Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1797 Zaaknr: R02/035HR OK 103
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-02-2003
Datum publicatie: 21-02-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
21 februari 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/035HR (OK 103)
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
VERENIGDE INGENIEURSBUREAUX "VIBA" B.V., gevestigd te Zoetermeer,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
1. VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS, gevestigd te 's-Gravenhage,
2. RECOBEL B.V., gevestigd te Zutphen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweersters in cassatie - verder te noemen: VEB en Recobel - hebben
bij op 27 augustus 2001 ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam
ingekomen verzoekschrift de Ondernemingskamer aldaar verzocht:
a) te verklaren voor recht dat het bestuur en de raad van
commissarissen van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: VIBA -
onderscheidenlijk VIBA zich aan wanbeleid hebben (heeft) schuldig
gemaakt;
b) tijdelijk één of meer bestuurders te benoemen met als taak - voor
zover rechtens mogelijk - (doen) invorderen van de door VIBA ten
gevolge van het wanbeleid geleden schade van degenen die daarvoor
verantwoordelijk zijn;
c) te bepalen dat, voor zover nodig, tijdelijk wordt afgeweken van de
door de Ondernemingskamer aan te geven bepalingen van de statuten in
verband met het onder b) verzochte;
d) te vernietigen de besluiten die hebben geleid tot vaststelling van
de jaarrekeningen over 1995 tot en met 1999;
e) althans zodanige voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer
in goede justitie meent te behoren.
VIBA heeft het verzoek bestreden.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 10 januari 2002:
- voor recht verklaard dat uit het verslag van het onderzoek is
gebleken van wanbeleid van VIBA door het onvoldoende verschaffen van
helderheid aan de algemene vergadering van aandeelhouders van 9
oktober 2000 omtrent de verwerving door Hardamant Finance van het
-pakket en het Hardamant-pakket aandelen in VIBA en voorts door het
niet verschaffen van openheid omtrent de Hardamant-constructie in de
jaarrekeningen van VIBA gedurende de jaren 1995 tot en met 1999, een
en ander zoals nader omschreven in de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.14
van deze beschikking;
- de besluiten van VIBA die hebben geleid tot vaststelling van de
jaarrekeningen over 1995 tot en met 1999, vernietigd, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Ondernemingskamer heeft VIBA beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht
en maakt daarvan deel uit.
VEB en Recobel hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot
verwerping van het beroep, met veroordeling van VIBA in de
proceskosten.
De advocaat van VIBA heeft bij brief van 13 december 2002 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) VIBA maakt haar bedrijf van de groothandel in onder meer
gereedschappen en meetapparatuur. Zij heeft, haar
dochtermaatschappijen meegerekend, ongeveer 150 werknemers in dienst.
Haar geplaatste kapitaal bedraagt f 11.288.900,--, te weten 109.857
gewone aandelen van nominaal f 100,-- 32 prioriteitsaandelen van
nominaal f 100,-- en 300 cumulatief preferente aandelen van nominaal f
1.000,--. De gewone aandelen VIBA zijn genoteerd op de Incourante
Markt te Amsterdam. VIBA is geen structuurvennootschap.
(ii) Het bestuur van VIBA werd in de onderzoeksperiode, die liep van 1
januari 1995 tot 18 januari 2001, aanvankelijk gevormd door
en ; sedert het aftreden van
laatstgenoemde in 1996 is enig bestuurder. De raad van
commissarissen bestaat sedert 1996 uit ,
en .
(iii) Recobel is een 100% dochtermaatschappij van B.V. Recobel,
onderscheidenlijk , is sinds enige tijd geïnteresseerd in overname
van VIBA, maar VIBA heeft laten weten in een overname geen heil te
zien.
(iv) Verkoopkantoor voor Hardamant Producten B.V., hierna Hardamant,
hield een belang van 32,3 % in VIBA. Enig aandeelhouder en bestuurder
van Hardamant is de Stichting Administratiekantoor Hardamant, hierna
SAH. Bestuurders van SAH zijn , en
Trustmij ING-Bank B.V. Het kapitaal van Hardamant is verdeeld in 80
prioriteitsaandelen van nominaal f 500,-- en één gewoon aandeel van f
2.500,--.
(v) Aan dit ene gewone aandeel komt, na de uitkering van - ten hoogste
- 9% dividend aan de prioriteitsaandelen, de volledige resterende
winst als extra dividend toe. VIBA hield het certificaat van dit
aandeel, dat op haar balans telkenjare was opgenomen onder de post
"andere deelnemingen", gewaardeerd tegen f 2.000,--. De toelichting
vermeldt: "Onder deze post is opgenomen de aanschafwaarde van ons
aandeel ad f 2.500,-- nominaal (5.9% van het geplaatste
aandelenkapitaal) in Verkoopkantoor voor Hardamant Producten B.V. te
Zoetermeer." Deze waarde staat in geen verhouding tot de werkelijke
waarde van het aandeel. In de geconsolideerde winst- en
verliesrekening over 1995 wordt het als dividend op het aandeel
ontvangen bedrag aangeduid als "aandeel in de winst van andere
deelnemingen". De toelichting vermeldt daarover: "De winst omvat het
gedeclareerde dividend van Verkoopkantoor voor Hardamant Producten
B.V.". In de jaarrekeningen na 1995 is dit dividend opgenomen als
"opbrengst van vorderingen die tot de vaste activa behoren en van
effecten". De toelichting is dan beperkt tot "Dit omvat de opbrengst
van de beleggingen." De jaarrekeningen zijn telkens voorzien van
goedkeurende verklaringen van Deloitte & Touche Accountants, tevens
accountant van Hardamant en uit dien hoofde bekend met de hiervoor
vermelde Hardamant-constructie.
(vi) Iets meer dan 25% van de aandelen VIBA werd gehouden door de
familie . Na het overlijden van hebben BDO Corporate
Finance B.V. en KPMG Accountants N.V. de aandelen VIBA gewaardeerd. De
berekende waarde van 100% van de aandelen bedroeg f 43.068.000,--
ofwel f 310,-- per aandeel. BDO Corporate Finance B.V. heeft aan
meegedeeld ten tijde van het opstellen van het
desbetreffende waarderingsrapport niet op de hoogte te zijn geweest
van de Hardamant-constructie, een constructie die volgens haar een
waardeverhogend effect heeft van 45%.
(vii) Nadat de familie op de aandeelhoudersvergadering van 26 mei
2000 had laten weten haar belang, uitgezonderd dat van ,
te willen verkopen en Recobel, onderscheidenlijk had laten weten
geïnteresseerd te zijn, heeft VIBA meegedeeld deze belangstelling als
ongewenst te beschouwen.
(viii) Commissarissen en bestuur van VIBA hebben besloten het
-pakket in ieder geval buiten het bereik van Recobel,
onderscheidenlijk te brengen en dit pakket aan te kopen. Daartoe
heeft op 14 augustus 2000 Hardamant Finance B.V.,
hierna Hardamant Finance, opgericht, met als enig aandeelhouder
en als bestuurders en .
(ix) Met het oog op de financiering van de aankoop van het -pakket
zou ook het Hardamant-pakket (32,3% van de aandelen VIBA) aan
Hardamant Finance worden verkocht. In verband daarmee heeft Deloitte &
Touche Corporate Finance B.V. op 17 augustus 2000 een
waarderingsrapport uitgebracht, waarin de waarde van het aandeel VIBA
werd gesteld op f 237,--.
(x) heeft met overeenstemming bereikt
over de aankoop van het -pakket voor f 315,-- per aandeel.
(xi) Vervolgens is besloten niet het Hardamant-pakket maar Hardamant
te verkopen aan Hardamant Finance: VIBA verkocht het gewone aandeel
Hardamant en SAH de prioriteitsaandelen. De koopsom voor het
prioriteitsaandeel bedroeg f 8.600.000,-- wel f 237,-- per aandeel
VIBA.
(xii) Bij brief van 8 september 2000 heeft Recobel aan VIBA het
verzoek gedaan tot het houden van een buitengewone
aandeelhoudersvergadering met als agendapunten: het geven van opening
van zaken en de amortisatie van het belang van Hardamant in VIBA. Deze
vergadering heeft op 9 oktober 2000 plaatsgevonden.
3.2 VEB en Recobel hebben aan hun hiervoor onder 1 vermelde verzoeken
ten grondslag gelegd dat uit het verslag van mr. L.P. van den Blink,
door de Ondernemingskamer op 19 januari 2001 benoemd teneinde een
onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van VIBA
in het tijdvak van 1 januari 1995 tot 18 januari 2001, is gebleken van
wanbeleid, gelegen in, voorzover in cassatie nog van belang, de
volgende omstandigheden:
a) de informatievoorziening aan de aandeelhouders op de buitengewone
vergadering van aandeelhouders van 9 oktober 2000 is onjuist,
gebrekkig en niet transparant geweest;
b) het bestuur heeft misleidende jaarrekeningen ter vaststelling aan
de algemene vergadering van aandeelhouders voorgelegd omdat daarin
geen openheid wordt betracht ten aanzien van de Hardamant-constructie.
3.3 De Ondernemingskamer heeft voor recht verklaard dat uit het
verslag van het onderzoek is gebleken van wanbeleid van VIBA door
a) het onvoldoende verschaffen van helderheid aan de algemene
vergadering van aandeelhouders van 9 oktober 2000 omtrent de
verwerving door Hardamant Finance van het -pakket en het
Hardamant-pakket in VIBA en voorts door
b) het niet verschaffen van openheid omtrent de Hardamant-constructie
in de jaarrekeningen van VIBA gedurende de jaren 1995 tot en met 1999,
en heeft de besluiten van VIBA tot vaststelling van de jaarrekeningen
over 1995 tot en met 1999 vernietigd. Onderdeel 1 keert zich tegen het
onder a) vermelde oordeel, onderdeel 2 tegen dat onder b).
3.4.1 Zoals de Ondernemingskamer in haar rov. 3.8 heeft overwogen,
deelt zij de zienswijze van de onderzoeker dat het bestuur en de
commissarissen van VIBA tekortgeschoten zijn in de jegens
aandeelhouders bestaande verplichting om ter vergadering van 9 oktober
2000 met name over een belangrijke aangelegenheid als het aankopen van
de beide "pakketten" (het -pakket voor f 315,-- per aandeel
alsmede, door verwerving van de aandelen Hardamant, het
Hardamant-pakket voor f 237,-- per aandeel) door Hardamant Finance,
waarvan VIBA's commissaris enig aandeelhouder was,
volledige en transparante informatie te verschaffen. Die zienswijze
van de onderzoeker ontleende de Ondernemingskamer aan, voor zover
thans van belang, de volgende passage uit het verslag van de uitkomst
van het onderzoek:
"Blijkens het notarieel genotuleerde verloop, is die vergadering door
directie en commissarissen onvoldoende voorbereid. Te weinig is
rekening gehouden met de onmiskenbare schijn van verwijtbare
belangenverstrengeling bij en met de vragen die het
prijsverschil bij de beide aankopen redelijkerwijs oproepen. Nagelaten
is om nadrukkelijk voorop te stellen dat de verwerving door
van de beide pakketten een zo kort mogelijk tijdelijk
karakter van een noodverband heeft en bedoeld is uit te monden in een
situatie waarover door directie en commissarissen nog nader moet
worden nagedacht en waarover nog nader advies moet worden ingewonnen,
maar waarvan wel reeds vaststaat dat die situatie in ieder geval zal
betekenen dat op geen enkele wijze aan de transactie
enig voordeel zal overhouden. heeft, naar aanleiding
van over zijn rol gestelde kritische vragen, aan de aandeelhouders
aangeboden om in Hardamant Finance te participeren. Dit aanbod was
geschikt om argwanende aandeelhouders te doen concluderen dat er dus
wel degelijk sprake was van een door als enig
aandeelhouder van Hardamant Finance behaald voordeel, maar dat hij
naar aanleiding van de ter vergadering geuite kritiek zich alsnog
bereid verklaarde om de VIBA-aandeelhouders in dat voordeel te laten
delen. Door onvoldoende te onderkennen dat zij de schijn tegen hadden
en hun opstelling ter vergadering aan die omstandigheid aan te passen,
hebben en de commissarissen de onderhavige enquête over
VIBA afgeroepen."
