 De enquêteprocedure in de zin van de art. 2:344 e.v. BW geschiedt
in het algemeen in twee fasen(14).
Allereerst kan de ondernemingskamer op verzoek van degenen die
ingevolge de art. 2:346 en 2:347 BW daartoe bevoegd zijn een onderzoek
bevelen naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon. De
ondernemingskamer wijst het verzoek slechts toe wanneer blijkt van
gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen (art. 2:350 lid
1 BW)(15). De ondernemingskamer kan ingevolge art. 2:349a BW op
verzoek van de indieners van het verzoek een onmiddellijke voorziening
treffen voor ten hoogste de duur van het geding.
2.13 Indien vervolgens uit het verslag van de rapporteurs - dat wordt
gedeponeerd bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam (art.
2:353 BW) - blijkt van wanbeleid, kan de ondernemingskamer voorziening
treffen (art. 2:355 lid 1 BW)(16). Zij kan ook volstaan met de
uitspraak dat van wanbeleid is gebleken. Het onderzoek vormt, als
gezegd, de basis van het in de wet neergelegde stelsel van het
enquêterecht(17).
2.14 Tot degenen die voor wanbeleid verantwoordelijk kunnen worden
gehouden behoren ook voormalige bestuurders. Hoewel de vaststelling
van die verantwoordelijkheid in het algemeen zal plaatsvinden in de
tweede procedure, waarin het treffen van voorziening na gebleken
wanbeleid aan de orde komt, kan het oordeel van de ondernemingskamer
in de eerste procedure dat is gebleken van "gegronde redenen" om aan
een juist beleid te twijfelen er de opmaat voor zijn. Onder "gegronde
redenen" om aan een juist beleid te twijfelen moet immers - ik sluit
mij daarbij aan bij de visie van Maeijer - worden verstaan: feiten en
omstandigheden die tezamen een behoorlijke kans inhouden dat bij nader
onderzoek blijkt van onjuist beleid(18). In zekere zin impliceert het
gelasten van een onderzoek reeds een vermoeden dat de
ondernemingskamer - na afloop van het onderzoek - in de tweede
procedure zal verstaan dat van wanbeleid is gebleken.
2.15 Dit betekent dat het voor (rechts)personen van wie in de tweede
procedure zou kunnen worden vastgesteld dat zij verantwoordelijk zijn
voor wanbeleid, van groot belang kan zijn om reeds in de eerste
procedure hun visie te geven op de stellingen van degene die op grond
van art. 2:345 BW verzoekt een onderzoek te gelasten.
2.16 De mogelijke vaststelling door de ondernemingskamer dat is
gebleken van wanbeleid en dat (voormalige) bestuurders daarvoor
verantwoordelijk zijn, kan verstrekkende gevolgen voor hen hebben.
Art. 2:354 BW bepaalt voorzover thans van belang dat de
ondernemingskamer na kennisneming van het verslag van de
onderzoeker(s) op verzoek van de rechtspersoon kan beslissen dat deze
de kosten van het onderzoek kan verhalen op een bestuurder of een
commissaris of een ander die in dienst van de rechtspersoon is, indien
uit het verslag blijkt dat deze verantwoordelijk is voor een onjuist
beleid of een onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon(19).
2.17 Een eventuele vaststelling in de tweede procedure dat
(voormalige) bestuurders verantwoordelijk zijn voor wanbeleid kan -
ook afgezien van een beslissing omtrent kostenverhaal - van invloed
zijn op eventuele persoonlijke aansprakelijkheid(20).
De ondernemingskamer is weliswaar niet bevoegd een oordeel te geven
over de persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders/commissarissen
voor de gevolgen van het geconstateerde wanbeleid(21), maar de
ondernemingskamer ontkomt niet altijd aan een oordeel omtrent het
functioneren van individuele bestuurders en commissarissen bij het
treffen van bepaalde voorzieningen (zie art. 2:356 sub a, b en c)(22).
Zowel het oordeel omtrent wanbeleid als het treffen van voorzieningen
kunnen later een rol spelen in procedures tegen individuele
(ex)bestuurders en (ex)commissarissen bijvoorbeeld op grond van art.
2:9 of 2:248 BW(23).
2.18 Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat MeesPierson
Trust als een voormalig bestuurder van reeds in de
eerste procedure (art. 2:345 BW) belanghebbende is in de zin van art.
282 Rv. Zij heeft een concreet belang bij de uitkomst van die
procedure, gezien de eventuele verstrekkende gevolgen ervan zoals
bijvoorbeeld kostenverhaal en aansprakelijkheid.
Art. 2:349 BW dat onder meer bepaalt dat de ondernemingskamer het
verzoek met de meeste spoed behandeld, staat aan een en ander niet in
de weg. Deze bepaling behelst slechts een aansporing gericht tot de
rechter(24) en lijkt ook overigens niet geschreven om belanghebbenden
van de rechter af te houden.
2.19 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 2.6 waarin de
ondernemingskamer het volgende feit heeft vastgesteld:
"(...) Houdster van alle certificaten is Credit Lyonnais Luxembourg S.A. (hierna ook Credit Lyonnais Luxembourg te noemen)"
2.20 Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
heeft gesteld dat Credit Lyonnais Management Services
S.A., voorheen Fluxinter S.A. houder van alle aandelen is en hij heeft
ontkend dat Credit Lyonnais Luxembourg certificaathouder is. Gezien
deze ontkenning, waarop niet heeft gereageerd, had de
ondernemingskamer niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, mogen
aannemen dat Credit Lyonnais Luxembourg de houdster van alle
certificaten is, aldus het onderdeel. Evenzo is volgens het onderdeel
onbegrijpelijk de overweging van de ondernemingskamer in
rechtsoverweging 3.2 dat gesteld zou hebben dat
niet ontvankelijk is omdat niet hij maar Credit
Lyonnais Luxembourg is aan te merken als houdster van certificaten van
aandelen in de vennootschap.
2.21 Het onderdeel faalt. heeft in zijn inleidend
verzoekschrift onder 14 gemotiveerd en onder verwijzing naar het als
productie 5 overgelegde 'Contrat Fiduciair' aangegeven dat Credit
Lyonnais Luxembourg S.A houdster is van de certificaten. MeesPierson
Trust ondersteunt dit standpunt in haar verweerschrift (nr. 4).
heeft dit betwist en daartoe eveneens een stuk - het
register van houders van certificaten in de vennootschap - in het
geding gebracht. Dit punt is vervolgens tijdens de mondelinge
behandeling bij de ondernemingskamer aan de orde geweest, hetgeen
onder meer blijkt uit het slot van rechtsoverweging 3.4 van de
beschikking van 7 augustus 2002(25).
