Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1486 Zaaknr: OK 101
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-02-2003
Datum publicatie: 21-02-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
21 februari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. OK 101
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
HOLLANDSCHE BETON GROEP N.V., gevestigd te Rijswijk,
VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr. B. Winters,
t e g e n
1. VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
2. ORANGE FUND N.V., gevestigd te Amsterdam,
3. HIDDEN VALUE FUND N.V., gevestigd te Amsterdam,
4. WEDGE INTERNATIONAL HOLDINGS B.V., gevestigd te Amstelveen,
5. de rechtspersoon naar Engels recht D.P.F.M., gevestigd te Londen,
Verenigd Koninkrijk,
6. DSM PENSIOENFONDS, gevestigd te Heerlen,
7. de rechtspersoon naar Engels recht ODEY ASSET MANAGEMENT LTD.,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
8. AMSTERDAM EFFECTENKANTOOR, gevestigd te Amsterdam,
9. HUET ET CIE, gevestigd te Genève, Zwitserland,
10. de rechtspersoon naar Duits recht DRESDNER BANK A.G., gevestigd te
Frankfurt, Bondsrepubliek Duitsland,
11. de rechtspersoon naar Engels recht PENDRAGON CAPITAL MANAGEMENT,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
12. de rechtspersoon naar Canadees recht SPRUCEGROVE INVESTMENT
MANAGEMENT, gevestigd te Toronto, Canada,
13. , wonende te ,
14. , wonende te ,
15. , wonende te ,
16. , wonende te ,
17. , wonende te ,
18. , wonende te ,
19. PHOENIX, gevestigd te Schiedam,
20. , wonende te ,
21. , wonende te ,
22. WILNIS N.V., gevestigd te Rotterdam,
23. NEOLIT, gevestigd te Amsterdam,
24. , gevestigd te ,
25. AVEX BEHEER B.V., gevestigd te Putten,
26. , wonende te , Zwitserland,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen,
e n t e g e n:
A. BALLAST NEDAM N.V.,
B. BALLAST NEDAM BAGGEREN B.V.,
beide gevestigd te Amstelveen,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 11 september 2001 ter griffie van het Gerechtshof te
Amsterdam ingekomen verzoekschrift hebben verweersters in cassatie sub
1 tot en met 4 en met een op 12 september 2001 aldaar ingekomen
verzoekschrift hebben verweerders in cassatie sub 5 tot en met 26 -
allen tezamen verder ook te noemen: VEB - zich gewend tot de
Ondernemingskamer aldaar en verzocht, voor zover thans nog van belang:
a) te bepalen dat van wanbeleid van verzoekster tot cassatie - verder
te noemen: HBG - is gebleken;
b) te vernietigen de besluiten van de raad van bestuur en de raad van
commissarissen van HBG tot het aangaan van de joint venture /
samenwerking met Ballast Nedam N.V. en de maatregelen te treffen die
ertoe leiden dat geen uitvoering aan de joint venture / samenwerking
wordt gegeven.
Met een op 6 november 2001 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verzoekschrift hebben verweersters sub 1 tot en met 3 de
Ondernemingskamer verzocht te bepalen dat van wanbeleid van HBG is
gebleken en de besluiten van de raad van bestuur en de raad van
commissarissen van HBG tot het aangaan van de joint venture /
samenwerkingsovereenkomst met Ballast Nedam N.V. en Ballast Nedam
Baggeren B.V. te vernietigen, althans zodanige voorzieningen te
treffen als de Ondernemingskamer in goede justitie meent te behoren.
HBG heeft de verzoeken gemotiveerd bestreden.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 21 januari 2002:
- Huet Cie, Phoenix, Neolit en niet-ontvankelijk in
hun verzoek verklaard;
- verstaan dat is gebleken van wanbeleid van HBG doordien zij heeft
nagelaten de algemene vergadering van aandeelhouders voorafgaande aan
besluitvorming dienaangaande te consulteren over de afwijzing door
haar van het bod van Koninklijke Boskalis Westminster N.V. op de
aandelen in het geplaatste kapitaal van Hollandsche Aanneming
Maatschappij B.V. en het aangaan van de joint venture / samenwerking
met Ballast Nedam N.V., alsmede vanwege de door de raad van bestuur en
de raad van commissarissen van HBG in het bijzonder in de algemene
vergadering van aandeelhouders van 26 juni 2001 aan de aandeelhouders
tot misverstand en een vertrouwensbreuk leidende wijze van het
verschaffen van informatie daaromtrent, een en ander zoals in de
rechtsoverwegingen 3.41 tot en met 3.53 in deze beschikking nader is
omschreven, en - het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze beschikking
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 21 januari 2002
heeft HBG beroep in cassatie ingesteld. Alleen verweerster in cassatie
sub 1 heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel cassatieberoep
ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende
het incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en
maken daarvan deel uit.
