Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1791 Zaaknr: C01/155HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-02-2003
Datum publicatie: 21-02-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
21 februari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/155HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
VDL SHIPYARDS B.V.,
gevestigd te Waalwijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove,
t e g e n
1. , en
2. ,
beiden wonende te , Zwitserland,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder tezamen te noemen: -
hebben bij exploiten van 30 juni 1997 en 23 juli 1997 eiseres tot
cassatie - verder te noemen: VDL - gedagvaard voor de Rechtbank te
Breda en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, VDL te veroordelen om aan te betalen het
bedrag van DM 1.870.674,13 ter zake van de koopsom van het jacht en de
extra's, of de tegenwaarde daarvan in Nederlandse valuta te berekenen
op de datum van betaling, alsmede het bedrag van f 18.271,20 ter zake
van de transport- en inspectiekosten, beide bedragen te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf 21 mei 1997 tot aan de dag der algehele
voldoening.
Na wijziging van eis heeft naast de in de dagvaarding
genoemde bedragen de veroordeling van VDL gevorderd in de kosten van
het ten processen bedoelde beslag alsmede de incassokosten van de
Duitse raadsman van ad DM 7.158,75 of de tegenwaarde
daarvan in Nederlandse courant, berekend naar de dag van betaling, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze wijziging
van eis.
VDL heeft de vorderingen bestreden en harerzijds in (voorwaardelijke)
reconventie gevorderd, ingeval de Rechtbank van oordeel mocht zijn dat
VDL de koopprijs van het jacht aan dient terug te
betalen, bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens
ongerechtvaardigde verrijking vanwege het gebruik van het jacht ,
zulks ten bedrage van f 250.000,--, althans tot betaling van een
bedrag door de Rechtbank in goede justitie te bepalen. Bij conclusie
van repliek in (voorwaardelijke) reconventie heeft VDL haar eis
vermeerderd en gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, te veroordelen tot betaling van een bedrag van
f 12.346,90, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 11 juli
1997, alsmede, ingeval de Rechtbank van oordeel mocht zijn dat VDL de
koopprijs van het jacht aan dient terug te betalen,
te veroordelen tot betaling van een vergoeding, op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, wegens
ongerechtvaardigde verrijking vanwege het gebruik van voormeld jacht,
althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
heeft in reconventie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 juni 1998 tot
bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij
eindvonnis van 30 maart 1999 in conventie de vordering afgewezen en in
reconventie veroordeeld om aan VDL te betalen een bedrag
van f 12.346,90, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag
vanaf 11 juli 1997 tot de dag der algehele voldoening.
Tegen beide vonnissen heeft in conventie en in
reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 8 februari 2001 heeft het Hof de zaak naar de rol
verwezen voor akte aan de zijde van VDL en iedere verdere beslissing
aangehouden.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft VDL beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot
verwerping van het beroep, met veroordeling van VDL in de
proceskosten.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VDL in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 885,88 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 februari
2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C 01/155 HR
Mr. Bakels
Zitting 29 november 2002
Conclusie inzake
VDL SHIPYARDS BV
t e g e n
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of een tussen
partijen gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een motorschip
op goede gronden is ontbonden.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof Den Bosch in
zijn thans bestreden arrest van 8 februari 2001 onder 4.2.1-4.2.7
vastgestelde feiten en omstandigheden. Verkort weergegeven komen deze
op het volgende neer.
(a) en zijn vrouw (hierna in enkelvoud te
noemen) hebben op 19 september 1996 van VDL op de algemene voorwaarden
van de Hiswa een motorschip gekocht voor DM 1.850.000,-. Het schip,
genaamd van het type 'Vitesse 1800', was individueel bepaald. In
de op schrift gestelde koopovereenkomst staat (in het Duits) onder
meer vermeld dat de tankcapaciteit 5.000 liter bedroeg. Ook in diverse
publicaties en brochures over de 'Vitesse 1800' wordt vermeld dat de
brandstoftank een capaciteit heeft van 5.000 liter. Op één van de
specificaties omtrent het schip die door VDL aan ter
beschikking zijn gesteld, stond vermeld dat de brandstoftank een
capaciteit heeft van 2.500 liter. Toen de
vertegenwoordiger van VDL daarop wees, heeft deze het getal 2.500
doorgestreept en dit met de hand gewijzigd in 5.000. Op de door VDL
aan gezonden factuur stond aanvankelijk niets over de
inhoud van de brandstoftank. Op uitdrukkelijk verzoek van
heeft VDL hem een gecorrigeerde factuur gestuurd waarop onder meer
stond vermeld dat de brandstoftank een capaciteit heeft van 5.000
liter.