De ondernemingskamer is kennelijk overtuigd van de juistheid van het
standpunt van , nu dit wordt ondersteund door
(voormalig) bestuurder MeesPierson Trust die naar het oordeel van de
ondernemingskamer verondersteld kan worden inzicht te hebben in de te
dezen van belang zijnde rechtsverhoudingen (rov. 3.4). Dit oordeel is
niet onbegrijpelijk. De ondernemingskamer was in het licht van de
gedingstukken en het op dit punt gevoerde debat niet gehouden nader te
motiveren op grond waarvan die overtuiging is ontstaan.
Het onderdeel faalt derhalve. Dit geldt evenzeer voorzover de klacht
is gericht tegen rechtsoverweging 3.2.
2.22 Onderdeel 3 komt op de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.5 van
de beschikking. De ondernemingskamer heeft daarin het volgende
overwogen:
"3.2 Door zowel als MeesPierson Trust is voorts aangevoerd
dat niet ontvankelijk zou zijn in zijn verzoeken omdat
niet hij maar Credit Lyonnais Luxembourg is aan te merken als houder
van de certificaten van aandelen in de vennootschap.
3.3 De ondernemingskamer verwerpt dit verweer. Er bestaat geen enkele
indicatie - en MeesPierson Trust hebben daarvan ook geen
melding gemaakt - dat het economisch belang bij de certificaten niet
bij en en wel bij Credit Lyonnais
Luxembourg ligt. Er bestaat geen enkele indicatie - en
MeesPierson Trust hebben daarvan ook geen melding gemaakt - dat de aan
de certificaten verbonden vennootschapsrechtelijke of andere
bevoegdheden niet door en en wel door
Credit Lyonnais Luxembourg worden en werden uitgeoefend. [Verweerder
1] en hebben door hun positie in de Stichting de
zeggenschap in de vennootschap ( , A-G) geheel in
handen. Zeggenschap is daarentegen door Credit Lyonnais Luxembourg
nimmer uitgeoefend. Naar partijen zowel in de stukken hebben gesteld
als ter terechtzitting naar voren hebben gebracht is de achtergrond
van de huidige situatie dat de certificaten van de aandelen in de
vennootschap in formele zin ten name van Credit Lyonnais Luxembourg
zijn gesteld (zulks naar aanleiding van en in vervolg op transacties
van en - die toen tezamen voor gelijke
delen het gehele geplaatste kapitaal in SNF S.A. hielden - waarbij zij
30% van het kapitaal in SNF S.A. overdroegen aan die banken, welk
pakket vervolgens werd overgedragen aan Credit Lyonnais S.A. en door
deze vennootschap op haar beurt - na haar oprichting - aan
, waarna certificering volgde) de continuïteit van SNF
S.A. - die in verband met te betalen successierechten bij overlijden
van een aandeelhouder in gevaar zou kunnen komen - te verzekeren.
Gesteld noch gebleken is dat het op enig moment de bedoeling is
geweest dat hetzij Credit Lyonnais S.A., hetzij Credit Lyonnais
Luxembourg enig economisch belang bij de aandelen in SNF S.A. of bij
de - certificaten van de - aandelen in (anders dan
wellicht bij wijze van zekerheid vanwege met en
getroffen financieringsarrangementen) of
zeggenschapsrechten in SNF S.A. of in zou krijgen.
3.4 Dit een en ander komt overeen met de stelling van MeesPierson
Trust - die verondersteld kan worden inzicht te hebben in de te dezen
van belangzijnde rechtsverhoudingen - in haar verweerschrift "dat de
Nederlandse structuur met de Stichting en als 30%
aandeelhoudster van de Franse vennootschap SNF S.A. ("SNF") destijds
om fiscale redenen is ingericht. Met de gekozen structuur beoogden
partijen ( en ; toevoeging Ondernemingskamer)
niet echt een wijziging in hun zeggenschapsverhoudingen ten opzichte
van SNF te bewerkstelligen of een doorslaggevende stem aan
toe te kennen in voorkomende geschilsituaties tussen
en ter zake van SNF". Daarmee is voorts in
overeenstemming dat tijdens de behandeling ter terechtzitting
en desgevraagd niet hebben ontkend dat
Credit Lyonnais Luxembourg de certificaten van de aandelen in
niet voor eigen rekening houdt, maar voor rekening van
en .
3.5 Voorts geldt het volgende. Blijkens het in het geding gebrachte
Contrat Fiduciaire wordt Credit Lyonnais Luxembourg aangemerkt als le
Fiduciare en worden en aangemerkt als Le(s)
Fiduciant(s). In artikel 2 van deze overeenkomst - door partijen ook
wel aangeduid als trustovereenkomst - is voorts bepaald dat le
Fiduciaire het "actif fiduciaire (détiendra) en son nom mais pour
compte du Fiduciant" en dat "le Fiduciaire exercera tous les droits
relatifs à la propriété de l'actif fiduciaire, conformément aux
instructions données par le Fiduciant". Mede gezien het
vorenoverwogene en in aanmerking genomen dat en
MeesPierson Trust hebben volstaan met niet dan in algemene
bewoordingen op te merken dat vanwege het niet ondertekend zijn van
het in het geding gebrachte Contract Fiduciaire, met de
overlegging daarvan zijn stellingen onvoldoende van een deugdelijke
grondslag heeft voorzien en daartegenover niet hebben gesteld -
hetgeen in ieder geval op de weg van zou hebben gelegen -
welke de inhoud is van de rechtsverhouding tussen en
enerzijds en Credit Lyonnais Luxembourg anderzijds als het
niet zou gaan om een rechtsverhouding met een inhoud als door
gesteld, kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer
de conclusie geen andere zijn dan dat en
hebben te gelden als de rechtstreeks en enig economisch rechthebbenden
op de certificaten van de aandelen in de vennootschap en dat derhalve
heeft te gelden als certificaathouder als bedoeld in
artikel 2:346 aanhef en onder b BW die bevoegd is tot het doen van een
verzoek als in dit geding door hem gedaan. Overigens zou, indien
daarvan niet zou moeten worden uitgegaan, trouwens ook niet zijn in te
zien op welke grond in dit geding - overeenkomstig zijn
eigen opvatting dienaangaande - als belanghebbende zou kunnen worden
aangemerkt."
2.23 Subonderdeel 3a betoogt dat de ondernemingskamer heeft miskend
dat zij ambtshalve, maar zeker wanneer een belanghebbende een daartoe
strekkend verweer voert, moet onderzoeken of de verzoeker voldoet aan
de eisen van art. 2:346 BW en dat, ingevolge het bepaalde in art. 284
lid 1 in verbinding met art. 150 Rv. op de verzoeker de stelplicht en
de bewijslast rust, dat hij voldoet aan deze eisen. De
ondernemingskamer heeft daarom ten onrechte onderzocht of
aannemelijk heeft gemaakt dat niet het economisch
belang bij de certificaten had (en daarom geen certificaathouder in de
zin van art. 2:346 BW is), terwijl zij had moeten onderzoeken of
, gezien de gemotiveerde betwisting door ,
certificaathouder was in de zin van artikel 2:346 BW, aldus het
subonderdeel.