De overige verweerders zijn in cassatie niet verschenen.
VEB en HBG hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt:
- in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden
beschikking voor zover de Ondernemingskamer heeft verstaan dat van
wanbeleid is gebleken;
- in het incidentele beroep tot verwerping van het beroep, en
- tot afwijzing van het inleidend verzoek.
De advocaat van VEB heeft bij brief van 13 december 2002 op die
conclusie gereageerd, de advocaat van HBG bij brief van 22 december
2002.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) HBG oefent wereldwijd een onderneming uit die bestaat uit de
divisies bouw en vastgoed, civiel, baggeren en consultancy en
engineering. Bij HBG zijn wereldwijd ongeveer 18.700 personen
werkzaam. Zij heeft in 2000 een omzet behaald van EUR 5,4 miljard. Het
resultaat uit de bedrijfsvoering bedroeg in 2000 EUR 67 miljoen
negatief.
(ii) De baggeractiviteiten van HBG zijn, althans waren ondergebracht
in de besloten vennootschap Hollandsche Aanneming Maatschappij B.V.,
HAM. De omzet van deze vennootschap bedroeg in 2000 EUR 411 miljoen,
hetgeen neerkomt op 8% van de omzet van HBG. Het resultaat uit de
bedrijfsvoering van HAM bedroeg in 2000 EUR 57 miljoen.
(iii) Het geplaatste kapitaal van HBG bestaat uit 34.950.951 gewone
aandelen van nominaal f 2,-- elk, 34.588.280 preferente aandelen van
nominaal f 2,-- elk en 71 prioriteitsaandelen van nominaal f 2,-- elk.
De gewone aandelen zijn genoteerd aan de Effectenbeurs te Amsterdam
Euronext N.V.
(iv) Op 15 mei 2000 hebben HBG en de naamloze vennootschap Koninklijke
Boskalis Westminster N.V., Boskalis, bekendgemaakt dat zij streven
naar een juridische fusie op basis van gelijkwaardigheid en dat zij
verwachten dienaangaande volledige overeenstemming te krijgen.
(v) HBG en Boskalis hebben op 10 juli 2000 laten weten dat zij in goed
overleg hebben besloten de fusiebesprekingen te beëindigen vanwege een
verschil van mening over de toekomst van de bouwactiviteiten en dat
zij blijven samenwerken bij de uitvoering van omvangrijke joint
venture-opdrachten.
(vi) Op 4 september 2000 heeft HBG een persbericht uitgegeven waarin
zij heeft medegedeeld dat een ingrijpende koerswijziging in gang is
gezet en dat zij in verband daarmee voorzieningen zal treffen tot een
bedrag van ongeveer EUR 166 miljoen waardoor naar verwachting een
netto verlies over 2000 van EUR 68 miljoen zou gaan ontstaan.
(vii) Dit persbericht is voor Boskalis aanleiding geweest HBG te
benaderen met (zakelijk weergegeven) het verzoek opnieuw te gaan
spreken over een fusie tussen de beide vennootschappen omdat naar de
opvatting van Boskalis uit de aangekondigde beleidswijziging bleek dat
HBG geopteerd had voor een beleid dat overeenstemde met de voorstellen
die Boskalis eerder had gedaan naar aanleiding van het in mei 2000
plaatsgevonden hebbend due-diligence onderzoek, welke voorstellen toen
echter niet door HBG werden onderschreven. HBG heeft afwijzend op het
verzoek gereageerd.
(viii) Bij brieven van 20 februari 2001 en 7 mei 2001 heeft Boskalis
aan HBG aangeboden de aandelen in HAM over te nemen, aanvankelijk voor
een bedrag van f 1 miljard in contanten, welk bedrag zij later heeft
verhoogd tot f 1,25 miljard in contanten.
(ix) Nadat HBG ook in deze brieven geen aanleiding had gevonden
andermaal besprekingen met Boskalis te entameren, heeft Boskalis op 7
mei 2001 in een persbericht laten weten dat zij een bod had
uitgebracht op HAM voor een bedrag van f 1,25 miljard in contanten.
Door een samengaan van deze beide vennootschappen zou een onderneming
ontstaan met een uitstekende positie als marktleider op het terrein
van baggeractiviteiten en zou tot een substantiële synergie wat kosten
betreft en tot substantiële besparingen op investeringen gekomen
worden.