(b) Het schip is door VDL op kosten van vervoerd naar de
Riviera in Zuid-Frankrijk en aldaar afgeleverd aan .
(c) In februari 1997 bleek dat minder diesel kon tanken
dan hij verwachte op grond van de stand van de brandstofmeter, ervan
uitgaande dat de capaciteit van de tank 5.000 liter bedroeg. Een
monteur van VDL deelde hem toen mee dat hij dacht dat de
brandstofmeter kapot was. Op 15 mei 1997 hebben monteurs van VDL aan
gezegd dat de capaciteit van de brandstoftank geen 5.000
liter was, maar aanzienlijk minder. Inmiddels staat vast dat die
capaciteit 3.500 liter bedraagt.
(d) Bij brief van 21 mei 1997 heeft de Duitse advocaat van
de koopovereenkomst ontbonden. Als redenen voor de
ontbinding werd opgegeven dat de capaciteit van de brandstoftank van
het schip te klein is en dat de uitgang van de verwarmingsinstallatie
op een onjuiste plaats (aan de zijkant) is aangebracht.
vorderde de koopsom van het schip en van enige daaraan aangebrachte
extra's ten bedrage van DM 20.674,13 terug. Na betaling van deze
bedragen zou VDL het schip in Frankrijk mogen ophalen. VDL heeft de
ontbinding niet geaccepteerd.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de onderhavige procedure
aanhangig gemaakt bij de rechtbank Breda. Hij vorderde terugbetaling
van de koopsom van het schip en betaling van de kosten van transport
naar Zuid-Frankrijk, van inspectie van het schip, van een inmiddels
ten laste van VDL gelegd conservatoir derdenbeslag en van
buitengerechtelijke incassopogingen. Hij legde aan deze vordering ten
grondslag, kort gezegd, dat de tussen partijen gesloten
koopovereenkomst terecht is ontbonden omdat de brandstoftank
aanzienlijk minder capaciteit heeft dan tussen partijen is
overeengekomen. Voor het beoogde gebruik, dat inhoudt het maken van
lange zeereizen van de ligplaats (Cap Ferrat) naar onder andere
Mallorca, Barcelona, Marseille en Sardinië, is het schip daarom niet
bruikbaar. legde aan deze ontbinding voorts enkele andere
inmiddels geconstateerde gebreken ten grondslag, waaronder het feit
dat de boordverwarming aan de zijkant van het schip uitmondt, wat in
de havens van de Middellandse Zee onaanvaardbaar is.
VDL voerde verweer. Zij stelde o.m. dat de vermelding van de
capaciteit van de brandstoftank in de schriftelijke koopovereenkomst
een vergissing was, hetgeen had moeten begrijpen. Voorts
betwistte zij dat de inhoud van de brandstoftank voor van
wezenlijke betekenis was, omdat het schip ook heel goed bruikbaar is
met de huidige capaciteit van die tank. Verder beriep zij zich erop
dat zij niet in gebreke is gesteld. Ook de overige door
ingeroepen tekortkomingen van het schip werden door VDL bestreden.
Daarnaast stelde VDL een voorwaardelijke en een onvoorwaardelijke
vordering in reconventie in. De voorwaardelijke vordering hield in
dat, indien de rechtbank de ontbinding van de koopovereenkomst gegrond
zou achten, haar wegens het gebruik van het schip een
bedrag diende te voldoen van f 250.000,-, met welk bedrag de waarde
van het schip inmiddels is verminderd. De onvoorwaardelijke vordering
hield in dat haar de kosten van een inmiddels aan de
waterzuiveringsinstallatie van het schip verrichte reparatie diende te
voldoen.