2.24 De eerste klacht van het subonderdeel mist feitelijke grondslag.
De ondernemingskamer heeft naar aanleiding van een daartoe strekkend
verweer van en MeesPierson Trust (zie rov. 3.2) onderzocht
of ontvankelijk is in zijn verzoeken. Bij de
beantwoording van die vraag heeft de ondernemingskamer in de hiervoor
geciteerde rechtsoverwegingen op basis van door partijen en door de
belanghebbende MeesPierson Trust aangedragen argumenten en op basis
van het overgelegde 'Contat Fiduciair', geoordeeld dat
heeft te gelden als certificaathouder en dat zijn verweer
onvoldoende heeft gemotiveerd. Dit in hoge mate met de feiten verweven
oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent
stelplicht en bewijslast.
Het subonderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.25 Subonderdeel 3b (i) klaagt dat het oordeel van de
ondernemingskamer dat en hebben te gelden
als de rechtstreekse en enig economische rechthebbenden op de
certificaten in de aandelen in de vennootschap, in het licht van het
door gevoerde verweer onbegrijpelijk is, althans
onvoldoende gemotiveerd. Het subonderdeel verwijst onder meer naar de
stelling van in het verweerschrift (nr. 7) dat de
overeenkomst waarnaar verwijst en op grond waarvan
stelt economisch gerechtigd te zijn tot de certificaten
van aandelen in , hem niet althans ook niet in de
verstrekte vorm en inhoud bekend is en dat hij de rechtsgeldigheid van
deze overeenkomst betwist.
2.26 Het subonderdeel faalt. De ondernemingskamer heeft het verweer
van dat de overeenkomst waarnaar verwijst
niet is ondertekend als onvoldoende gemotiveerd verworpen op de grond
dat dit slechts in algemene bewoordingen heeft opgemerkt
en zonder te stellen hoe de rechtsverhouding met Credit Lyonnais
Luxembourg dan wèl moet worden geduid. Deze motivering is niet
onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, te meer gezien hetgeen
en blijkens rechtsoverweging 3.3 en 3.4
kennelijk ter zitting omtrent de positie van Credit Lyonnais
Luxembourg hebben opgemerkt.
2.27 Subonderdeel 3b (ii) betoogt dat onbegrijpelijk is de overweging
van de ondernemingskamer (rov. 3.3, tweede volzin) dat de aan de
certificaten verbonden vennootschappelijke of andere bevoegdheden niet
door en en wel door Credit Lyonnais
Luxembourg worden en werden uitgeoefend. heeft niet
gesteld dat hij (en ) aan de certificaten verbonden
vennootschappelijke of andere bevoegdheden uitoefenen of uitoefenden,
aldus het subonderdeel.
2.28 Het is de vraag of de motivering van de beschikking van de
ondernemingskamer met vrucht kan worden aangevallen door - zoals het
middel hier doet - telkens een of meerdere volzinnen uit een
overweging te lichten en te betogen dat die volzin(nen) in het licht
van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn. Dat miskent m.i. niet alleen
dat het oordeel van de ondernemingskamer omtrent de ontvankelijkheid
van moet worden beschouwd als een samenhangend geheel
van drie overwegingen, die elk op zich ook in samenhang en niet als
verzameling van losstaande volzinnen moeten worden gezien, maar ook
dat de ondernemingskamer vrij is in de waardering van de in het geding
gebrachte stukken, zij het dat haar beslissing zodanig moet zijn
gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten
grondslag liggende gedachtegang(26).
2.29 Uit rechtsoverweging 3.3 als geheel blijkt dat de
ondernemingskamer niet heeft geoordeeld dat de aan de certificaten
verbonden bevoegdheden door en werden
uitgeoefend. In die overweging brengt de ondernemingskamer tot
uitdrukking dat zij - in de aldaar beschreven constructie - de
zeggenschap in in handen hebben, hetgeen een schakel
is in de redenering die de ondernemingskamer tot de conclusie leidt
dat en hebben te gelden als rechtstreeks en
enig economisch belanghebbenden op de certificaten. Het subonderdeel
mist aldus feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
2.30 Subonderdeel 3b (iii) voert aan dat voorzover de
ondernemingskamer het oordeel dat en hebben
te gelden als de rechtstreekse en enige economische rechthebbende op
de certificaten in de aandelen in de vennootschap (mede) heeft
gebaseerd op de overweging in rechtsoverweging 3.3 vierde, vijfde en
laatste volzin, dit oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere
motivering onbegrijpelijk is. De vaststelling van de ondernemingskamer
dat en door hun positie in de Stichting de
zeggenschap in de vennootschap geheel in handen hebben, kan, zo al
juist, niet bijdragen aan de conclusie dat (en
) economisch rechthebbende op de certificaten zijn, aldus
het subonderdeel.
2.31 Het subonderdeel faalt. De vaststelling door de ondernemingskamer
dat en door hun positie in de Stichting de
zeggenschap in de vennootschap geheel in handen hebben, kan, indien
deze op zichzelf zou staan, wellicht niet leiden tot het oordeel dat
en economisch rechthebbende op de
certificaten zijn. Het staat evenwel niet op zichzelf, maar - ik
merkte dat hiervoor reeds op - vormt een onderdeel van een uit drie
overwegingen bestaande motivering van de ontvankelijkheid van
. In die overwegingen is de door het subonderdeel
gewraakte volzin geen onbegrijpelijke schakel.
Hetzelfde geldt voor de overige klachten van het subonderdeel.
2.32 Subonderdeel 3b (iv) klaagt dat voorts onbegrijpelijk is dat de
ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.4 overweegt dat dit een en
ander overeenkomt met hetgeen MeesPierson Trust in haar verweerschrift
heeft gesteld. Het feit dat en "niet echt
een wijziging in hun zeggenschapsverhoudingen ten opzichte van SNF
(beoogde) te bewerkstelligen of een doorslaggevende stem aan
toe te kennen in voorkomende geschilsituaties tussen
en ter zake van SNF" zegt niets over de
economische gerechtigheid van en tot de
certificaten van de aandelen in de vennootschap, aldus het
subonderdeel.
2.33 Voorzover het subonderdeel voldoet aan de eisen van art. 426a lid
2 Rv. - het geeft niet aan waarom het, kort gezegd, door [verweerder
1] en beoogde ongewijzigd laten van
zeggenschapsverhoudingen niets zegt over de economische gerechtigdheid
tot de certificaten - faalt het op dezelfde grond als subonderdeel 3b
(ii) en (iii).