Gelet op het inderdaad grote belang voor zowel VIBA als haar
aandeelhouders bij deugdelijke informatie alsmede het volstrekt
onaanvaardbaar zijn van een belangenverstrengeling waarvan de indruk
was gewekt dat daarvan in deze zaak sprake was - en derhalve het grote
belang van het wegnemen van die indruk -, heeft het onvoldoende
verschaffen van de in de algemene vergadering van aandeelhouders
gevraagde helderheid met betrekking tot deze belangrijke
aangelegenheid te gelden als wanbeleid van VIBA, aldus de
Ondernemingskamer.
3.4.2 Onderdeel 1.1 betoogt dat de in rov. 3.8 vermelde omstandigheden
- het grote belang voor VIBA en haar aandeelhouders bij deugdelijke
informatie, het wekken van de schijn van een volstrekt onaanvaardbare
belangenverstrengeling aan de zijde van het lid van de raad van
commissarissen bij de verwerving van de beide hiervoor
bedoelde pakketten en het grote belang van het wegnemen van deze
schijn - niet tot het oordeel kunnen leiden dat de door de onderzoeker
geconstateerde gebrekkige informatievoorziening van een zodanige ernst
is dat sprake is van strijd is met elementaire beginselen van
verantwoord ondernemerschap. Het onderdeel verbindt hieraan de klacht
dat de Ondernemingskamer hetzij bij haar oordeel "wanbeleid" een
verkeerde maatstaf heeft aangelegd hetzij onvoldoende inzicht heeft
gegeven in haar tot dit oordeel leidende gedachtengang.
3.4.3 Zoals de Ondernemingskamer in het vervolg van haar rov. 3.8
heeft geoordeeld, gaat het bij de onderhavige gebrekkige
informatievoorziening om een eenmalig tekortschieten. Een eenmalig
tekortschieten dat weliswaar betrekking had op een belangrijke
aangelegenheid - de verwerving door Hardamant Finance ( )
van zowel het -pakket als het Hardamant-pakket teneinde
eerstgenoemd pakket buiten het bereik van Recobel ( ) te brengen -
maar dat, blijkens de vaststellingen van de onderzoeker waarop de
Ondernemingskamer zich te dezen baseert, geen ander gevolg heeft gehad
dan dat bij een deel der (minderheids)aandeelhouders de niet met de
werkelijkheid overeenstemmende indruk kon blijven bestaan van een
belangenverstrengeling die , lid van de raad van
Commissarissen van VIBA, als enig aandeelhouder van Hardamant Finance
voordeel had gebracht.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 10 januari
1990, nr. 21, NJ 1990,466 (Ogem) kan ook een enkele gedraging
wanbeleid opleveren, met name indien die gedraging tot voor de
onderneming zeer nadelige gevolgen heeft geleid. Van een dergelijk
geval is te onderscheiden het incident of de incidentele beleidsfout,
gevallen die niet als wanbeleid kunnen worden beschouwd. Een enkele
gedraging als hiervoor bedoeld kan bestaan in het verstrekken van
onvoldoende informatie aan aandeelhouders met betrekking tot een voor
de onderneming belangrijk onderwerp. Dit onvoldoende verstrekken van
informatie kan echter niet als wanbeleid worden aangemerkt indien het,
zoals hier, niet opzettelijk is gebeurd en tot geen ander gevolg heeft
geleid dan de mogelijkheid dat bij een deel van de aandeelhouders de
niet met de werkelijkheid overeenstemmende indruk bleef bestaan dat
met betrekking tot het onderwerp in kwestie sprake was van volstrekt
onaanvaardbare belangenverstrengeling. Het andersluidende oordeel van
de Ondernemingskamer geeft derhalve blijk van een onjuiste opvatting
omtrent het begrip wanbeleid in art. 2:355 BW.
3.4.4 De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen bespreking.
3.5.1 Onderdeel 2 keert zich, zoals hiervoor onder 3.2 is vermeld, tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat het niet verschaffen van openheid omtrent de Hardamant-constructie in de jaarrekeningen van VIBA gedurende de jaren 1995 tot en met 1999 wanbeleid oplevert.
3.5.2 Onderdeel 2.1 (a) kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden: anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft de Ondernemingskamer niet geoordeeld dat steeds naast vermelding van de verkrijgingsprijs als boekwaarde in de balans, vermelding vereist is in de toelichting van aanvullende inlichtingen waaruit de omvang van de afwijking van de actuele waarde kan blijken.
3.5.3 Ook de motiveringsklacht van dit onderdeel mist feitelijke grondslag: de Ondernemingskamer heeft niet op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval geoordeeld dat VIBA in haar jaarrekeningen nadere inlichtingen over de Hardamant-constructie had moeten verstrekken, maar op grond van de door de omvang van het Hardamant-pakket bepaalde betekenis van die inlichtingen voor de vorming van een juist beeld van vermogen en resultaat van VIBA.
3.5.4 Onderdeel 2.1 (b) faalt omdat de Ondernemingskamer daar waar zij
in rov. 3.14 spreekt over het niet geven van een getrouw en duidelijk
beeld van de kwaliteit van de winst (per aandeel) van VIBA, doelt op
het feit dat door het ontbreken van openheid omtrent de
Hardamant-constructie niet kenbaar was dat de winst van VIBA in enig
boekjaar in belangrijke mate bepaald kon zijn door de winst over het
daaraan voorafgaande jaar die als dividend van Hardamant was
ontvangen. Van het stellen van een eis die geen steun vindt in het
jaarrekeningenrecht of van onbegrijpelijkheid is derhalve, anders dan
het onderdeel betoogt, geen sprake.
3.5.5 Onderdeel 2.3 keert zich met een rechtsklacht en een tweetal
motiveringsklachten tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat het
onvermeld laten van de Hardamant-constructie in strijd is met hetgeen
de aandeelhouders op grond van de statutaire structuur en de
gepubliceerde jaarrekeningen omtrent beschermingsmaat regelen van VIBA
mochten verwachten.
Deze klachten kunnen wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie leiden. Zij nemen tot uitgangspunt dat de Ondernemingskamer
heeft geoordeeld dat de jaarrekeningen van VIBA inzicht dienden te
verschaffen in de bestaande beschermingsmaatregelen, maar dat is niet
het geval. De Ondernemingskamer heeft slechts geoordeeld dat de
aandeelhouders door het stilzwijgen daarover in zowel de statuten als
de jaarrekeningen ten onrechte de mogelijkheid is onthouden zich een
juist beeld te vormen van de zeggenschap over VIBA.
3.5.6 Onderdeel 2.8 klaagt dat de Ondernemingskamer bij haar oordeel
ten onrechte is voorbijgegaan aan een aantal omstandigheden waarop
VIBA zich in haar verweerschrift heeft beroepen, te weten:
- dat de verwerking in de jaarrekening van het belang in Hardamant
steeds is gebeurd op advies van de accountant van VIBA;
- dat deze wijze van verwerking volgens de accountant in
overeenstemming was met de wet;
- en dat de jaarrekeningen door de accountant steeds van een
goedkeurende verklaring zijn voorzien.
Deze omstandigheden kunnen evenwel niets afdoen aan de eigen
verantwoordelijkheid van VIBA voor de juistheid van haar jaarrekening,
zodat ook dit onderdeel faalt.
3.5.7 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing:
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van 10 januari
2002, doch uitsluitend voor zover de Ondernemingskamer heeft
geoordeeld dat uit het verslag van het onderzoek is gebleken van
wanbeleid door het onvoldoende verschaffen van helderheid aan de
algemene vergadering van aandeelhouders van 9 oktober 2000 omtrent de
verwerving door Hardamant Finance van het -pakket en het
Hardamant-pakket in VIBA en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het hiervoor in 1 onder a) vermelde verzoek af voor zover het
betrekking heeft op het bovenstaande;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en
P.C. Kop, en in het open- baar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 21 februari 2003.
*** Conclusie ***
Rek.nr 02/035 HR
Mr Bakels
Zitting 29 november 2002
Conclusie inzake
Vereenigde Ingenieursbureaux VIBA N.V.
tegen
1. De vereniging Vereniging van Effectenbezitters te 's-Gravenhage
2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recobel
B.V. te Zutphen
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze enquêteprocedure kort gezegd om de vraag of de
Ondernemingskamer op een tweetal punten terecht en op goede gronden
heeft geoordeeld dat sprake is geweest van wanbeleid van (het bestuur
en de commissarissen van) VIBA.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden
die door de Ondernemingskamer zijn vastgesteld in rov. 2.1-2.16(1) van
haar thans bestreden beschikking. Enigszins verkort weergegeven komt
dit op het volgende neer.
a) VIBA, opgericht in 1935, maakt haar bedrijf van de groothandel in
geavanceerde gereedschappen en meetapparatuur en voorts in chemische
en mechanische bevestigingsmiddelen. Zij heeft, haar
dochtervennootschappen meegerekend, ongeveer 150 werknemers in dienst.
Het maatschappelijk kapitaal bedraagt f 30.003.200,- en het geplaatste
kapitaal f 11.288.900,-. Er zijn gewone aandelen, prioriteitsaandelen
en cumulatief preferente aandelen uitgegeven. De gewone aandelen in
VIBA zijn genoteerd op de Incourante Markt te Amsterdam.
b) Het bestuur van VIBA werd in de onderzoeksperiode aanvankelijk
gevormd door en . Sinds het aftreden van
laatstgenoemde in 1996 is alleen bestuurder. De raad
van commissarissen bestaat sedert 1996 uit , [betrokkene
5] en . Wegens het ontbreken van een ondernemingsraad is
VIBA geen structuurvennootschap.
c) De vereniging Vereniging van Effectenbezitters (hierna: VEB) en
Recobel B.V. (hierna: Recobel), een 100% dochtervennootschap van
B.V. (hierna: ), houden tezamen meer dan 10% van het geplaatste
kapitaal van VIBA.
d) Recobel dan wel is geïnteresseerd in overname van VIBA. VIBA
heeft aangegeven daarin geen heil te zien.
e) VIBA heeft prioriteitsaandelen uitgegeven die worden gehouden door
de Stichting VIBA. Het bestuur van de Stichting VIBA bestaat uit
, , en .
f) De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Verkoopkantoor voor Hardamant Producten B.V., hierna ook Hardamant te
noemen, hield een belang van 32,3% in VIBA. Enig aandeelhouder en enig
bestuurder van Hardamant is Stichting Administratiekantoor Hardamant
(hierna: SAH). Het bestuur van SAH bestaat uit ,
en Trustmij ING-Bank BV (de huisbankier van $).