1.4 De rechtbank heeft op 23 juni 1998 een tussenvonnis gewezen.
Daarin overwoog zij, kort gezegd, dat het schip niet aan de
overeenkomst beantwoordde doordat de capaciteit van de brandstoftank
geen 5.000 liter bedroeg, zodat VDL is tekortgeschoten in de nakoming
van haar contractuele verbintenis (rov. 3.4). Op grond van art. 12 lid
2 van de toepasselijke Hiswa-voorwaarden, dat zakelijk overeenstemt
met art. 6:265 BW, is echter op grond van deze
tekortkoming niet bevoegd de overeenkomst te ontbinden als de
tekortkoming dit niet rechtvaardigt gezien de bijzondere aard of
geringe betekenis daarvan. Nu uit de processuele houding van partijen
valt af te leiden dat het schip probleemloos op de Middellandse Zee te
gebruiken is ondanks de mindere capaciteit van de brandstoftank, moet
worden aangenomen dat ontbinding in het concrete geval niet is
gerechtvaardigd. Dit is anders als aantoont dat hij bij
het sluiten van de koopovereenkomst aan VDL heeft medegedeeld dat voor
hem van essentieel belang was dat de brandstoftank een capaciteit van
5.000 liter zou hebben. Hij wordt tot deze bewijslevering toegelaten
(rov. 3.5). Voor het geval hij in deze bewijslevering slaagt, moet
tevens komen vast te staan dat VDL in verzuim was met de nakoming van
haar verplichtingen of dat redelijkerwijs mocht aannemen
dat behoorlijke nakoming onmogelijk was op grond van mededelingen van
de monteurs van VDL (rov. 3.6). Daarnaast zou ingebrekestelling
zinloos zijn geweest indien VDL onmogelijk aan haar verbintenis kon
voldoen. Daarom dient VDL beredeneerd, begrijpelijk en gespecificeerd
uiteen te zetten op welke wijze zij deze tekortkoming ongedaan zou
hebben gemaakt (rov. 3.7).
1.5 Na getuigenbewijs en verdere conclusiewisseling, wees de rechtbank
eindvonnis op 30 maart 1999. Zij wees de vordering in conventie af; de
vorderingen in reconventie werden toegewezen. Kort gezegd en voorzover
in cassatie van belang overwoog zij daartoe als volgt. In conventie is
niet geslaagd in het bewijs dat hij bij het sluiten van
de koopovereenkomst aan VDL heeft medegedeeld dat voor hem van
essentieel belang was dat de brandstoftank een capaciteit van 5.000
liter zou hebben (rov. 2.2). Ook de overige gebreken die hij aan de
door zijn raadsman uitgebrachte ontbinding ten grondslag heeft gelegd,
kunnen geen ontbinding rechtvaardigen (rov. 2.3-2.5).
De voorwaardelijke vordering in reconventie behoeft dus geen
behandeling. De onvoorwaardelijke vordering is toewijsbaar, nu de
desbetreffende werkzaamheden door aan VDL zijn opgedragen
en door laatstgenoemde behoorlijk zijn uitgevoerd (rov. 2.7-2.8).
1.6 kwam tegen deze beide vonnissen in beroep bij het hof
Den Bosch. Bij arrest van 8 februari 2001 heeft het hof de zaak naar
de rol verwezen. Het overwoog daartoe, kort gezegd, als volgt. VDL
heeft op diverse momenten aan medegedeeld dat de
capaciteit van de brandstoftank van het schip 5.000 liter bedroeg. Die
capaciteit behoort daarom tot de inhoud van de tussen partijen
gesloten overeenkomst. Nu vaststaat dat die capaciteit in
werkelijkheid kleiner was, is VDL tekortgeschoten (rov. 4.5-4.6). Dit
geeft in beginsel het recht de koopovereenkomst te
ontbinden tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of
geringe betekenis, deze ontbinding niet rechtvaardigt. VDL heeft
daartoe onvoldoende gesteld, in aanmerking genomen dat het gaat om een
aanzienlijke afwijking van de overeengekomen tankinhoud die
belangrijke gevolgen heeft voor de actieradius van het schip (rov.