2.34 Subonderdeel 3b (v) betoogt dat de overweging in rechtsoverweging
3.5, derde volzin, dat en MeesPierson Trust hebben
volstaan met niet dan in algemene bewoordingen op te merken dat
vanwege het niet ondertekend zijn van het in het geding gebrachte
Contrat Fiduciaire, met de overlegging daarvan zijn
stellingen onvoldoende van een deugdelijke grondslag heeft voorzien,
onvoldoende begrijpelijk is, gezien het verweer van , zoals
in subonderdeel 3b (i) geciteerd.
2.35 Het subonderdeel faalt op dezelfde grond als subonderdeel 3b (i)
en (ii). De ondernemingskamer overweegt hier zelfs met zoveel woorden
dat de door het subonderdeel aangevallen overweging in aanmerking moet
worden genomen mede gezien het vorenoverwogene. Het niet getekend zijn
van het 'Contrat Fiduciair' staat derhalve niet op zichzelf, zodat een
oordeel in cassatie over de begrijpelijkheid van die overweging niet
los gemaakt kan worden uit het geheel.
2.36 Subonderdeel 3b (vi) klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van
de ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.5 dat en
hebben te gelden als de rechtstreeks economisch
belanghebbende op de certificaten van de aandelen in de vennootschap.
Van een rechtstreekse relatie tussen de Stichting en is
immers geen sprake. De Stichting heeft, aldus de vaststelling van de
ondernemingskamer een relatie met Credit Lyonnais Luxembourg , en deze
weer - via het Contrat Fiduciaire - met , aldus het
subonderdeel.
2.37 Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het
feitelijke grondslag mist. De ondernemingskamer heeft niet overwogen -
zoals het subonderdeel veronderstelt - dat sprake is van een
rechtstreekse relatie tussen en de Stichting. Haar
oordeel moet blijkens de woorden "hebben te gelden" aldus worden
verstaan dat ofschoon Credit Lyonnais Luxembourg zich "tussen" de
Stichting en bevindt, de facto van een rechtstreekse
relatie kan worden gesproken.
2.38 Subonderdeel 3c klaagt dat de ondernemingskamer heeft blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar oordeel
onvoldoende heeft gemotiveerd, door te oordelen dat
onder de in het subonderdeel aangehaalde omstandigheden heeft te
gelden als een certificaathouder in de zin van art. 2:346 BW. De
ondernemingskamer heeft - aldus het subonderdeel - miskend dat een
persoon die economisch rechthebbende op de certificaten van aandelen
in de vennootschap is, alleen dan een certificaathouder in de zin van
art. 2:346 BW is indien hij een rechtstreekse contractuele relatie met
de aandeelhouder heeft, welke rechtstreekse contractuele relatie in
casu ontbreekt, althans dat er sprake moet zijn van een niet te ver
verwijderd verband tussen de aandeelhouder en de certificaathouder
welk verband in casu ontbreekt, althans zonder nadere motivering niet
begrijpelijk is waarom de ondernemingskamer van oordeel is dat die
nauwe band bestaat.
2.39 Art. 2:346 BW geeft een limitatieve opsomming van degenen die
bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek. Aan deze
beslissing van de Hoge Raad in de De Vries Robbé-zaak(27) lag mede ten
grondslag dat uit de wetsgeschiedenis bleek dat verruiming van het
begrip belanghebbenden tot onder meer rechtsonzekerheid voor de
rechtspersonen zou leiden(28).
Op de voet van art. 2:346 onder b zijn bevoegd indien het een NV of
een BV betreft: een of meer houders van aandelen of certificaten van
aandelen.
2.40 Aan de toekenning van het enquêterecht aan aandeelhouders in de
bepalingen omtrent de naamloze vennootschap van 1928 lag ten grondslag
de bedoeling een minderheid van aandeelhouders te beschermen tegen een
gebrek aan openheid en een onbevredigende gang van zaken(29).
In de Wet van 10 september 1970, Stb. 411 is vervolgens voorzien in de
toekenning van de bevoegdheid om een enquête te verzoeken aan een
minderheid van certificaathouders(30). Deze bevoegdheid werd in art.
53 K opgenomen. Aan deze wet lagen ten grondslag het rapport van de
Commissie Ondernemingsrecht, de zogenoemde Commissie-Verdam en het
daarop gebaseerde advies van de SER(31). De Commissie vatte het
voorstel met betrekking tot de bevoegdheid van certificaathouders als
volgt samen(32):
"De Commissie stelt voor de mogelijkheden tot het uitlokken van een
onderzoek aanzienlijk te verruimen.
(...)
4. De commissie meent voorts, dat het aanbevelenswaardig is de
certificaathouders op gelijke voet als de aandeelhouders de
bevoegdheid te verlenen een verzoek tot het houden van een enquête in
te dienen. De certificaathouders zijn, evenals de aandeelhouders,
verschaffers van risicodragend kapitaal, doch missen, in tegenstelling
tot de aandeelhouders, zeggenschap in de n.v. Voor de bijzondere
bescherming die de mogelijkheid van een enquête biedt, bestaat in hun
geval dan ook alle reden (art. 53, tweede lid onder a).
(...)
2.41 Het ontwerp van Wet tot wijziging van de artikelen 53-54c van het
wetboek van Koophandel (Herziening van het Enquêterecht) volgt
blijkens de Memorie van Toelichting in hoofdlijnen de voorstellen van
de Commissie Ondernemingsrecht(33).
Men kan derhalve aannemen dat de achtergrond van de toekenning van de
bevoegdheid om een enquête te verzoeken aan certificaathouders in art.
53 K is geweest dat zij evenals aandeelhouders verschaffers van
risicodragend kapitaal zijn(34), waar nog bij komt dat zij - anders
dan een aandeelhouder - als certificaathouder normaal gesproken geen
zeggenschap hebben.
2.42 Bij de overheveling van, onder meer, deze bepaling naar Boek 2 BW
zijn geen nadere vereisten gesteld aan certificaathouders.
Door een daartoe strekkend amendement is de kring van
certificaathouders niet beperkt tot houders van certificaten die met
medewerking van de vennootschap zijn uitgegeven. Anders dan de
toelichting op onderdeel 3c doorslaggevend wordt geacht heeft een
contractuele relatie tussen aandeelhouder en certificaathouder in die
discussie geen rol gespeeld, wel de band tussen certificaathouder en
de vennootschap.
2.43 Gezien de achtergrond uit de Wet op het enquêterecht moet bij de
vaststelling wie als certificaathouder in de zin van art. 2:346 sub b
BW heeft te gelden, de vraag betrokken worden of op grond van deze
beschermingsgedachte de economisch rechthebbende op certificaten als
verschaffer van risicodragend kapitaal bescherming behoeft ten aanzien
van het beleid en de gang van zaken in de vennootschap. Daarbij gaat
het niet om een uitbreiding van de kring van bevoegden als bedoeld in
art. 2:346 BW, welke uitbreiding in strijd zou zijn met de De Vries
Robbé-beschikking, maar om de m.i. minder verstrekkende vraag of -
kort gezegd - een economisch rechthebbende op certificaten gelijk kan
worden gesteld met de certificaathouder van art. 2:346 sub b BW.