g) Het aandelenkapitaal van Hardamant was verdeeld in tachtig
prioriteitsaandelen van elk f 500,- nominaal en één gewoon aandeel van
nominaal f 2.500,-. Aan dit ene gewone aandeel kwam, na de uitkering
van - ten hoogste - 9 % dividend aan de prioriteitsaandelen de
volledig resterende winst als extra dividend toe, reden waarom dit
aandeel ook wel "het gouden aandeel" wordt genoemd. VIBA hield het
door Stichting Administratiekantoor Hardamant uitgegeven certificaat
van het gewone aandeel Hardamant. Het certificaat was op de balans van
VIBA telkenjare opgenomen onder de post "andere deelnemingen",
gewaardeerd tegen de nominale waarde van f 2.500,-. In de jaarstukken
wordt de post als volgt toegelicht: "Onder deze post is opgenomen de
aanschafwaarde van ons aandeel ad f 2.500 nominaal (5,9% van het
geplaatste aandelenkapitaal) in Verkoopkantoor voor
Hardamant-producten B.V. te Zoetermeer". Deze nominale waarde van f
2.500,- staat in geen verhouding tot de werkelijke waarde. In de
geconsolideerde winst- en verliesrekening over 1995 wordt het als
dividend op het aandeel ontvangen bedrag vermeld als "aandeel in de
winst van andere deelnemingen". In de toelichting staat daarover: "De
winst omvat het gedeclareerde dividend van Verkoopkantoor voor
Hardamantproducten B.V." In de jaarrekeningen na 1995 is het van
Hardamant ontvangen dividend opgenomen als "opbrengst van vorderingen
die tot de vaste activa behoren en van effecten". In die jaren is de
toelichting beperkt tot: "Dit omvat de opbrengst van beleggingen",
waarbij Hardamant niet meer met name wordt genoemd. De jaarrekeningen
zijn telkens voorzien van een goedkeurende verklaring van Deloitte &
Touche Accountants, die tevens accountant was van Hardamant en uit
dien hoofde bekend was met de Hardamant-constructie.
h) Iets meer dan 25% van de aandelen in VIBA werd gehouden door
. Na diens overlijden en in verband met de verdeling van
diens nalatenschap, hebben BDO Corporate Finance B.V. en KPMG
Accountants N.V. (hierna: BDO/KPMG) op 7 april 1998 gezamenlijk een
waardebepaling opgesteld van 100% van de aandelen van VIBA. Die
berekende waarde bedroeg f 43.068.000,-, dat wil zeggen f 310,- per
aandeel. BDO Corporate Finance B.V. heeft per brief van 1 december
2000 aan (2) geschreven dat zij ten tijde van het
opstellen van het rapport niet op de hoogte was van de
Hardamant-constructie. Die constructie heeft naar haar mening een
waardeverhogend effect van 45%.
i) De erven (met uitzondering van ) hebben op de
aandeelhoudersvergadering van VIBA van 26 mei 2000 gesteld hun belang
in VIBA te willen verkopen. Recobel/ heeft laten weten dat zij
geïnteresseerd was in dit aandelenpakket. VIBA heeft aangegeven deze
belangstelling als ongewenst te beschouwen.
j) De commissarissen en het bestuur van VIBA hebben besloten het
-pakket buiten het bereik van Recobel/ te brengen en daartoe
tot aankoop van dat pakket over te gaan. , commissaris
van VIBA, heeft vervolgens met het oog op de verkrijging van het
-pakket op 14 augustus 2000 Hardamant Finance B.V. opgericht,
hierna ook Hardamant Finance te noemen. Enig aandeelhouder van
Hardamant Finance is ; haar bestuurders zijn [betrokkene
1] en .
k) heeft met de erven (wederom met uitzondering van
) overeenstemming bereikt over de verkrijging van het
-pakket voor de prijs van f 315,- per aandeel. Nadat dit was
medegedeeld aan Recobel/ heeft deze conservatoir beslag gelegd ten
laste van Hardamant op de door Hardamant gehouden aandelen in VIBA,
het Hardamant-pakket. Zulks heeft ertoe geleid dat in plaats van de
hiervoor beoogde overdracht van het Hardamant-pakket aan Hardamant
Finance, is besloten tot overdracht van Hardamant zelf aan Hardamant
Finance.
l) Dit voornemen is op 22 augustus 2000 uitgevoerd in die zin dat VIBA
het inmiddels met toestemming van SAH gedecertificeerde certificaat
van het gewone aandeel in Hardamant heeft verkocht aan Hardamant
Finance en dat SAH de prioriteitsaandelen verkocht aan Hardamant
Finance. De koopsom voor (het certificaat van) het gewone aandeel in
Hardamant bedroeg f 8.600.000,-, hetgeen neerkomt op f 237,- per
aandeel VIBA. Hardamant Finance is de koopsom krachtens een tussen
partijen gemaakte afspraak aan VIBA schuldig gebleven.
m) Zowel het gedecertificeerde aandeel Hardamant als het (beslagen)
Hardamant-pakket zijn door Hardamant Finance aan de bank verpand als
zekerheid voor de financiering van de verkrijging van het -pakket.
n) Bij brief van 8 september 2000 heeft Recobel aan VIBA het verzoek
gedaan om een buitengewone aandeelhoudersvergadering te houden met als
voorgestelde agendapunten het geven van opening van zaken en de
amortisatie van het belang van Hardamant in VIBA. Deze vergadering
heeft op 9 oktober 2000 plaatsgevonden.
1.3 Tegen deze achtergrond is door Recobel, VEB en twee individuele
aandeelhouders (onder wie voornoemd) de onderhavige
procedure aanhangig gemaakt bij de Ondernemingskamer van het
gerechtshof te Amsterdam. VIBA voerde gemotiveerd verweer.
1.4 Bij beschikking van 18 januari 2001 gelastte de Ondernemingskamer
een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken binnen VIBA over
het tijdvak vanaf 1 januari 1995 tot de datum van de beschikking. Bij
beschikking van gelijke datum is tot onderzoeker benoemd mr. L.P. van
den Blink. Deze heeft het verslag van het door hem verrichte onderzoek
op 25 juni 2001 ter griffie van de Ondernemingskamer neergelegd. De
Ondernemingskamer heeft bij beschikking van gelijke datum bepaald dat
het verslag ter inzage ligt voor eenieder.
1.5 Bij op 27 augustus 2001 ter griffie van de Ondernemingskamer
binnengekomen verzoekschrift hebben VEB en Recobel de
Ondernemingskamer verzocht een reeks in dat verzoekschrift opgesomde
voorzieningen te treffen. VIBA voerde gemotiveerd verweer.
1.6 Bij beschikking van 10 januari 2002 verklaarde de
Ondernemingskamer voor recht dat uit het verslag van onderzoeker is
gebleken van wanbeleid van VIBA(3) door (a) onvoldoende helderheid te
verschaffen aan de algemene vergadering van aandeelhouders van 9
oktober 2001 omtrent de verwerving door Hardamant Finance van het
-pakket en het Hardamant-pakket aandelen in VIBA en voorts (b) door
geen openheid te geven omtrent de Hardamant-constructie in de
jaarrekeningen van VIBA gedurende de jaren 1995 tot en met 1999.
Tevens vernietigde de Ondernemingskamer de besluiten van VIBA die
hebben geleid tot de vaststelling van de jaarrekeningen over de jaren
1995 tot en met 1999. Zij wees de overige verzoeken af.
Kort gezegd overwoog de Ondernemingskamer daartoe, wat punt (a)
betreft, dat de aandeelhouders een groot belang hadden bij de
deugdelijke informatie, temeer gezien het feit dat de indruk van
belangenverstrengeling was gewekt, terwijl de verdere bijzonderheden
van het gegeven geval onvoldoende afbreuk doen aan het oordeel dat van
wanbeleid sprake is geweest (rov. 3.8). Wat punt (b) aangaat overwoog
de Ondernemingskamer dat in de jaarrekeningen over de desbetreffende
periode geen openheid werd verschaft omtrent de EUR-constructie, zodat
deze geen getrouw en duidelijk beeld gaven van het vermogen en de
kwaliteit van de winst (per aandeel) van VIBA. Bovendien was het
onvermeld laten van die constructie in strijd met hetgeen de
aandeelhouders op grond van de statutaire structuur en gepubliceerde
jaarrekeningen omtrent beschermingsmaatregelen van VIBA mochten
verwachten. De verdere omstandigheden van het geval kunnen het
oordeel, dat ook in zoverre van wanbeleid sprake is geweest,
onvoldoende ontkrachten (rov. 3.14).
1.7 VIBA heeft tegen deze beschikking tijdig(4) beroep in cassatie
ingesteld onder aanvoering van één middel, dat uit twee onderdelen
bestaat die op hun beurt uiteenvallen in reeksen subonderdelen. VEB en
Recobel hebben verweer gevoerd.
2. Bespreking van het middel
2.1 Onderdeel 1 van het middel is in al zijn subonderdelen gericht
tegen het oordeel van de * dat als wanbeleid heeft te gelden dat het
bestuur en de commissarissen van VIBA zijn tekortgeschoten in de
nakoming van hun verplichting om de aandeelhouders ter vergadering van
9 oktober 2001 voldoende (heldere) informatie te verschaffen.
2.2 Over deze klacht valt ter inleiding het volgende te zeggen. Krachtens art. 2:355 lid 1 BW kan de Ondernemingskamer op verzoek van de oorspronkelijke verzoekers, één of meer van de in art. 2:356 BW genoemde voorzieningen treffen, indien uit het enquêteverslag van wanbeleid is gebleken. De Hoge Raad overwoog omtrent het begrip wanbeleid in zijn Ogem-beschikking(5) dat de wetgever bewust heeft afgezien van het opnemen in de wet van een omschrijving van dat begrip, nu dit wordt gebruikt in een betekenis die niet van het spraakgebruik afwijkt en de rechter voor elk afzonderlijk geval moet beslissen of de gemaakte beleidsfouten zo ernstig zijn dat van wanbeleid moet worden gesproken. De Hoge Raad stelde zich achter de invulling die de Ondernemingskamer aan het begrip wanbeleid had gegeven door te toetsen aan elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Hij oordeelde voorts dat ook incidenteel handelen wanbeleid kan opleveren, hetgeen 'met name' het geval is wanneer dat handelen ernstige gevolgen voor de onderneming heeft gehad. De Hoge Raad verwierp de stelling dat van wanbeleid slechts kan worden gesproken, indien daarvan schade het gevolg is.
2.3 De literatuur is verdeeld over de vraag of alleen bij strijd met
elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, sprake kan
zijn van wanbeleid. Er bestaat meningsverschil in twee opzichten
namelijk ten eerste over de vraag of in dit opzicht moet worden
onderscheiden tussen onderneming en rechtspersoon en ten tweede over
de verhouding tussen het begrip wanbeleid en de zojuist bedoelde
elementaire beginselen.
Wat betreft de eerstgenoemde controverse: volgens sommigen(6) is
wanbeleid in de zin van art. 2:355 BW niet beperkt tot gevallen van
strijd met genoemde beginselen. De term 'verantwoord ondernemerschap'
duidt volgens hen op een beleid ten aanzien van de door de
rechtspersoon in stand gehouden onderneming. Wanbeleid kan daarnaast
ook betrekking hebben op onvoldoende functioneren van de vennootschap
als rechtspersoon.