4.7.1). Naast een tekortkoming is als voorwaarde voor ontbinding in
beginsel ook nodig dat de schuldenaar in verzuim verkeerde; deze eis
wordt niet opzij gezet door de Hiswa-voorwaarden. In het onderhavige
geval was ingebrekestelling echter niet nodig omdat nakoming blijvend
onmogelijk was. Indien het al technisch uitvoerbaar zou zijn de
capaciteit van de brandstoftank van het schip uit te breiden, zou dit
gepaard gaan met veel ongemak en ten koste gaan van andere aspecten
van het schip die van belang zijn zoals ruimte, indeling en snelheid
(rov. 4.8). heeft de koopovereenkomst dus op goede
gronden buiten rechte ontbonden, zodat partijen hun over en weer
verrichte prestaties ongedaan dienen te maken (rov. 4.9-4.10).
Wat betreft de voorwaardelijke vordering van VDL in reconventie,
achtte het hof een redelijke gebruiksvergoeding verschuldigd. Om de
omvang daarvan te bepalen, verwees het de zaak naar de rol (rov.
4.12). Wat de onvoorwaardelijke vordering in reconventie aangaat was
het hof van oordeel dat de waterzuiveringsinstallatie goed diende te
functioneren en dat uit het feit dat deze moest worden gerepareerd,
valt af te leiden dat dit niet het geval was, nu niet is gesteld of
gebleken dat de reparaties verband hielden met onjuist gebruik van de
installatie door dan wel met andere omstandigheden die in
zijn risicosfeer liggen. De vordering werd daarom in zoverre afgewezen
(rov. 4.13).
1.7 VDL is tegen dit arrest tijdig in cassatie gekomen.(1) Zij voerde
een middel aan dat uit twee onderdelen bestaat; het eerste betreft de
gerechtvaardigdheid van de ontbinding, het tweede de kosten van de
reparatie van de waterzuiveringsinstallatie. concludeerde
tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun onderscheiden
stellingen vervolgens schriftelijk doen toelichten. Daarop heeft VDL
nog gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1 De door onderdeel 1 naar voren gebrachte klachten zijn nogal
divers. Daarom zal ik dit onderdeel per alinea bespreken. Daarbij stel
ik voorop dat het onderdeel zich slechts keert tegen rov. 4.8 van het
bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat in het concrete
geval geen ingebrekestelling nodig was. Geen klachten zijn gericht
tegen rov. 4.7, waarin het hof heeft geoordeeld dat VDL is
tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verbintenissen en
dat die tekortkoming zodanig is, dat zij in het concrete geval in
beginsel ontbinding rechtvaardigt.
2.2 Alinea 1 houdt slechts een inleiding in.
2.3 Alinea 2 voldoet niet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv
te stellen eisen omdat VDL ermee volstaat aan te voeren dat zij "zowel
in eerste als tweede aanleg keer op keer (heeft) gesteld dat het zowel
feitelijk als technisch mogelijk is de brandstofcapaciteit (met ca.
1.500 liter) uit te breiden", zonder concreet aan te geven in welke
processtukken en op welke plaatsen zij dit heeft gedaan. Weliswaar
heeft zij haar verzuim bij conclusie van repliek alsnog hersteld, maar
dat was te laat.
Ten overvloede voeg ik hieraan toe dat de klacht erop is gericht de
grondslag te ondergraven van het oordeel van het hof, dat de
tekortkoming van VDL in het concrete geval ontbinding rechtvaardigde.
Aangezien tegen dit oordeel echter in cassatie niet wordt opgekomen,
heeft VDL bij de klacht geen belang.
2.4 Alinea 3 bevat een klacht die eveneens stukloopt op art. 407 lid 2
Rv omdat daarin wordt verwezen naar "het dossier", zonder enige
verdere aanduiding van de vindplaatsen. Ook hier geldt dat dit
processuele verzuim weliswaar bij repliek is hersteld, maar dat dit -
als te laat gedaan - aan het vorenstaande niet kan afdoen.