2.44 Certificering is niet bij wet geregeld. Evenmin is derhalve
wettelijk bepaald wie als certificaathouder kan worden aangemerkt.
Maeijer zet uiteen dat men bij certificering beoogt de aan het aandeel
verbonden zeggenschapsrechten te scheiden van het aan het aandeel
verbonden financieel economisch belang. Het administratiekantoor wordt
rechthebbende op de aandelen en houdt de aandelen voor rekening en
risico van de certificaathouder; de certificaathouder wordt
"economisch" belanghebbende(35).
Vrij algemeen wordt aangenomen dat tussen het administratiekantoor en
de certificaathouder een contractuele band bestaat, waarvan de inhoud
in administratievoorwaarden wordt bepaald(36). Hèt kenmerk van de
certificaathouder is evenwel dat hij het economisch belang bij het
achterliggende aandeel heeft.
2.45 Nu het enquêterecht aan de certificaathouders is toegekend op de
grond dat zij - als verschaffers van risicodragend kapitaal zonder
zeggenschap - daaraan enige bescherming konden ontlenen en vaststaat
dat rechtstreeks en economisch rechthebbende op de
certificaten is en anders dan Credit Lyonnais Luxembourg een van de
twee eigenlijke kapitaalverschaffers is, brengt een redelijke
wetstoepassing mee dat hij als certificaathouder in de zin van art.
2:346 sub b BW kan worden aangemerkt(37).
Het subonderdeel faalt in mijn visie.
2.46 Onderdeel 4 voert aan dat het verweer heeft gevoerd
dat als de ondernemingskamer een onderzoek naar het beleid en de gang
van zaken van de vennootschap zou gelasten, dat onderzoek beperkt zou
moeten worden tot de periode vanaf januari 2002 aangezien [verweerder
1] in de periode daarvoor niet op enige wijze zijn bezwaren kenbaar
heeft gemaakt, dan wel de periode vanaf januari 2000, daar de
jaarrekeningen 2000 en 2001 vooralsnog niet door de
aandeelhoudersvergaderingen zijn goedgekeurd, terwijl de vorige
jaarrekeningen wel waren goedgekeurd. In het verweerschrift heeft
- aldus het onderdeel - er op gewezen dat er in de periode
1995-1997 regelmatig beslissingen werden genomen door de
aandeelhoudersvergadering van SNF en dat met alle
beslissingen instemde, hetgeen impliceert dat er toen van een impasse
bij SNF en nog geen sprake was. Het onderdeel klaagt
dat gezien dit verweer de beslissing van de ondernemingskamer een
onderzoek te bevelen over het tijdvak vanaf 22 april 1993, de datum
van de oprichting van de vennootschap, onvoldoende gemotiveerd is.
2.47 Het onderdeel faalt. heeft verzocht een onderzoek
te bevelen naar het beleid en de gang van zaken vanaf 22 april 1993,
zijnde de datum van oprichting van , zodat niet alleen
de impasse kan worden vastgesteld, maar ook de daaraan voorafgaande
vrijwel voortdurende inactiviteit van en het daaruit
voortvloeiende gebrek aan inkomsten in de vorm van dividend(38). In
het verweerschrift heeft geconcludeerd tot afwijzing van
het verzoek vanaf deze datum. Bij pleidooi heeft ,
voorzover het onderzoek zou hebben plaats te vinden, verzocht het te
laten verrichten vanaf januari 2002 (nr. 11). De ondernemingskamer
heeft dit verweer kennelijk verworpen en het onderzoek vanaf de
verzochte datum bevolen. In het licht van de hiervoor onder 1.9 en
1.10 vermelde door de ondernemingskamer vastgestelde feiten en gelet
op de uitspraak van de Hoge Raad dat in zaken van rechtspleging als de
onderhavige de eis van motivering niet meebrengt dat de rechter
uitdrukkelijk van zijn oordeel over elk aangevoerd argument rekenschap
moet geven, is dit oordeel niet onvoldoende gemotiveerd(39).
2.48 Onderdeel 5 richt zich tegen rechtsoverweging 3.7. De
ondernemingskamer heeft in de rechtsoverweging 3.6 en 3.7 het volgende
overwogen:
"Uit de hiervoor in 2.10 vermelde feiten volgt reeds zonder meer dat
sprake is van gegronde reden voor twijfel aan een juist beleid van de
vennootschap. Er is immers geen enkel uitzicht op enig functioneren
van de vennootschap. Zulks wordt door belanghebbenden overigens ook
niet betwist. De Ondernemingskamer zal het verzochte onderzoek dan ook
bevelen zoals hierna te vermelden. De omstandigheid dat - naar
lijkt te betogen - de impasse in de vennootschap - mede -
op conto van verzoeker is te schrijven doet daaraan niet af. Niet
althans niet steeds of zonder meer vindt steun in het recht de
stelling dat een onderzoek naar het beleid en de gang van
een rechtspersoon ten aanzien waarvan zich de situatie voordoet als
bedoeld in artikel 2:350 lid 1 BW niet voor toewijzing vatbaar zou
zijn omdat degene die het onderzoek verzoekt die situatie - wellicht
(mede) - heeft veroorzaakt.
De hiervoor vermelde toestand van de vennootschap levert voorts
ruimschoots redenen op voor het treffen van onmiddellijke
voorzieningen. Gezien de aard van de ontstane impasse en de structuur
van de vennootschap(pelijke organen) zal de Ondernemingskamer het
stemrecht op de aandelen in het kapitaal van de vennootschap schorsen
en, met terzijdestelling in zoverre van het in de artikelen 14 en 15
van de statuten van de vennootschap bepaalde een bestuurder benoemen,
welke bestuurder, in zoverre met terzijdestelling van de
artikelen 11 tot en met 13 van de statuten van de vennootschap
bepaalde bevoegd is om besluiten te nemen en de vennootschap te
vertegenwoordigen, dit een en ander zonder dat hij daartoe de
instemming of goedkeuring van de algemene vergadering van
aandeelhouders van de vennootschap behoeft."