Wat betreft het tweede punt van meningsverschil is Mok(7) is van
oordeel dat uit de Ogem-beschikking van de Hoge Raad niet mag worden
afgeleid dat alleen bij strijd met bovengenoemde beginselen van
wanbeleid kan worden gesproken. Volgens hem zijn die beginselen
bovendien niet scherp omschreven waardoor de nadere omlijning van het
begrip 'wanbeleid' sterk casuïstisch blijft. Anderen(8) lijken
daarentegen van mening dat alleen bij strijd met genoemde beginselen
van wanbeleid kan worden gesproken. Door weer anderen(9) wordt van een
meer omvattend begrip 'beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur'
gesproken.
2.4 Timmerman(10) heeft betoogd dat de voornoemde beginselen van
verantwoord ondernemerschap niet het geschikte kader bieden voor - met
name - de invulling van het begrip wanbeleid. Volgens hem dient de
normering van het handelen van ondernemings-bestuur te geschieden aan
de hand van twee centrale beginselen: die van zorgvuldigheid en
loyaliteit. Eerstgenoemd beginsel houdt in dat het bestuur zijn
beslissingen grondig voorbereidt en goed motiveert, alsmede dat de bij
een besluit betrokken belangen op een verdedigbare wijze tegen elkaar
moeten worden afgewogen. Op grond van het loyaliteitsbeginsel dient
een bestuurder bij een tegenstrijdig belang voorrang te geven aan dat
van de vennootschap. Zijn inziens kunnen de door de Ondernemingskamer
en Hoge Raad in de Ogem-procedure geconstateerde normschendingen
worden herleid tot deze beide beginselen.(11)
2.5 In de onderhavige zaak heeft de Ondernemingskamer als wanbeleid
aangemerkt dat aan de algemene vergadering van aandeelhouders
onvoldoende helderheid is verschaft nadat daarom was gevraagd, zulks
tegen de achtergrond van het belang van een deugdelijke informatie en
de noodzaak om de gewekte schijn van belangenverstrengeling weg te
nemen. Dit oordeel past in de jurisprudentie van Ondernemingskamer en
Hoge Raad, voorzover daarin bijzondere zorgvuldigheids- en
informatieverplichtingen voor het bestuur van rechtspersonen zijn
geformuleerd.
De Ondernemingskamer heeft in haar beschikking in de zaak
Linders-Hofstee overwogen dat het bij een tegenstrijdig belang nodig
is de onderscheiden belangen op zorgvuldige wijze gescheiden te
houden, waartoe een zo groot mogelijke openheid een waarborg
vormt.(12) Maeijer merkte in zijn noot onder die beschikking op dat
deze zorgvuldigheid en openheid ertoe dienen "zelfs de schijn (te)
vermijden dat het tegenstrijdig belang een rol heeft gespeeld".
Ook de Hoge Raad heeft kort geleden in het kader van de regeling van
art. 2:146 BW overwogen dat in tegenstrijdig-belangsituaties van het
bestuur mag worden verwacht dat het de verschillende belangen
gescheiden houdt en dat het zo veel mogelijk zorgvuldigheid en
openheid betracht.(13) In zijn Zwagerman-beschikking heeft de Hoge
Raad het begrip wanbeleid benaderd vanuit art. 2:8 BW (redelijkheid en
billijkheid).(14) Hij schreef eerst, daartoe uitgenodigd door
onderdeel 1 van het cassatiemiddel, aan de Ondernemingskamer toe dat
zij haar oordeel, dat de vennootschap jegens haar
minderheidsaandeelhouders een bijzondere zorgvuldigheid in acht moet
nemen, had gebaseerd op art. 2:8 BW. Volgens het cassatiemiddel volgde
daaruit dat op de vennootschap juist niet deze bijzondere
zorgvuldigheidsplicht rust, nu art. 2:8 de norm bevat dat de
vennootschap een zorgvuldigheidsplicht heeft jegens alle
aandeelhouders, onverschillig of zij minderheids- dan wel
meerderheidsaandeelhouders zijn. De Hoge Raad onderschreef dit
uitgangspunt (uiteraard, nu de wettekst in deze zin luidt), maar
voegde daaraan toe dat de uitwerking van de in deze normen besloten
plicht mede afhankelijk zal zijn van de omstandigheden van het geval
"(...) waarbij zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan, in aanmerking
mag worden genomen dat het gaat om minderheidsaandeelhouders tegenover
meerderheidsaandeelhouders en om de familierechtelijke verhoudingen
tussen de bij de vennootschap betrokken personen.
Onder deze omstandigheden (...) kan eerder dan in andere gevallen
sprake zijn van de mogelijkheid van een vermenging van de belangen van
de vennootschap en van sommige van deze personen, zodat er reden is
daarop attent te zijn en met de nodige zorgvuldigheid te voorkomen dat
ontoelaatbare verstrengeling van belangen ontstaat."
2.6 De vraag rijst wat de verhouding is tussen de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 2:8 BW, het begrip
wanbeleid en de in de rechtspraak ontwikkelde elementaire beginselen
van behoorlijk ondernemerschap. Een juiste rechtsopvatting zou naar
mijn mening zijn de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in
de praktijk niet zijn te onderscheiden van de normen van
maatschappelijke zorgvuldigheid, als basisnorm te beschouwen(15) die
echter, juist vanwege haar algemeenheid en vaagheid, wel richting,
maar in concreto weinig houvast geeft. Het begrip wanbeleid zou dan
zijn te beschouwen als een vorm van handelen in strijd met deze
beginselen in een context waarin beleid wordt gevoerd, zoals onder
meer in vennootschappelijke verhoudingen. Maar ook dit begrip is - zie
de Ogem-beschikking - een vage norm. Teneinde dat meer reliëf te geven
zijn, zo zou ik menen, de elementaire beginselen van behoorlijk
ondernemerschap ontwikkeld, die weer nader zijn te onderscheiden in
een aantal deelnormen(16), waarbij o.m. het bestuursrecht inspiratie
heeft geboden.
2.7 Uit het voorgaande volgt dat ik deze beginselen beschouw als
concretiseringen van de algemene norm van redelijkheid en billijkheid,
die (ook) de bij een vennootschap/ onderneming betrokken personen of
partijen tegenover elkaar in acht moeten nemen op een wijze, die door
de omstandigheden van het geval wordt ingekleurd. Daaraan ligt de
gedachte ten grondslag dat het ongewenst is het handelen van het
bestuur van een vennootschap of onderneming te toetsen aan een waaier
van los van elkaar staande deelnormen, die soms zelfs pas naar
aanleiding van de concrete casus worden geformuleerd. Door die normen
te herleiden tot één grondnorm wordt consistentie verkregen en
ontstaat samenhang zowel tussen die deelnormen onderling als met de
gedragsnormen die overigens in het maatschappelijk verkeer hebben te
gelden.
2.8 In de onderhavige zaak heeft de Ondernemingskamer aan VIBA het
verwijt gemaakt dat zij haar aandeelhouders onvoldoende heeft
geïnformeerd tijdens de ava van 9 oktober 2000. Dit verwijt moet niet
alleen worden gezien tegen de achtergrond van de zojuist gehouden
beschouwingen, maar ook van art. 2:107 lid 2 BW, op grond waarvan het
bestuur en de raad van commissarissen verplicht zijn aan de algemene
vergadering alle verlangde inlichtingen te verschaffen, tenzij een
zwaarwichtig belang van de vennootschap zich daartegen verzet.(17)
Gesteld noch gebleken is, dat in ons geval een zodanige uitzondering
aan de orde is.
2.9 Subonderdeel 1.1 klaagt dat de Ondernemingskamer bij haar oordeel
dat de gebrekkige informatievoorziening ter vergadering van 9 oktober
2001 als wanbeleid heeft te gelden, niet heeft aangegeven welke
maatstaf zij daartoe heeft aangelegd. De door haar in aanmerking
genomen omstandigheden kunnen noch afzonderlijk, noch in onderling
verband tot die conclusie leiden. De Ondernemingskamer heeft dus een
onjuiste maatstaf aangelegd of heeft althans onvoldoende inzicht
gegeven in haar gedachtegang, aldus nog steeds de onderhavige klacht.
2.10 Voorzover het subonderdeel ertoe strekt dat de Ondernemingskamer
gehouden was de aan haar oordeel ten grondslag gelegde maatstaf
expliciet in haar beschikking te vermelden, treft het geen doel. In
zoverre geldt dat het erom gaat wat de rechter doet, niet om wat hij
zegt: als de rechter klaarblijkelijk de juiste maatstaf heeft
toegepast, doet het er niet toe of die maatstaf expliciet in zijn
beslissing is uitgespeld.
In het onderhavige geval heeft de Ondernemingskamer klaarblijkelijk
geoordeeld dat het feit dat directie en commissarissen van VIBA
desgevraagd tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 9
oktober 2000 onvoldoende inlichtingen hebben verschaft, een ernstige
schending is geweest van de uit de redelijkheid en billijkheid (art.
2:8 BW) voortvloeiende zorgvuldigheidsnormen. Aldus verstaan geeft dit
oordeel, tegen de achtergrond van de hiervoor besproken rechtspraak,
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip
'wanbeleid'.(18) De motiveringsklacht faalt eveneens omdat de
Ondernemingskamer haar oordeel zowel heeft gemotiveerd met het grote
belang dat de aandeelhouders hadden bij deugdelijke informatie als met
de noodzaak om de gewekte indruk van belangenverstrengeling weg te
nemen. Deze motivering is glashelder en behoefde geen nadere
uitwerking.
2.11 Subonderdeel 1.2 stelt dat de Ondernemingskamer van een onjuiste
rechtsopvatting is uitgegaan, althans haar oordeel onvoldoende heeft
gemotiveerd, door op voormelde gronden te beslissen dat van wanbeleid
sprake is geweest zonder daarbij aanstonds de omstandigheden te
betrekken die zij pas in ogenschouw heeft genomen toen zij bezag of
het treffen van voorzieningen op grond van dat wanbeleid op zijn
plaats is (namelijk dat sprake is geweest van een incident, dat in
werkelijkheid geen sprake was van belangenverstrengeling en dat bij
brief van 12 januari 2001 alsnog helderheid is verschaft).
2.12 Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. De desbetreffende overweging (rov. 3.8) uit de beschikking van de Ondernemingskamer kan door partijen redelijkerwijs niet anders worden begrepen - zoals zij klaarblijkelijk ook door de Ondernemingskamer is bedoeld - dan dat de in het subonderdeel bedoelde drie omstandigheden wel degelijk zijn meegewogen bij de beoordeling of van wanbeleid sprake was. Zij wogen onvoldoende zwaar om de voorshands bereikte slotsom dat dit inderdaad het geval was(19) te kunnen ontkrachten, maar zij brachten wél mee dat het niet noodzakelijk werd geacht om voorzieningen te treffen.
2.13 Subonderdeel 1.3 bevat twee klachten. In de eerste plaats doet
het een beroep op de samenvattende overweging uit het rapport van de
door de Ondernemingskamer benoemde onderzoeker, dat "met betrekking
tot de transactie waarbij VIBA haar deelneming in EUR heeft verkocht
(...) op de op 9 oktober 2000 gehouden buitengewone algemene
vergadering van aandeelhouders tijdig openheid (is) betracht". Volgens
het subonderdeel had de Ondernemingskamer de vraag of in zoverre van
wanbeleid is gebleken, niet mogen beantwoorden zonder ook deze passage
in haar oordeel te betrekken. Nu zij dit heeft nagelaten, heeft zij
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar oordeel
onvoldoende gemotiveerd.