Voorzover deze alinea tevens de klacht bevat dat VDL in hoger beroep
door het hof in de gelegenheid had moeten worden gesteld om alsnog aan
te geven op welke wijze(n) zij de capaciteit van de brandstof tanken
tot 5.000 liter had kunnen uitbreiden en deze klacht ondanks het
vorenstaande nog behandeling verdient, geldt dat deze afstuit op de
devolutieve werking van het appèl. Al in eerste aanleg had
immers tegenover het verweer van VDL dat zij niet in
gebreke was gesteld, aangevoerd dat dit niet nodig was aangezien
behoorlijke nakoming onmogelijk was.(2) In verband daarmee heeft de
rechtbank VDL bij tussenvonnis uitgenodigd om beredeneerd,
begrijpelijk en gespecificeerd uiteen te zetten op welke wijze zij
haar tekortkoming ongedaan zou hebben gemaakt. De rechtbank kwam aan
verdere beoordeling van dit punt echter niet toe aangezien zij in haar
eindvonnis de vordering van afwees op grond van het feit
dat zij al bij tussenvonnis had geoordeeld dat zij de tekortkoming van
VDL daartoe van te geringe betekenis achtte, terwijl niet
was geslaagd in het hem bij tussenvonnis opgedragen bewijs dat hij bij
het sluiten van de koopovereenkomst aan VDL had medegedeeld dat het
voor hem van essentieel belang was dat de brandstoftank een capaciteit
van 5.000 liter zou hebben.
Nadat het hof aan de hand van de tegen dit oordeel door
aangevoerde grieven over deze kwestie anders had geoordeeld, diende
het ingevolge de meergenoemde devolutieve werking alsnog in te gaan op
het zojuist beschreven processuele debat over de vraag of VDL in dit
concrete geval door in gebreke had moeten worden gesteld.
In dat verband diende het dus mede in te gaan op het geschilpunt van
de eventuele onmogelijkheid voor VDL om haar overeengekomen prestatie
alsnog te verrichten. VDL had daarop als geïntimeerde dienen te
anticiperen en haar stellingen dienaangaande bij memorie van antwoord
moeten uitwerken, hetgeen temeer klemt nu de rechtbank haar daartoe al
bij tussenvonnis had uitgenodigd. Zij heeft dit echter verzuimd en kan
zich daarover nu niet met succes in cassatie beklagen.
2.5 Alinea 4 stelt dat 's hofs oordeel dat het alsnog verwezenlijken van de overeengekomen brandstofcapaciteit ten koste van de snelheid van het schip zou gaan, innerlijk tegenstrijdig, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. Door verhoging van de capaciteit van de tank en het innemen van 1.500 liter diesel extra zal het schip immers zwaarder worden en dus langzamer gaan varen. Deze klacht faalt reeds omdat daarmee slechts een aspect wordt aangevallen van de veel bredere motivering van het hof, die immers luidt dat indien het al technisch uitvoerbaar zou zijn de capaciteit van de brandstoftank uit te breiden, dit gepaard zou gaan met veel ongemak en ten koste zou gaan van andere van belang zijnde aspecten van het schip, zoals ruimte, indeling en snelheid. Het is evident dat in deze motivering de kwestie van de snelheid van het schip niet een zelfstandig dragend argument is, maar één van de samenhangende gronden waarop het hof klaarblijkelijk van oordeel is dat van redelijkerwijs geen medewerking kan worden gevergd aan de onderhavige ingreep, indien al technisch uitvoerbaar, zodat nakoming praktisch gesproken onmogelijk is. Omdat de bestreden beslissing geen andere uitleg toelaat dan dat 's hofs - alleszins begrijpelijke - waardering dezelfde zou blijven als het element van de snelheid van het schip daaruit zou worden weggelaten, heeft VDL geen belang bij deze klacht.
2.6 De alinea's 5-8 bouwen voort op het veronderstelde succes van de voorafgaande alinea's. Nu de daarin besloten klachten echter niet tot cassatie kunnen leiden, geldt hetzelfde voor de alinea's 5-8.