2.49 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van de ondernemingskamer in
rechtsoverweging 3.7 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans
onvoldoende begrijpelijk is geformuleerd. Het effect van de door de
ondernemingskamer getroffen onmiddellijke voorziening is dat de door
de ondernemingskamer benoemde bestuurder de beslissende stem heeft in
de aandeelhoudersvergadering van SNF. Door hetzij met ,
hetzij met mee te stemmen kan de door de ondernemingskamer
benoemde bestuurder een vergaande invloed uitoefenen op het beleid van
SNF. De ondernemingskamer heeft volgens het onderdeel miskend dat een
voorlopige voorziening als hier aan de orde alleen kan worden
getroffen indien dit in verband met de toestand van de vennootschap
noodzakelijk is, de voorziening naar haar aard een voorlopige is, bij
het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is
gehouden met, en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de
belangen van de betrokken partijen. Uit de beschikking van de
ondernemingskamer blijkt niet dat de ondernemingskamer daarmee enige,
laat staan voldoende rekening heeft gehouden, aldus het onderdeel.
2.50 Art. 2:349a lid 2 BW bepaalt dat de ondernemingskamer, indien een
onmiddellijke voorziening in verband met de toestand van de
rechtspersoon of in het belang van het onderzoek is vereist, een
zodanige voorziening kan treffen voor de duur van het geding. In zijn
beschikking van 9 oktober 2001, NJ 2002, 92 (Skygate) heeft Hoge Raad
geoordeeld de ondernemingskamer de vrijheid heeft zodanige voorlopige
voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de
rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk
wordt gemaakt op de geldende rechtsverhoudingen binnen de
vennootschap, en dat aan het treffen van voorlopige voorzieningen niet
zonder meer in de weg behoeft te staan dat deze kunnen leiden tot
onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een
voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening
voldoende rekening is gehouden met, en een billijke afweging heeft
plaats gevonden van de belangen van betrokken partijen(40).
2.51 Uit deze beschikking van de Hoge Raad volgt m.i. dat het feit dat
de benoeming van de bestuurder bij kan leiden tot
onomkeerbare gevolgen, niet meebrengt dat die benoeming in strijd komt
met art. 2:349a lid 2 BW. Dat deze bestuurder een doorslaggevende stem
zou kunnen uitoefenen, wanneer of tot
stemming aanleiding geven, betekent niet dat zijn benoeming reeds
onomkeerbare gevolgen met zich brengt. Slechts het eventuele gevolg
van het handelen van deze bestuurder zou onder omstandigheden
onomkeerbaar kunnen zijn. Ik neem evenwel aan dat een door de
ondernemingskamer op grond van art. 2:349a lid 2 BW benoemde
bestuurder zich ervan bewust is dat hij in het kader van een
voorlopige voorziening - met de door de Hoge Raad in voornoemde
beschikking daaraan gegeven uitleg - is benoemd. Voorts merk ik op dat
volgens de eigen stellingen van (verweerschrift blz. 17)
uit art. 2:8 BW voortvloeit dat zorgvuldigheid moet
betrachten met betrekking tot de belangen van haar aandeel- en
certificaathouder, ook wanneer het gaat om het gebruik maken van haar
stem in SNF. Dit wordt niet anders wanneer wordt
bestuurd door de door de ondernemingskamer benoemde bestuurder.
2.52 De ondernemingskamer heeft aan haar beslissing tot het treffen
van onmiddellijke voorzieningen alleen ten grondslag gelegd dat geen
enkel uitzicht op enig functioneren van bestaat,
hetgeen door en MeesPierson Trust niet is betwist (rov.
3.6 in verbinding met rov. 3.7). Hoewel deze vaststelling dus
onbestreden is en gezegd kan worden dat de noodzaak van de voorlopige
voorziening daarmee voldoende gemotiveerd is, diende de
ondernemingskamer m.i. wel verder te motiveren dat niet met een minder
ingrijpende voorziening zou kunnen worden volstaan alsmede welke
belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Onderdeel 5 slaagt mitsdien.
2.53 Onderdeel 6 keert zich tegen rechtsoverweging 3.9 waarin de
ondernemingskamer het volgende heeft overwogen:
"De Ondernemingskamer overweegt ten aanzien van de verzochte machtiging - ... - als volgt. Nu het enig activum in de vennootschap wordt gevormd door de aandelen in het kapitaal van SNF S.A. en het onderzoek zich dan ook met name zal dienen te richten op het beleid van de vennootschap als houdster van die aandelen, waaronder begrepen het optreden als aandeelhoudster en het uitbrengen van stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders van SNF S.A. zal de Ondernemingskamer weliswaar de verzochte machtiging verlenen doch anderzijds bepalen dat zij slechts betrekking heeft op de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNF S.A. - zoals notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders - en het zich doen tonen van de bezittingen van die vennootschap voor zover zulks nodig is voor het verrichten van het onderzoek naar het beleid zoals hiervoor vermeld. De Ondernemingskamer overweegt in dit verband nog dat de machtiging voor SNF S.A. niet bezwarend kan zijn, zowel gezien de hiervoor weergegeven beperkte omvang van de machtiging als gezien het in artikel 2:351 lid 3 BW bepaalde dat hetgeen de onderzoeker aantreft niet verder bekend zal worden dan de opdracht aan hem meebrengt."
2.54 Het onderdeel klaagt dat de ondernemingskamer ten onrechte de
benoemde onderzoeker heeft gemachtigd tot het raadplegen van de
boeken, bescheiden en andere gegevendragers en het zich doen tonen van
de bezittingen van de vennootschap naar Frans recht SNF. De
ondernemingskamer heeft volgens miskend dat krachtens de
duidelijk bewoordingen van art. 2:351 lid 2 BW de machtiging alleen
kan worden verleend op verzoek van de onderzoeker en niet door de
ondernemingskamer op voorhand. Bovendien heeft de ondernemingskamer
miskend dat deze machtiging niet kan worden verleend zonder dat de
vennootschap waarop de machtiging betrekking heeft, in casu SNF, is
opgeroepen om op het verzoek te worden gehoord, hetgeen - aldus nog
steeds het onderdeel - te meer geldt nu SNF een Franse vennootschap
is, zodat oproeping van de vennootschap een voorwaarde is voor
erkenning van de beschikking van de ondernemingskamer in Frankrijk
(art. 34 lid 2 EEX-Vo). Ten slotte heeft de ondernemingskamer miskend
dat haar rechtsmacht beperkt is tot Nederland en dat zij niet de
bevoegdheid heeft een buiten Nederland gevestigde en kantoorhoudende
rechtspersoon te verplichten boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers door de onderzoeker te laten raadplegen en de
bezittingen van die rechtspersoon aan hem te tonen, aldus het
onderdeel.