2.14 Deze passage uit het - overigens voortreffelijke - verslag van de
onderzoeker sluit niet gemakkelijk aan op hetgeen eerder is vermeld
over de voorbereiding en het verloop van de vergadering van 9 oktober
2000.(20) De teneur van het verslag op die eerdere plaats is, kort
gezegd, dat weliswaar in werkelijkheid niets mis is geweest met de
wijze waarop bestuur en commissarissen van VIBA de belangen van die
vennootschap hebben behartigd, ook niet in relatie tot de
(minderheids)aandeelhouders, maar dat zij het effect van de
onmiskenbare schijn van belangenverstrengeling hebben onderschat,
onvoldoende hebben gecommuniceerd en onvoldoende opening van zaken
hebben gegeven.
Het samenvattende oordeel van de onderzoeker, dat luidt:
"Met betrekking tot de transactie waarbij VIBA haar deelneming in EUR heeft verkocht is op de op 9 oktober 2000 gehouden buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders tijdig openheid betracht"
sluit op het eerste gezicht niet naadloos aan bij zijn eerder gegeven
oordeel. Deze beide passages, in onderling verband gelezen, kunnen
echter op elkaar worden afgestemd door ze aldus te lezen, dat
weliswaar alle essentiële elementen voor een goed begrip van de
EUR-transactie door het bestuur en de commissarissen van VIBA tijdens
de ava van 9 oktober 2000 zijn gepresenteerd, maar dat zij dit uit
communicatief opzicht zo ondermaats hebben gedaan dat - mede de reeds
gewekte schijn van belangenverstrengeling - zij daardoor in strijd
hebben gehandeld met de hun passende zorgvuldigheid jegens de belangen
van de (minderheids)aandeelhouders. Aldus gelezen was er geen
bijzondere reden voor de Ondernemingskamer in haar beschikking
expliciet in te gaan op het samenvattende oordeel van de onderzoeker
in zijn rapport.
2.15 Het subonderdeel klaagt voorts dat onbegrijpelijk is de
vaststelling van de Ondernemingskamer in rov. 2.16 van haar
beschikking dat de gevraagde openheid in de ava van 9 oktober 2000
niet is gegeven, althans onbegrijpelijk is dat de Ondernemingskamer -
ondanks het positieve oordeel van de onderzoeker in de samenvatting
van zijn rapport - heeft geoordeeld dat ook de onderzoeker van mening
zou zijn dat bestuur en commissarissen tegenover de ava tekort zijn
geschoten in hun verplichting om informatie te verschaffen. Mitsdien
is eveneens onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer tot het oordeel
kwam dat op dit punt van wanbeleid is gebleken, aldus nog steeds het
subonderdeel.
2.16 Deze tweede klacht stuit in zijn geheel erop af dat de
Ondernemingskamer het rapport van de onderzoeker kennelijk heeft
gelezen op de onder 2.14 van deze conclusie bedoelde wijze. In deze
lezing is geenszins onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer heeft
geoordeeld dat de gevraagde openheid in de ava van 9 oktober 2000 niet
is gegeven en dat de tekortkomingen van bestuur en commissarissen op
dit punt zozeer onzorgvuldig waren, dat dit wanbeleid oplevert.
Weliswaar kan aan VIBA worden toegegeven dat geen sprake is geweest
van onwil van haar bestuur en commissarissen, maar naar het alleszins
begrijpelijke oordeel van de Ondernemingskamer blijkt uit meergenoemd
rapport wél van onkunde in die zin dat zij (a) onvoldoende oog hebben
gehad voor de gewekte schijn van belangenverstrengeling en (b)
onvoldoende in staat zijn geweest de daardoor begrijpelijkerwijs
gewekte argwaan weg te nemen doordat zij de desbetreffende ava niet
goed genoeg hebben voorbereid en ter vergadering communicatief
tekortschoten.
2.17 Subonderdeel 1.4 klaagt ten slotte dat het oordeel van de
Ondernemingskamer dat in zoverre sprake is van wanbeleid rechtens
onjuist is, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat VIBA bij brief van
12 januari 2001 alsnog de verzochte helderheid heeft verschaft.
Hiermee werd de gemaakte fout hersteld.
2.18 Het subonderdeel ziet eraan voorbij dat de Ondernemingskamer
heeft geoordeeld dat de wijze van informatieverschaffing ter ava van 9
oktober 2000, wanbeleid heeft opgeleverd. Dit historische feit kon
drie maanden na dato niet met terugwerkende kracht ongedaan worden
gemaakt. Zoals gezegd kan na een enquête ook slechts de declaratoire
uitspraak worden gedaan dat van wanbeleid sprake is geweest, zonder
dat voorzieningen worden getroffen.(21) Indien het geconstateerde
gebrek inmiddels is opgeheven, zoals in het onderhavige geval, kan de
Ondernemingskamer weliswaar oordelen dat geen behoefte meer bestaat
aan voorzieningen, maar dit laat onverlet dat zij de geconstateerde
beleidsfout als wanbeleid kan aanmerken.(22)
Zoals gezien heeft de door het subonderdeel bedoelde omstandigheid wél
meegewogen bij het oordeel van de Ondernemingskamer dat voor het
treffen van voorzieningen thans geen aanleiding is.
2.19 Voorzover het subonderdeel mede ertoe strekt dat het onjuist of
althans onbegrijpelijk is dat aan het onderhavige verwijt de
zwaarwegende kwalificatie van wanbeleid is gegeven, mede gelet op de
door de Ondernemingskamer aangehaalde bijzonderheden van het gegeven
geval, valt het volgende te bedenken.
Zoals het subonderdeel zelf aanhaalt, kan naar vaste rechtspraak ook
een incidentele fout wanbeleid opleveren, hetgeen met name het geval
is wanneer dat handelen ernstige gevolgen voor de onderneming heeft
gehad. Op het eerste gezicht kan men inderdaad mét VIBA betwijfelen of
daarvan sprake is geweest, nu de goede trouw van bestuur en
commissarissen van VIBA vaststaat maar zij de ernst van de situatie
hebben onderschat en ook overigens ongelukkig hebben geopereerd. Toch
is het oordeel van de Ondernemingskamer mijns inziens alleszins
begrijpelijk, in de kern omdat de gemaakte fout een essentieel aspect
betrof van de informatieplicht van een kapitaalvennootschap tegenover
haar aandeelhouders. In dit verband is mede het volgende van belang.
2.17 De eis van een juiste, volledige en begrijpelijke opstelling van
de jaarrekening waaruit in het belang waarvan de vennootschap zelf,
haar aandeelhouders en derden, onder meer nauwkeurig de samenstelling
van haar kapitaal en eventuele bijzondere zeggenschapsrechten
dienaangaande, dient te blijken, krijgt in dit geval temeer gewicht
door de specifieke context van het geval. Het gaat hier immers om het
streven van bestuur en commissarissen van VIBA om een mogelijk
dreigende vijandige overname van die vennootschap door Recobel/ ,
die zich al een niet onbelangrijke positie als
minderheidsaandeelhouder had verworven, te voorkomen. Op zichzelf is
een dergelijk streven geoorloofd, maar zoals ook blijkt uit een recent
voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad
betreffende het openbaar overnamebod(23), dient de handelwijze van de
doelwitvennootschap - in dit geval dus VIBA - onder dergelijk
omstandigheden aan hoge eisen van zorgvuldigheid en transparantie te
voldoen. Deze ontwerprichtlijn strekt in de eerste plaats ter
bevordering van de internationale concurrentie en het tot stand
brengen van een eengemaakte kapitaalmarkt, maar zij is ook nationaal
van belang. Kort gezegd is het toepassingsgebied van de richtlijn het
bod op effecten van een onder het recht van een lidstaat vallende
vennootschap, mits alle of een deel van deze effecten in één of meer
lidstaten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt
(art. 1 lid 1). Art. 10 lid 1 aanhef en onder (a) verplicht deze
vennootschappen o.m. "gedetailleerde inlichtingen" te verstrekken over
de kapitaalstructuur van de vennootschap, de rechten en plichten die
eraan zijn verbonden en het percentage van het maatschappelijk
kapitaal dat erdoor wordt vertegenwoordigd. In de toelichting op deze
bepaling wordt onder meer gesteld:
"Het betreft in het bijzonder inlichtingen over de constructies en
regelingen die de verkrijging en de uitoefening van de zeggenschap
over een vennootschap door een bieder kunnen dwarsbomen. (...) De
commissie heeft reeds meermalen gewezen op het belang van transparante
informatie over beursgenoteerde vennootschappen. Dit belang werd nog
maar eens aangetoond door de recente gebeurtenissen, zoals
bijvoorbeeld de Enron-affaire."(24)
2.18 Weliswaar is de onderhavige concept-richtlijn nog niet
uitgevaardigd en kan men zich bovendien afvragen of VIBA een
beursgenoteerde vennootschap is in de zin van art. 1 lid 1 daarvan,
maar dit neemt niet weg dat deze ontwikkeling in Europees verband
steun geeft aan de toch al bestaande nadruk die nationaal wordt gelegd
op de eis dat uit de jaarrekening nauwkeurig de samenstelling van het
kapitaal en eventuele bijzondere zeggenschapsrechten dienaangaande,
dient te blijken. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de
tekortkomingen van bestuur en commissarissen van VIBA in dit opzicht
wanbeleid hebben opgeleverd, is zo bezien eens temeer begrijpelijk,
althans geenszins onbegrijpelijk. En uit niets blijkt dat de
Ondernemingskamer in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting is
uitgegaan.
2.19 Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1 naar mijn mening in zijn
geheel faalt.
2.20 Onderdeel 2, dat is opgebouwd uit 9 subonderdelen, richt zich
tegen rov. 3.14 van de bestreden beschikking. Hierin oordeelde de
Ondernemingskamer, kort gezegd, dat de jaarrekeningen van VIBA
gedurende de jaren 1995 tot en met 1999 in ernstige mate niet voldoen
aan de daaraan te stellen eisen en dat het niet-vermelden van de
Hardamant-contructie wanbeleid oplevert.
2.15 Subonderdeel 2.1 (a) keert zich tegen de overweging dat het
gebrek aan openheid omtrent de Hardamant-constructie meebrengt dat de
desbetreffende jaarrekeningen geen getrouw en duidelijk beeld van het
vermogen en de kwaliteit van de winst (per aandeel) van VIBA geven.
Het subonderdeel voert aan dat de Ondernemingskamer bij dit oordeel
een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voorzover zij ervan is uitgegaan
dat steeds naast vermelding van de verkrijgingsprijs als boekwaarde in
de balans, in de toelichting aanvullende inlichtingen moeten worden
vermeld, waaruit de omvang van de afwijking ten opzichte van de
actuele waarde kan blijken. Voorts klaagt het subonderdeel dat,
wanneer de Ondernemingskamer op grond van de (bijzondere)
omstandigheden van dit geval heeft geoordeeld dat vermelding van die
gegevens in het onderhavige geval noodzakelijk was, dit oordeel
onbegrijpelijk/onvoldoende is gemotiveerd. De door de
Ondernemingskamer in aanmerking genomen omstandigheden kunnen niet tot
dat oordeel leiden. Op grond van het voorgaande is ook het oordeel dat
de jaarrekeningen van VIBA gedurende de jaren 1995 tot en met 1999 in
ernstige mate niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen onjuist,
althans onvoldoende gemotiveerd, aldus het subonderdeel. Subonderdeel
2.1.(b) voegt daaraan toe klaagt dat de Ondernemingskamer bij haar
voormeld oordeel van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan doordat
zij ten onrechte aan de jaarrekeningen het vereiste heeft gesteld dat
zij inzicht dient te geven in de kwaliteit van de winst.