2.7 Geheel ten overvloede merk ik over onderdeel 1 nog het volgende
op. Ook al wordt dat in de cassatiestukken niet met zoveel woorden
gezegd, het lijkt toch duidelijk dat VDL met dit onderdeel mikt op de
in de literatuur verdedigde theorieën - zoals die van het 'redelijk
alternatief' of van de horizontale vergelijking en coördinatie van de
verschillende wijzen tot beëindiging van overeenkomsten - die ertoe
strekken de bevoegdheid tot of althans de rechtsgevolgen van
ontbinding van wederkerige overeenkomsten te beperken. Nog daargelaten
dat (a) de noodzakelijke grondslag van een dergelijk verweer in de
stukken van de feitelijke instanties ontbreekt en dat (b) VDL heeft
verzuimd in cassatie klachten te richten tegen rov. 4.7 van het
bestreden arrest, zou dit verweer m.i. ook al daarom geen kans van
slagen maken, omdat (c) de processtukken en meer in het bijzonder de
onder 1.2(a) van deze conclusie gegeven opsomming, naar mijn mening
bezwaarlijk een ander oordeel toelaten dan dat VDL niet te goeder
trouw was ten aanzien van de tussen partijen uitvoerig en bij
herhaling besproken kwestie van de capaciteit van de brandstoftank.(3)
Weliswaar is toepassing van deze theorieën op die enkele grond niet
geheel uitgesloten, maar mede gezien het feit dat VDL in de verhouding
tussen partijen de professional was en de leek en gelet
op de nadruk die in de onderhandelingsfase op de
capaciteit van de brandstoftank heeft gelegd, is daarvoor in het
concrete geval naar mijn mening geen plaats.
2.8 Onderdeel 2 valt wél tot een centrale klacht te herleiden. Zoals
onder 1.7 van deze conclusie opgemerkt, betreft deze klacht de
reconventionele vordering over de kosten van de reparatie van de op
het schip aanwezige waterzuiveringsinstallatie. Het onderdeel voert
aan dat partijen elkaar hebben misverstaan wat betreft het doel (en
mitsdien de juiste wijze van gebruik) van die installatie. VDL heeft
daaraan de gebruikelijke betekenis gehecht van een aansluiting via
welke in havens ingenomen drinkwater door filters verder wordt
gezuiverd; heeft daaronder echter kennelijk verstaan een
installatie die zout zeewater geschikt maakt voor gebruik aan boord.
heeft, door de filters te gebruiken op die laatstbedoelde
wijze, meer van die filters gevergd dan zij aankonden. Dit komt voor
zijn risico en kan niet met succes aan VDL worden tegengeworpen.
2.9 Het onderdeel faalt reeds omdat het berust op een feitelijk novum,
waarop niet voor het eerst in cassatie met succes een beroep kan
worden gedaan.
Het onderdeel stuit bovendien erop af dat het feitelijke grondslag
mist. In de passages waarop VDL zich beroept(4), betoogt
dat de waterzuiveringsinstallatie moet zijn voorzien van een
deugdelijke filter "gelet op de slechte kwaliteit van het Middellandse
Zeewater". VDL wil hierin lezen dat zich erover beklaagde
dat met de zuiveringsinstallatie het zeewater niet kon worden ontzilt.
Nu VDL zelf in eerste aanleg heeft betoogd(5) dat het 'drink'water aan
de Middellandse Zee niet in alle plaatsen geschikt is voor consumptie,
ligt het echter voor de hand dat met zijn latere
uitlating in zijn memorie van grieven op dit betoog in die zin heeft
gereageerd, dat juist daarom de zuiveringsinstallatie ertoe dient dat
water alsnog geschikt te maken voor consumptie. Kennelijk en alleszins
begrijpelijk heeft het hof het betoog van VDL inderdaad in deze zin
gelezen.
2.10 De verdere klacht van het onderdeel stuit af op art. 407 lid 2 Rv
omdat het betoog "dat VDL herhaalde malen heeft gesteld dat
kennelijk zodanig vervuild water heeft ingenomen dat het
filter (...) verstopt is geraakt", niet met vindplaatsen is
onderbouwd.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van VDL in
de proceskosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De cassatiedagvaarding dateert van 7 mei 2001.
2 CvR nr. 10.
3 Ik verwijs in dit verband ook naar de noot van Vranken onder HR 4
februari 2000, NJ 2000, 562, nr. 2.
4 MvG nrs. 2.17 en 4.48.
5 CvD/R nr. 32