2.55 Art. 2:351 lid 2 BW bepaalt dat de ondernemingskamer de door haar
benoemde personen op hun verzoek kan machtigen tot het raadplegen van
de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers en het zich doen tonen
van de bezittingen van een rechtspersoon die nauw verbonden is met de
rechtspersoon ten aanzien waarvan het onderzoek plaatsvindt. De
wettekst is duidelijk: de machtiging vindt plaats op verzoek van de
onderzoeker. Hij bepaalt of hij behoefte heeft aan een dergelijke
machtiging. In aansluiting op Mok meen ik dat het ambtshalve verlenen
van de machtiging in strijd is met de wet en - zoals Van den Ingh
terecht opmerkt - niet berust op een ruime uitleg van
enquêtebepalingen(41). Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen
dat de onderzoeker in beginsel vrij is in de wijze waarop hij het hem
opgedragen onderzoek wil instellen en in de beoordeling wie hij wenst
te horen en welke gegevens hij meent nodig te hebben(42). Door de
ongevraagde ambtshalve machtiging zal de onderzoeker zich niet
lichtvaardig kunnen onttrekken aan het onderzoek bij de nauw verbonden
rechtspersoon, terwijl hij dat onderzoek wellicht niet nodig acht(43).
Wanneer de onderzoeker zich - kort gezegd - van informatie wil
voorzien bij de nauw verbonden rechtspersonen, kan hij allereerst
gewoon om die informatie vragen of verzoeken boeken e.d. te mogen
raadplegen en zich bezittingen te doen tonen(44). Eerst wanneer de
nauw verbonden rechtspersoon dat weigert (en de belangstelling van de
onderzoeker eens te meer zal zijn gewekt) zal de onderzoeker een
machtiging vragen. Die procedure behoeft niet veel vertraging op te
leveren. Enigszins vergelijkbaar is het verzoek van de onderzoeker om
verhoging van het bedrag dat het onderzoek te hoogste mag kosten (art.
2:350 lid 3 BW). Ook dat verzoek, naar aanleiding waarvan zowel de
oorspronkelijke verzoekers als de rechtspersoon dienen te worden
opgeroepen, levert voor zover mij bekend in de praktijk geen problemen
op.
De eerste klacht van het onderdeel slaagt derhalve.
2.56 De tweede klacht van het onderdeel, inhoudende dat de
ondernemingskamer SNF over het verlenen van de machtiging had moeten
horen, behoeft in verband met het slagen van de eerste klacht, geen
bespreking. Hetzelfde geldt voor de derde klacht, dat de
ondernemingskamer geen rechtsmacht zou hebben voor het verlenen van de
machtiging aan de onderzoeker, behoeft om dezelfde reden thans geen
bespreking(45).
2.57 Onderdeel 7 betoogt dat gegrondbevinding van een van de
voorgaande onderdelen betekent dat ook de beschikking van 12 augustus
2002 niet in stand kan blijven.
Dit onderdeel slaagt gelet op het slagen van onderdeel 5.
3. Ontvankelijkheid cassatieberoep SNF S.A.
3.1 De vraag naar de ontvankelijkheid van SNF kan in het midden
blijven nu de eerste klacht van onderdeel 6 van het cassatiemiddel van
slaagt. Wat er van zij of SNF had moeten worden opgeroepen
door de ondernemingskamer (zie 2.56 hiervoor), in welk geval zij in
cassatie ontvankelijk is(46), thans heeft SNF na vernietiging van de
beschikking van de ondernemingskamer voorzover het de machtiging op de
voet van art. 2:351 lid 2 BW betreft, geen belang bij haar verweer en
het "beroep in cassatie houdende exceptie van onbevoegdheid".
4. Conclusie
De conclusie strekt tot:
1. vernietiging van de beschikking van de ondernemingskamer van 7
augustus 2002 voorzover de daarin benoemde onderzoeker wordt
gemachtigd tot het raadplegen van de boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers en het zich doen tonen van de bezittingen van de
vennootschap naar Frans recht SNF S.A., gevestigd te Saint Etienne,
Frankrijk;
alsmede
2. vernietiging van de beschikking van de ondernemingskamer van 7
augustus 2002 voorzover bij wege van onmiddellijke voorziening een
nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon als
bestuurder van de vennootschap wordt benoemd en, voor wat dit punt
betreft, terugverwijzing ter verdere behandeling en beslissing
en dientengevolge
3. vernietiging van de beschikking van de ondernemingskamer van 12
augustus 2002.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de rov. 2.1 t/m 2.10 van de beschikking van de ondernemingskamer
van 7 augustus 2002 met uitzondering van rov. 2.6 waartegen onderdeel
2 zich richt.
2 JOR 2002, 193 m.nt. M.W. Josephus Jitta.
3 Het verzoekschrift is op 2 oktober 2002 bij de griffie van de HR
ingekomen.
4 Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, Boek I, titel 12 oud, aant. 55 en
64; Asser-Maeijer 2-III (2000) nr. 517; zie voorts bijv. HR 4 juni
1997, NJ 1997, 671 m.nt. Ma (Text Lite).
5 Verweerschrift MeesPierson (nr. 3), blz. 1.
6 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 446.
7 Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, art.
429f, aant. 8 en art. 429h, aant. 3.
8 S. Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, blz. 10-11.
9 W.D.H. Asser, Partijbegrip en binding van uitspraken, in:
rechtspleging in het ondernemingsrecht, 1997, blz. 59-61. Hij tekent
aan dat de HR de uitspraak heeft beperkt tot het begrip belanghebbende
in art. 429n Rv, dus tot de vraag wie appel kan instellen en dat de
beschikking een zekere indicatie geeft over wie allemaal
belanghebbende kunnen zijn in eerste aanleg. M.i. is niet van belang
dat de beschikking het appel betreft.
10 MvT, 26 855, nr. 3, p. 59.
11 A.F.J.A. Leijten, De positie van de derde in het enquêterecht,
in:Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001-2002,
Kluwer 2002, blz. 67.
12 Het hierna volgende ontleen ik aan mijn conclusie in de HBG-zaak
(OK 101) onder 2.1 t/m 2.3.
13 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 rov. 4.1 en HR 4 juni 1997, NJ
1997, 671 rov. 4.1.1. m.nt. Ma.
14 De wetsgeschiedenis spreekt van twee gedingen: J.M.M. Maeijer,
Bundel van de NV en de BV, Kluwer, Xe - art. 355 - 1. Zie voorts HR 27
september 2000, NJ 2000, 653 rov. 4.1 ("twee afzonderlijke
procedures"). Zie voor het verloop van de procedure tevens de MvT bij
de wijziging van de artikelen 53-54c van het Wetboek van Koophandel,
TK 1967-1968, 9596, blz. 6 r.k.
15 De ondernemingskamer wordt een ruime beoordelingsmarge gelaten: HR
26 juni 1996, NJ 1996, 730. Dit oordeel is feitelijk en kan in
cassatie niet op juistheid worden getoetst: HR 11 maart 1992, NJ 1992,
459, HR 27 september 2000, NJ 2001, 221 en HR 6 juni 2001, JOR 2001,
147 rov. 3.3.