2.16 Subonderdeel 2.1 (a) mist feitelijke grondslag voorzover het
klaagt dat de Ondernemingskamer als maatstaf heeft aangelegd dat
steeds naast vermelding van de verkrijgingsprijs als boekwaarde in de
balans, in de toelichting aanvullende inlichtingen moeten worden
vermeld, waaruit de omvang van de afwijking ten opzichte van de
actuele waarde kan blijken. Zo'n algemeen oordeel ligt niet in de
bestreden rechtsoverweging besloten. De Ondernemingskamer heeft
klaarblijkelijk de in art. 2:362 lid 2 en 3 BW neergelegde maatstaf
gehanteerd. In lid 2 is bepaald dat de balans met de toelichting
getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte van het vermogen en zijn
samenstelling in actief- en passiefposten op het einde van het
boekjaar weergeeft. Lid 3 bepaalt dat dat de winst- en verliesrekening
met de toelichting getrouw, duidelijk en stelselmatig de grootte van
het resultaat van het boekjaar en zijn afleiding uit de posten van
baten en lasten weergeeft. Beide bepalingen dienen ter uitwerking van
het voorschrift van art. 2:362 lid 1 BW, dat bepaalt dat de
jaarrekening volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als
aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dient te geven dat
een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het
resultaat, alsmede, voorzover de jaarrekening dat toelaat, omtrent de
solvabiliteit en liquiditeit van de rechtspersoon. Uit art. 2:362 lid
4 BW blijkt dat de eis dat de jaarrekening voldoende inzicht verschaft
zelfs voorgaat op de overige voorschriften van titel 9 van Boek 2
BW.(25)
2.17 Art. 2:362 lid 1 BW is gelijkluidend aan art. 308 (oud) dat is
ontleend aan de Wet op de Jaarrekening van Ondernemingen (WJO). In de
MvT bij de WJO wordt opgemerkt omtrent het inzichtvereiste:
"Het doel van de jaarrekening is het geven van een zodanig izicht dat een verantwoord oordeel over de financiële positie der onderneming kan worden gevormd. Niet alleen moeten de gegeven cijfers opzichzelf een behoorlijk inzicht in de feitelijke toestand verstrekken, maar de gegevens moeten ook relevant zijn en zo gegroepeerd dat zij verhelderend en niet misleidend zijn. Zij moeten kunnen leiden tot een oordeel dat verantwoord is, dat wil zeggen goed is gefundeerd, inzicht tot in alle details is niet noodzakelijk, maar de financiële positie van de onderneming als geheel moet duidelijk uitkomen".(26)
2.18 Blijkens haar verwijzing in rov. 3.13 naar rov. 2.7, heeft de Ondernemingskamer haar in rov. 3.14 vervatte oordeel mede gebaseerd hetgeen zij in rov. 2.7 had vastgesteld omtrent de wijze waarop door VIBA in de jaarrekeningen de Hardamant-constructie is omschreven. In rov. 2.7 had de Ondernemingskamer overwogen dat aan het "gouden aandeel" de volledige resterende winst als extra dividend toekwam, terwijl het certificaat van dat aandeel steeds was opgenomen onder de post "andere deelnemingen", gewaardeerd tegen de nominale waarde. In het onderzoeksverslag wordt dienaangaande opgemerkt dat als gevolg van de Hardamant-constructie, het door VIBA gepresenteerde resultaat mede werde gevormd door rond één derde van het over het voorgaande boekjaar door haar uitgekeerde dividend.(27) Tegen deze achtergrond getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, het oordeel van de Ondernemingskamer dat door onvoldoende helderheid te verschaffen omtrent de Hardamant-constructie onvoldoende inzicht werd gegeven in de samenstelling ('kwaliteit') van de winst [deze werd immers voor een groot gedeelte (een derde deel) gevormd door uitgekeerd dividend van de eigen aandelen uit het voorgaand boekjaar, waardoor het resultaat een in aanzienlijke mate geflatteerd beeld gaf].(28) Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.(29)
2.19 Ook subonderdeel 2.2 keert zich tegen het oordeel van de
Ondernemingskamer dat de jaarrekeningen geen getrouw beeld van het
vermogen en de kwaliteit van de winst geven, maar nu voorzover dit
oordeel de jaarrekening over 1995 betreft. Het subonderdeel voert aan
dat in het rapport van onderzoek is vermeld dat in de toelichting van
de jaarrekening over 1995 is opgenomen dat de winst het gedeclareerde
dividend van Hardamant omvant en dat daaruit bleek dat het dividend de
aanschafprijs vele malen overtrof en de actuele waarde van het
certificaat derhalve beduidend hoger moest zijn dan de aanschafprijs.
Volgens het subonderdeel had het hof zonder nadere motivering, die
ontbreekt, niet aan deze vaststelling in het rapport van onderzoek
voorbij kunnen gaan.
2.20 Het subonderdeel faalt. Hoewel de toelichting van de jaarrekening
over 1995 meer openheid geeft dan de jaarrekeningen over de jaren
1996-1999, heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat
niettemin nog onvoldoende inzicht in de Hardamant-constructie was
geboden om een getrouw en duidelijk beeld van het vermogen en de
kwaliteit van de winst (per aandeel) van VIBA te geven. Dit is niet
onbegrijpelijk gezien de vaststelling van de onderzoeker dat als
gevolg van de Hardamant-constructie, het door VIBA gepresenteerde
resultaat mede werde gevormd door rond één derde van het over het
voorgaande boekjaar door haar (VIBA) uitgekeerde dividend.(30)
2.21 Subonderdeel 2.3 keert zich tegen het oordeel van de
Ondernemingskamer dat het onvermeld laten van de Hardamant-constructie
in strijd is met hetgeen de aandeelhouders op grond van de statutaire
structuur en de gepubliceerde jaarrekeningen omtrent
beschermingsmaatregelen van VIBA mochten verwachten (rov. 3.14). Het
subonderdeel betoogt dat de Ondernemingskamer ook met deze overweging
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aan de
jaarrekening te stellen eisen, nu geen rechtsregel voorschrijft dat de
jaarrekening van een niet ter beurze genoteerde vennootschap als VIBA
inzicht moet verschaffen in de beschermingsconstructies van de
vennootschap. Voorts klaagt het subonderdeel dat de betreden
overweging innerlijk tegenstrijdig is of een cirkelredenering bevat,
voorzover deze overweging inhoudt dat het onvermeld laten van de
constructie in de jaarrekening in strijd is met hetgeen de
aandeelhouders op grond van de gepubliceerde jaarrekeningen mochten
verwachten. Tenslotte klaagt het subonderdeel dat zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat aandeelhouders op
grond van de statutaire structuur en de gepubliceerde jaarrekeningen
over de jaren 1995 tot en met 1999 mochten verwachten omtrent
beschermingsmaatregelen van VIBA, althans omtrent de
Hardamant-constructie.
2.22 De OK heeft in rov. 3.13 delen uit het onderzoeksverslag
weergegeven, waaronder de vermelding van de onderzoeker dat moet
worden aangenomen dat de wijze van presentatie van het
Hardamant-belang in de jaarrekeningen van VIBA heeft bevorderd dat een
met de Hardamant-constructie onbekende aandeelhouder zich niet de
moeite heeft getroost nadere informatie over Hardamant in te winnen,
alsmede dat het inzicht dat het belang in Hardamant onderdeel uitmaakt
van een duurzame beschermingsconstructie aan de raadpleger van de
jaarrekening wordt onthouden.
2.23 In eerdere rechtspraak van de Ondernemingskamer is de vraag aan
de orde gekomen of, en zo ja wanneer, een gebrek aan openheid in de
jaarrekeningen omtrent beschermingsconstructies wanbeleid kan
opleveren. Zo overwoog de OK in haar beschikking van 8 maart 2001:
"dat het een vennootschap in beginsel vrijstaat maatregelen te nemen
teneinde te voorkomen dat een aandeelhouder een overwegende of
belangrijke mate van zeggenschap in haar verkrijgt die haar niet
welgevallig is. (...) algemeen uitgangspunt neemt echter niet
weg dat gedragingen gericht op het voorkomen van verkrijging van
zeggenschap door een aandeelhouder in een concreet geval niettemin
grondslag kunnen vormen om aan een juist beleid te twijfelen. Het gaat
dan om de wijze waarop de omstandigheden waaronder die gedragingen
worden verricht, mede gezien eventuele nadelige gevolgen van die
gedragingen voor (andere) (minderheids-) aandeelhouders. In het
onderhavige geval moeten tevens worden
beoordeeld in het licht van de redelijkheid en billijkheid die Gucci
ten opzichte van haar (minderheids-)aandeelhouders in acht dient te
nemen, mede tegen de achtergrond van de open statutaire structuur van
Gucci en de rechten en verwachtingen die een aandeelhouder daaraan in
redelijkheid heeft kunnen ontlenen."(31)
Bij de verwachtingen die bij de aandeelhouder van een vennootschap met
een open statutaire structuur (d.w.z. statuten waaruit geen
belemmeringen blijken om bij de verwerving van de meerderheid van het
uitgegeven kapitaal de zeggenschap uit te gaan oefenen) zijn gewekt,
kan/moet worden gedacht aan verwachtingen omtrent de mogelijkheden om
zeggenschap in de vennootschap te verkrijgen. Op grond hiervan
beperken de redelijkheid en billijkheid de vennootschap in zijn
mogelijkheden alsnog een beschermingsconstructie op te werpen.(32) In
de onderhavige zaak was weliswaar geen sprake van een 'open structuur'
- er waren beschermingsconstructies voorhanden, maar uit de
jaarrekeningen bleek volgens de onderzoeker en de Ondernemingskamer
onvoldoende dat buiten deze constructies ook sprake was van een derde
beschermingsconstructie, de Hardamant-constructie.
2.24 Meer in het algemeen geldt, als de Hoge Raad heeft overwogen in
zijn beschikking van 1 maart 2002, dat uit art. 2:8 BW onder meer
voortvloeit(33):
"dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot
de belangen van al haar aandeelhouders"(rov. 3.4).
2.25 De literatuur biedt zowel steun aan de opvatting dat de
voorhanden beschermingsconstructies uit de statutaire structuur van
den vennootschap moeten blijken(34) als aan de opvatting dat opgewekte
verwachtingen moeten worden gehonoreerd/beschermd.(35) Kennelijk heeft
de Ondernemingskamer geoordeeld dat gelet de open statutaire structuur
en hetgeen wel bekend was omtrent de voorhanden
beschermingsmaatregelen, het niet alsnog verschaffen van die openheid
in de jaarrekeningen in stijd was met de zorgvuldigheid die jegens de
aandeelhouders moet worden betracht.(36)
2.26 Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat het oordeel van
de Ondernemingskamer, dat het onvermeld laten van de
Hardamant-constructie in strijd is met hetgeen de aandeelhouders op
grond van de statutaire structuur en de gepubliceerde jaarrekeningen
omtrent beschermingsmaatregelen van VIBA mochten verwachten, blijk
geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel klaagt dat de
erdoor bestreden overweging innerlijk tegenstrijdig is of een
cirkelredenering bevat. Voorzover het subonderdeel daarmee bedoelt dat
nu de beschermingsconstructie niet uit de gepubliceerde stukken bleek,
dienaangaande ook geen verwachtingen konden zijn gewekt, faalt het
reeds omdat de Ondernemingskamer heeft overwogen dat
hetgeen wél gepubliceerd was omtrent de voorhanden
beschermingsconstructies, de verwachting wekte dat geen sprake was van
verdere beschermingsconstructies. Voorzover het subonderdeel dit niet
bedoelt, is deze klacht onbegrijpelijk zodat het niet voldoet aan de
eisen die art. 407 lid 2 Rv aan het middel stelt.