16 De ondernemingskamer kan alleen op basis van het verslag oordelen
dat van wanbeleid is gebleken. Dit kan niet reeds in de eerste fase
waarin om het instellen van een onderzoek wordt verzocht. Zie HR 27
september 2000, NJ 2000, 653 rov. 4.2.
17 HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 rov. 4.2. Zie J.M. Blanco
Fernández, Wetsuitleg en de kern van het enquêterecht, WPNR 6452
(2001), blz. 649-653.
18 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 526; vgl. Maeijer in zijn noot sub
5 onder OK 10 december 1981, NJ 1983, 24. Zie voorts A-G van Soest
vóór HR 19 maart 1975, NJ 1976, 267 (blz. 744 r.k.).
19 Bijvoorbeeld: OK 19 juni 1997, NJ 1997, 673 welke beschikking (ten
dele) is vernietigd in HR 19 mei 1999, NJ 1999, 658 m.nt. Ma. In
laatstgenoemde beschikking is uitgemaakt dat art. 2:354 BW verlangt
dat uit het onderzoeksverslag ten aanzien van de
bestuurder/commissaris individueel en concreet moet blijken dat hij
verantwoordelijk is voor een onjuist beleid.
Volgens OK 28 juni 2001, NJ 2001, 511 (De Vries Robbé) staat aan
kostenverhaal niet in de weg de omstandigheid dat bestuurders c.q.
commissarissen niet meer in dienst zijn bij (verbonden zijn aan) de
vennootschap op het moment dat kostenverhaal wordt verzocht. Dat lijkt
mij een redelijke toepassing van art. 2:354 BW.
20 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 336 en 529. Van Schilfgaarde, a.w.,
nr. 121, blz. 308-310. Asser, a.w., blz. 65.
21 HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 rov. 4.1.3 m.nt. Ma. Zie ook OK 9 juli
1998, NJ 1998, 882. Van der Heijden/Van der Grinten, Handboek voor de
naamloze en de besloten vennootschap, 1992, nr. 366.
22 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 533.
23 Zie over het onderscheid tussen wanbeleid en aansprakelijkheid: G.
van Solinge, Drie Nijmeegse redes, 1998, blz. 37 e.v. Bijv. blz. 41:
"Kortom, wanbeleid onderscheidt zich van aansprakelijkheid door het
ontbreken van de elementen persoonlijke verwijtbaarheid en schade".
24 Van der Heijden/Van der Grinten, nr. 363.
25 Zie ook de pleitnota mr. Bannier, blz. 1 en de pleitnota mr.
Francovich, blz. 3.
26 Vgl. HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7.
27 Zie HR 1 februari 2002, NJ 2002, 225 m.nt. Ma onder 226.
28 De HR verwijst in rov. 3.3 van deze beschikking naar de
wetsgeschiedenis vermeld in de cpg van plv. P-G Mok.
29 Zie ook par. 2 (blz. 4) van de Memorie van Toelichting en de cpg
van plv. P-G Mok onder 3.4.5 vóór HR 1 februari 2002, NJ 2002, 225.
30 Zie over de wetshistorie voor wat betreft het toekennen van
aandeelhoudersrechten aan certificaathouders: F.J.P. van den Ingh:
Certificering en certificaat van aandeel bij de besloten vennootschap,
1991, blz. 247 e.v.
31 Het verslag van deze Commissie Ondernemingsrecht werd op 26
november 1964 aangeboden en de daarin vervatte voorstellen zijn in het
SER-advies 1967/5 in het algemeen onderschreven.
32 Zie Kamerstukken II, 1967-1968, 9596, nr. 3, blz. 4-5.
33 Zie Kamerstukken II, 1967-1968, 9596, nr. 3, blz. 4 (nr. 3).
34 Zie ook par. 1 (blz. 4) van de Memorie van Toelichting, waarin -
kort samengevat - staat dat een hoge mate van vrijheid van een
ondernemer een hoge mate van verantwoordelijkheidsgevoel vereist
tegenover degenen die hun arbeidskracht of vermogen voor het
productieproces in de onderneming beschikbaar stellen.
35 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 403. Zie ook F.J.P. van den Ingh,
a.w., blz. 171-172: "De certificaathouder is economisch gerechtigde"
en "Het komt er dus op neer dat de certificaathouder het volledige
economische belang bij het achterliggende aandeel heeft". Zie voorts
P. van Schilfgaarde, a.w., nr. 34: "Economische overdracht van
aandelen vindt in de praktijk veelal plaats door certificering".
Zie omtrent de geldigheid van certificering de com van A-G Hartkamp
vóór HR 1 juli 1988, NJ 1989, 226 m.nt. Ma.
36 Van der Heijden/Van der Grinten, nr. 197, blz. 320. Zie voorts Van
den Ingh, a.w., blz. 151 en P. van Schilfgaarde, a.w., nr. 34. Van den
Ingh (blz. 73) wijst er op dat de rechtsband tussen houder van een
certificaat en het Administratiekantoor tevens institutionele trekken
kan vertonen.
37 Een certificaathouder heeft als economisch belanghebbende jegens
het Administratiekantoor een vorderingsrecht, geen goederenrechtelijke
aanspraken. Zie ook Maeijer, nr. 405. Het bezwaar van annotator
Josephus Jitta in JOR 2002, 193 acht ik dan ook niet gegrond.
38 Inleidend verzoekschrift onder 40.
39 Zie HR 19 maart 1975, NJ 1976, 267 m.nt. BW. Zie ook HR 27
september 2000, NJ 2001, 221 onder verwijzing naar de cpg van plv. P-G
Mok.
40 HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 92 m.nt. Ma. Voor de wetsgeschiedenis
en achtergronden van art. 2:349a BW verwijs ik naar de cpg van plv.
P-G Mok vóór die beschikking. Zie over deze beschikking P.G.F.A.
Geerts, Ondernemingsrecht 2001, blz. 526 e.v. en G. van Solinge, WPNR
6476.
41 M.R. Mok, de activistische rechter in het ondernemingsrecht, in:
A-T-D, opstellen aangeboden aan Prof. mr. P. van Schilfgaarde, 2001,
blz. 307. Zie voorts Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 530.
42 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 531.
43 Zie Mok, t.a.p.
44 Vgl. Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 530.
45 Zie over deze materie: Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 530; A.V.M.
Struycken, De ondernemingskamer vanuit IPR-gezichtspunt bekeken, in:
Van vennootschappelijk belang, blz. 327-328. P. Vlas, Rechtspersonen,
praktijkreeks IPR, 2002, nr. 331. G van Solinge en C.D.J. Bulten,
rechtsmachtperikelen in Titel 8 Boek 2 BW, in: Geschriften vanwege de
Vereniging Corporate Litigation 2001-2002, Kluwer 2002, blz. 128-130.
46 Zie HR 7 december 2001, NJ 2002, 38 en mijn conclusie onder 4.8 t/m
4.11 met verdere verwijzingen.