2.27 Subonderdeel 2.4 bevat geen zelfstandige klacht.
2.28 Subonderdeel 2.5 keert zich tegen het in rov. 3.14 vervatte
oordeel van de Ondernemingskamer dat ter zake van de in die overweging
genoemde normschendingen sprake is van wanbeleid. Het subonderdeel
voert hiertoe in de kern met subonderdeel 1.1 overeenstemmende
klachten aan. Het subonderdeel klaagt vooreerst dat de
Ondernemingskamer niet aangeeft welke maatstaf zij daartoe heeft
aangelegd. Voorts bevat het subonderdeel de klacht
dat voornoemd oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is,
omdat alleen sprake kan zijn van wanbeleid bij strijd met elementaire
beginselen van behoorlijk ondernemerschap. Hiertoe is volgens het
subonderdeel vereist dat de desbetreffende gedragingen/overtredingen
onzorgvuldig danwel laakbaar zijn en voor de vennootschap en/of
aandeelhouders aanzienlijk nadeel heeft opgeleverd, terwijl in de
'samenvatting en conclusies' van het onderzoeksrapport blijkt dat de
Hardamant-constructie en de verkoop van Hardamant aan Hardamant
Finance de aandeelhouders niet hebben benadeeld. De enkele
mogelijkheid van schade is onvoldoende om tot strijd met elementaire
beginselen van behoorlijk ondernemerschap te kunnen concluderen, aldus
het subonderdeel.
2.29 Voorzover het subonderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer bij
haar oordeel gehanteerde maatstaf niet heeft vermeld, faalt het omdat
vermelding van de (juiste) maatstaf niet noodzakelijk is, mits de
overweging ervan blijk geeft dat geen onjuiste maatstaf is aangelegd.
Dat aan dat vereiste is voldaan, bleek hiervoor bij de bespreking van
de subonderdelen 2.1 en 2.3. Wat de klacht betreft dat sprake moet
zijn van schending van elementaire beginselen van verantwoord
ondernemerschap [wat er van de onderscheidende kracht van dit begrip
zij], kan erop worden gewezen dat de categorie 'tekortkomingen in de
jaarrekening' volgens vaste rechtspraak als een categorie wanbeleid
wordt aangemerkt.(37) Ten aanzien van hetgeen het subonderdeel stelt
omtrent het ontbreken van uit de tekortkomingen voortvloeiend nadeel
voor de aandeelhouders, miskent het subonderdeel de (publieke) functie
van de jaarrekeningen ten opzichte van derden.(38) Bovendien heeft de
Hoge Raad in zijn meergenoemde Ogem-beschikking de stelling verworpen
dat alleen van wanbeleid kan worden gesproken, indien schade daarvan
het gevolg is.(39)
2.30 De subonderdelen 2.6 en 2.7 lenen zich voor gezamenlijke
behandeling. Subonderdeel 2.6 richt zich tegen de overweging van de
Ondernemingskamer dat aan het oordeel dat sprake is van wanbeleid niet
kan afdoen, de omstandigheid dat een kleine groep bezoekers aan de
aandeelhoudersvergaderingen met de Hardamant-constructie bekend was,
en evenmin de omstandigheid dat de onderzoeker niet is gebleken dat
het geconstateerde gebrek aan openheid geen onderdeel uitmaakte van
een daarop gericht beleid. Het subonderdeel betoogt dat deze
omstandigheden, zowel gezamenlijk als afzonderlijk beschouwd, wel van
belang zijn voor het oordeel dat van wanbeleid sprake is. Volgens het
subonderdeel is het oordeel van de Ondernemingskamer dat desondanks
sprake is van wanbeleid, dan ook rechtens onjuist, althans zonder
nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, temeer gelet op
de omstandigheid dat geen sprake is geweest van nadeel voor de
aandeelhouders van VIBA. Subonderdeel 2.7 keert zich eveneens tegen
het in rov. 3.14 vervatte oordeel dat de tekortkomingen in de
jaarrekeningen wanbeleid opleveren. Hiertoe voert het subonderdeel een
tweetal omstandigheden aan die volgens het subonderdeel uit het
onderzoeksverslag blijken en op grond waarvan is komen vast te staan
dat de overgrote meerderheid van de aandeelhouders bekend was of
geacht mocht zijn met de Hardamant-constructie. Het betreft de
omstandigheden dat de groep bezoekers van de
aandeelhoudersvergaderingen van VIBA het overgrote deel van het
geplaatste kapitaal van VIBA vertegenwoordigde alsmede de grote mate
van beslotenheid van de niet ter beurze genoteerde vennootschap.
Doordat de Ondernemingskamer aan deze omstandigheden is voorbijgegaan,
is haar oordeel dat de tekortkomingen in de jaarrekeningen wanbeleid
opleveren rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.31 Zoals hiervoor herhaaldelijk opgemerkt, vloeit uit art. 2:8 BW
voort dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met
betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders, dus ook de
minderheidsaandeelhouders. De aandelen van VIBA waren genoteerd op de
Incourante markt te Amsterdam (zie nr. 1.2a). Uit het
onderzoeksverslag blijkt dat 75% van de aandelen op naam zijn
gesteld.(40) Vaststaat dat de gewone aandelen van VIBA vrij
verhandelbaar zijn. Door VIBA is ook niet gesteld dat alle
aandeelhouders van de Hardamant-constructie op de hoogte waren, maar
alleen dat dit voor de overgrote meerderheid van de aandeelhouders
gold.(41) Voorts zij er nog op gewezen dat jaarrekeningen een publieke
functie hebben. Het verstrekken van het vereiste inzicht dient niet
alleen de belangen van de intern betrokkenen, maar ook van derden.(42)
Reeds om deze redenen is het oordeel van de Ondernemingskamer dat van
wanbeleid sprake is, doordat de jaarrekeningen niet het vereiste
inzicht verschaffen omtrent de Hardamant-constructie, niet onvoldoende
gemotiveerd met het oog op de door de subonderdelen 2.6 en 2.7
aangevoerde omstandigheden dat een kleine groep aandeelhouders, ook al
vertegenwoordigde die groep het overgrote deel van het geplaatste
kapitaal, met de Hardamant-constructie bekend was. Wat betreft de in
subonderdeel 2.6 bestreden overweging van de Ondernemingskamer dat aan
haar oordeel dat sprake was van wanbeleid niet afdoet dat de
desbetreffende gedragingen geen onderdeel uitmaakten van een daarop
gericht beleid, zij opgemerkt dat ook zonder opzet sprake kan zijn van
zodanige tekortkomingen in de jaarrekeningen dat, gelet op het
vereiste inzicht dat de jaarrekeningen dienen te verschaffen, alsmede
gezien de door de jaarreningen gewekte verwachtingen, sprake is van
wanbeleid op grond waarvan de Ondernemingskamer voorzieningen kan
treffen om de daaruitvoortvloeiende gevolgen op te heffen.(43) Ten
aanzien van de in subonderdeel 2.6 aangevoerde omstandigheid dat geen
sprake zou zijn geweest van nadeel, zij verwezen naar hetgeen hiervoor
onder nr. 2.29 dienaangaande is opgemerkt.
2.31 Ook subonderdeel 2.8 voert een aantal omstandigheden aan, die
door VIBA bij verweerschrift waren aangevoerd, en waaraan de
Ondernemingskamer volgens het subonderdeel ten onrechte is
voorbijgegaan. Het betreft de omstandigheden: dat de wijze waarop het
belang in Hardamant in de jaarrekening is verwerkt, is geschiedt op
advies van de accountant van VIBA; dat volgens die accountant de
verwerkingswijze van genoemd belang overeenstemt met de wet; dat die
accountant de desbetreffende jaarrekeningen zonder voorbehoud heeft
goedgekeurd. Gelet op deze omstandigheden is het oordeel van de
Ondernemingskamer dat van wanbeleid sprake was rechtens onjuist,
althans onvoldoende gemotiveerd.
2.32 Het subonderdeel faalt reeds omdat het berust op de onjuiste
stelling dat goedkeuring van een accountant aan verantwoordelijkheid
van de vennootschap voor de juistheid van de jaarrekeningen in de weg
staat.(44)
2.33 Subonderdeel 2.9 betoogt tenslotte dat de omstandigheid dat de
Hardamantconstructie inmiddels is beëindigd, zodat voor het oordeel
dat van wanbeleid sprake was, althans voor de door de
Ondernemingskamer getroffen voorziening, geen plaats meer is.
2.34 Als hiervoor bij de bespreking van onderdeel 1 is opgemerkt (zie
hiervoor, nr. 2.9 en 2.13), doet aan het oordeel dat ten aanzien van
een bepaalde beleidsfout van wanbeleid kan worden gesproken, niet
af dat die fout later is hersteld/om andere redenen is
geëindigd. Dit kan wel een rol spelen bij de vraag of al dan niet
(nog) voorzieningen dienen te worden getroffen. Doel van het treffen
van voorzieningen als bedoeld in artt. 2:355 lid 1 jo.356 en 357 BW is
immers de Ondernemingskamer ruime bevoegdheden te verschaffen om aan
het geconstateerde wanbeleid een einde te maken en de eruit
voortgevloeide gevolgen zoveel mogelijk ongedaan te maken en te
beperken.(45) De door het subonderdeel aangevoerde beëindiging van de
Hardamant-constructie heeft er immers niet toe geleid dat de
jaarrekeningen over het genoemde tijdvak alsnog voldoende openheid
omtrent die constructie geven. Aldus is noch onjuist noch
onbegrijpelijk dat de OK heeft geoordeeld dat de besluiten die hebben
geleid tot de vaststelling van de jaarrekeningen over de jaren 1995
tot en met 1999 worden vernietigd opdat deze alsnog op de juiste wijze
worden vastgesteld en het vereiste inzicht over het genoemde tijdvak
verschaffen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
1 Deze laatste overweging kan uiteraard alleen tot uitgangspunt dienen
voorzover zij in cassatie niet is bestreden.
2 Een zoon van voornoemd.
3 Mijns inziens is dit een eigenaardige formulering omdat het niet
erom gaat wat naar het oordeel van de Ondernemingskamer uit het
verslag van de onderzoeker is gebleken, maar wat op grond van dat
verslag haar eigen oordeel is. Aangenomen moet worden dat het dictum
van de beschikking in die zin moet worden opgevat.
4 Het cassatierekest is ingekomen bij de Hoge Raad op 10 april 2002.
5 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466.
6 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 534. Zie tevens, Sanders/
Westbroek/Buijn/Storm, BV en NV, 1998, blz. 291 en A.W.G. Damen/P.M.
van der Zanden, De accountant als klokkenluider, Ondernemingsrecht
2002, blz. 249. Laatsgenoemde schrijvers spreken bij wanbeleid ten
aanzien van het functioneren van de vennootschap als rechtspersoon
liever van 'elementaire beginselen van behoorlijke vennootschappelijke
verhoudingen'.
7 In zijn conclusie voor HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296 (Zwagerman),
nr. 3.3.2.2.
8 Van der Heijden/Van der Grinten, Handboek (1992), nr. 367, blz. 647.
9 B.H.A. van Leeuwen, Beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur,
diss. Maastricht 1990. Slagter plaatst de 'elementaire beginselen van
verantwoord ondernemerschap' naast de verplichtingen die uit art. 2:8
BW voortvloeien, en plaatst beide onder de 'beginselen van behoorlijk
ondernemingsbestuur' (Slagter, Compendium ondernemingsrecht (1996),
blz. 110). Terzake van het begrip 'wanbeleid' in de zin van art. 2:355
lid 1 BW lijkt hij evenwel uitsluitend het oog te hebben op gevallen
van strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap
(Slagter, a.w., blz. 434).
10 L. Timmerman, Enkele opmerkingen over normering van het handelen
van bestuurders van n.v's en b.v's, TVVS 1992, blz. 31-35. Timmerman
stelt dat hantering van slechts deze twee beginselen als voordeel
heeft dat daarmee aansluiting wordt verkregen met het
Anglo-Amerikaanse recht, hetgeen nuttig is gelet op het
grensover-schrijdend opereren van veel ondernemingen.
11 De door de HR in deze procedure geconstateerde schendingen van wet
en statuten, dienen volgens Timmerman afzonderlijk te worden
beoordeeld. Wel zullen zodanige schendingen dikwijls wanbeleid
opleveren (t.a.p., blz. 32, voetnoot 12 en blz. 35).
12 Hof Amsterdam (OK) 26 mei 1983, NJ 1984, 481 (Linders-Hofstee). Zie
tevens OK 26 september 1991, NJ 1992, 310 (VHS).
13 HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 (Da Costa Gomez-Brandao/Joral).
14 HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296 (Zwagerman).
15 Volgens diverse schrijvers dient de grondslag van meergenoemde
zorgvuldigheidsnormen - althans voorzover het
tegenstrijdig-belangsituaties betreft - te worden gezocht in de
redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 BW), zie Asser-Maeijer 2-III
(2000), nr. 297; M.E. Honée, A-T-D-bundel, blz. 164; noot Van den Ingh
onder HR 3 mei 2002, JOR 2002, 111. In mijn conclusie voor het zojuist
aangehaalde arrest HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393, betoogde ook ik (onder
2.18) dat "in de besluitvormingsfase in tegenstrijdig-belangsituaties
voor het bestuur bijzondere zorgvuldigheidsnormen gelden. Deze houden
in dat het bestuur de verschillende belangen gescheiden moet houden en
zoveel mogelijk zorgvuldigheid en openheid dient te betrachten. (...)
Deze gedragsnormen zijn gebaseerd op de redelijkheid en
billijkheid/goede trouw".
16 Volgens Damen/Van der Zanden, Ondernemingsrecht 2002, blz. 250,
moeten gevallen van belangenverstrengeling en onjuiste voorstelling
van zaken/gebreken in de jaarrekening onder de noemer schending van
elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap worden
gerubriceerd.
17 Waarover B.H.A. van Leeuwen, Beginselen van behoorlijk
ondernemingsbestuur, Deventer 1990, blz. 95 e.v. Volgens Van Leeuwen
heeft art. 2:7 (oud), thans 2:8 BW een aanvullende werking op de
informatieverplichting van art. 2:107 BW.
18 De vragen in hoeverre dit als strijd met elementaire beginselen van
verantwoord ondernemerschap moet worden gekwalificeerd en of sprake is
van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, alsmede de vraag hoe
deze normen zich tot elkaar verhouden, kunnen in het midden blijven.
19 Op grond van de twee onder 2.10, tweede alinea (slot) van deze
conclusie genoemde omstandigheden.
20 Verslag blz. 17.
21 De OK kan blijkens de Ogem-beschikking van de Hoge Raad (HR 10
januari 1990, NJ 1990, 466), waarover onder 2.2 van deze conclusie,
volstaan met de declaratoire uitspraak dat van wanbeleid is gebleken.
Het enquête-recht heeft volgens de Hoge Raad namelijk ook ten doel
"opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid
berust voor mogelijk blijkend wanbeleid" (rov. 4.1). Zie ook OK 7
december 1989, NJ 1990, 242 (Bredero), rov. 4.13.
22 Overigens heeft OK 1 september 1994 (TVVS 1994, blz. 333-334) in
een zaak waarin de vennootschap maatregelen had genomen om de
geconstateerde gebreken te helen, de vraag of het desbetreffende
onjuiste beleid wanbeleid opleverde, in het midden gelaten. Die zaak
verschilt in zoverre van de onze, dat de Ondernemingskamer thans heeft
geconstateerd dat van wanbeleid sprake was, aan welk oordeel zij in de
eerdere zaak niet is toegekomen. IJsselmuiden merkte in zijn
instemmende noot bij deze uitspraak op, dat na herstel door de
vennootschap van het geconstateerde onjuiste beleid, constatering van
wanbeleid zinloos is (TVVS 1994, blz. 334). Hiertegenover staat het
door de HR in zijn Ogem-beschikking erkende belang bij een louter
declaratoire uitspraak en de door Pitlo-Raaijmakers (2000), nr. 10.53,
genoemde voorbeeldfunctie van het enquêterecht.
23 D.d. 2 oktober 2002, COM (2002) 534 definitief, 2002/0240 (COD).
24 Blz. 8-9.
25 Het in lid 1 genoemde en in de leden 2 en 3 uitgewerkte
'inzichtvereiste' staat dus voorop, zie Sanders/Westbroek/Buijn/Storm
(1998), blz. 328/329.
26 MvT, Kamerstukken 9595 (zitting 1967-1968), nr. 3, blz. 12. Zie ook
Rechtspersonen (losbl.), aant. 1.1 bij art. 2: 362 BW.
27 Onderzoeksrapport, blz. 4.
28 Zie ook Pitlo/Raaijmakers (2000), nr. 10.42 en voetnoot 37, voor
steun voor de opvatting dat het flatteren van de jaarrekening als
wanbeleid kan worden aangemerkt. Uit Compendium voor de jaarrekening,
wegwijzer voor de praktijk, Kluwer (losbl.), par. 4.1.2(1), 4.1.2(a),
4.1.2 (10), 4.1.2 (10a)
29 [ik ben hier niet ingegaan op hetgeen in het
cassatie-verweerschrift zijdens verweerster is betoogd omtrent de
waarderingsgrondslag (opname van het hardamant-aandeel/certificaat
tegen verkrijgingsprijs). Als in de s.t. terecht wordt opgemerkt, kan
het inzichtvereiste dwingen tot waardering (van in dit geval het
Hardamant-certificaat/aandeel) tegen actuelewaarde i.p.v. tegen de
verkrijgingsprijs, zie art. 2:384 lid 1 BW, waarover
Sanders/Westbroek/Buijn/Storm (1998), blz. 329; Asser-Maeijer 2-III
(2000), nr. 421. Indien de boekwaarde aanmerkelijk lager is dan de
actuele waarde, kan een aanvullende toelichting noodzakelijk zijn, zie
HR 17 januari 1990, NJ 1990, 827; OK 26 januari 1978, NJ 1980, 109
(Eggerdink); Richtlijnen voor de jaarverslaggeving, Deventer 2001,
blz. 123. Ik begrijp de overweging van de OK in een meer algemene zin,
dat daarin de door de OK vastgestelde omstandigheid dat uit de
jaarrekeningen onvoldoende van de Hardamant-constructie bleek (om
welke jaarrekeningenrechtelijke reden dan ook) onvoldoende inzicht in
de samenstelling (kwaliteit) van de winst werd gegeven. Voor het
betoog van Recobel/VEB omtrent de waarderingsgrondslag, zie
verweerschrift onder nr. 4.15 - 4.17.]
30 Onderzoeksrapport, blz. 4.
31 OK 8 maart 2001, NJ 2001, 224 (Gucci) (voor de eerdere uitspraken
in deze procedure, zie: OK 27 mei 1999, NJ 1999, 350 en 487; OK 8
maart 2001, NJ 2001, 224) en voorts: OK 11 maart 1999, NJ 1999, 351
(Uni-Invest).
32 Kemperink, Enquêterecht en overnamegeschillen, Ondernemingsrecht
2002/8, blz. 238.
33 HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296 (Zwagerman).
34 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 412.
35 Slagter, Compendium ondernemingsrecht (1996), blz. 110.
36 [zoals ik het zie is de eerste door de OK vastgestelde
normschending - geen getrouw beeld in de kwaliteit van de winst -
(uitsluitend) gebaseerd op art. 263 lid 1 en 3 BW, en de tweede
normschending (strijd met de gewekte verwachtingen van aandeelhouders
omtrent de voorhanden beschermingsconstructies) op art. 2:8 BW
(redelijkheid en billijkheid). Door de gewekte verwachtingen, hadden
statuten en jaarrekeningen ook openheid omtrent de
Hardamant-constructie moeten geven.] [Uit hetgeen omtrent de bestaande
twee andere beschermingsconstructies bleek, zijn verwachtingen gewekt,
nl. dat niet nog een verdere beschermingsconstructie bestond. Wanneer
uit de statutaire structuur niet van die constructie blijkt, dan moet
(kennelijk) volgens de OK de jaarrekening die openheid geven].
37 OK 16 april 1987, NJ 1988, 183; OK 7 december 1989, NJ 1990, 242
(Bredero); OK 2 november 1995, weergegeven bij HR 4 juni 1997, NJ
1997, 671 (Text Lite). Zie voorts Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 534;
Pitlo/Raaijmakers (2000), nr. 10.42. Wat betreft de indeling onder
genoemde 'elementaire beginselen', valt volgens Damen en Van der
Zanden, Ondernemingsrecht 2002, blz. 250 de categorie 'onjuiste
voorstelling van de zaken/gebreken in de jaarrekening onder de noemer
'schending van elementaire beginselen van verantwoord
ondernemerschap'.
38 Waarover Sanders/Westbroek/Buijn/Storm (1998), blz. 319; L.L.M.
Prinsen, Rekenplicht en aansprakelijkheid (diss. KUB 1995), Zwolle
1995, blz. 177. e.v.; Van der Zanden, Maatschappelijk aanvaardbare
normen voor de jaarrekening en goed koopmansgebruik, diss. EUR 1991,
Deventer 1991, blz. 83-84.
39 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (rov. 7.6).
40 Onderzoeksverslag, blz. 2.
41 Verweerschrift van 29 november 2000, nr. 21 "dat meer dan 85 % van
de aandeelhouders daadwerkelijk op de hoogte was van de achtergronden
van Hardamant".
42 Zie hiervoor, voetnoot 41.
43 [Dat opzet geen vereiste is om wanbeleid te kunnen aannemen leid ik
af uit de aard van de (zorvuldigheids)normen waarvan de schending
wanbeleid kan opleveren, alsmede uit het doel van het enquêterecht dat
niet zozeer is gelegen in het aansprakelijk stellen, maar er vooral
toe strekt om voorzieningen te kunnen treffen om bepaalde
geconstateerde gebreken te kunnen opheffen].
44 OK 7 december 1989, NJ 1990, 242 (Bredero) ;
Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 426; J.W. Schoonderbeek,
Ontwikkelingen in de regels voor de jaarrekening, in: De Jaarrekening
en de Vierde EEG-Richtlijn, Van der Heijden Instituut deel 20,
Deventer 1981, blz. 23, 28 e.v.
45 HR 4 november 1987, NJ 1988, 578, rov. 3.3; HR 4 juni 1997, NJ
1997, 671 (Text Lite), rov. 4.7.1.