(x) In een persbericht van 23 mei 2001 heeft HBG laten weten dat de
voorzitter van haar Raad van Bestuur, , tijdens de op
die dag te houden algemene vergadering van aandeelhouders zou laten
weten dat HBG, alvorens een definitief standpunt omtrent het bod in te
nemen, "ook alle andere alternatieven bestudeert in het kader van de
recentelijk bijgestelde Groepstrategie" alsmede dat - overigens - de
Centrale Ondernemingsraad van HBG in een op voorhand gegeven en
ongevraagd advies, de directie, de ondernemingsraad en de medewerkers
van HAM zich tegen het aanvaarden van het bod hadden uitgesproken,
zulks onder de toevoeging dat medewerkers en directie van HAM erkenden
dat bij de te maken afweging eveneens aan de belangen van de
aandeelhouders van HBG recht diende te worden gedaan.
(xi) Tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van HBG van 23
mei 2001 is het bod van Boskalis ampel besproken. Blijkens een tweetal
daarvan opgemaakte, niet formeel vastgestelde, verslagen is van de
zijde van de aandeelhouders de wenselijkheid van de aanvaarding van
het bod nadrukkelijk naar voren gebracht en hebben de voorzitters van
de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG diverse
bezwaren tegen het bod aan de orde gesteld en opgemerkt dat zij
alternatieven wilden vergelijken alsmede dat het doen plaatsvinden van
die vergelijking en het nemen van een beslissing omtrent het bod in
rust moest kunnen geschieden. Een concreet alternatief is in dit
verband door hen toen niet genoemd.
(xii) Op de expliciete vraag tijdens deze vergadering of HBG de
beslissing aan de aandeelhouders wilde voorleggen heeft [betrokkene
2], voorzitter van de Raad van Commissarissen van HBG, blijkens één
van de van de vergadering opgemaakte verslagen geantwoord: "Ik weet
niet of ik zo'n ruime toezegging kan doen. Ik denk dat dat alleen
speelt als het bod niet wordt geaccepteerd. Als er sprake is van een
profielwijziging zal dat worden voorgelegd aan de aandeelhouders.
Daarvan is geen sprake als het bod niet wordt geaccepteerd. Want als
dat wel gebeurt zijn de aandeelhouders, althans, (...) sommigen heel
blij."
(xiii) In verband met haar stelling dat tijdens voormelde vergadering
de toezegging van de zijde van HBG zou zijn gedaan dat de beslissing
omtrent het bod aan de aandeelhouders zou kunnen worden voorgelegd,
heeft (onder anderen) VEB verzocht te kunnen beschikken over de
bandopnamen van de vergadering. HBG heeft in dat verzoek niet
bewilligd.
(xiv) In een persbericht van 31 mei 2001 heeft HBG laten weten dat zij
niet ingaat op het bod van Boskalis en dat zij zich zou concentreren
op een samengaan van HAM en Ballast Nedam Baggeren B.V. in een nieuwe
vennootschap, Ballast HAM Baggeren B.V., waarin HBG voor twee derden
en Ballast Nedam voor een derde zou participeren, alsmede dat zij een
algemene vergadering van aandeelhouders zou beleggen teneinde deze
keuze toe te lichten.
(xv) De aandeelhouders zijn vervolgens opgeroepen voor een op 26 juni
2001 te houden algemene vergadering. Punt 2 van de agenda luidde:
"Informatie omtrent de bundeling door Hollandse Beton Groep nv en
Ballast Nedam nv van hun baggeractiviteiten." Bij wege van toelichting
bij dat agendapunt heeft HBG "ter vermijding van misverstand" nog
vermeld dat niet gevraagd zou worden om goedkeuring van de bedoelde
transactie door de algemene vergadering van aandeelhouders.
(xvi) Bij brief van 19 juni 2001 aan en
heeft de naamloze vennootschap N.V. laten weten in overleg
te willen treden over het samenvoegen van de bouwactiviteiten van [A
N.V.] en HBG, met dien verstande dat een definitief bod eerst zou
worden uitgebracht nadat overeenstemming was bereikt met Boskalis over
de overname door deze vennootschap van HAM. HBG is op de uitnodiging
niet ingegaan.
(xvii) Tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 26 juni
2001 heeft aan de hand van getoonde, maar niet aan de
aandeelhouders ter hand gestelde, sheets de beweegredenen van
voormelde keuze uiteengezet. Een deel van de sheets houdt een analyse
in van het bod van Boskalis.
(xviii) Aangenomen moet worden dat tegen het voornemen te besluiten
tot samenwerking met Ballast Nedam van de zijde van een belangrijk
aantal aandeelhouders ernstige bedenkingen bestonden. Een verzoek van
aandeelhouders hun gevoelen daaromtrent te peilen is door HBG niet
gehonoreerd.
(xix) HBG, HAM en Ballast Nedam hebben de hoofdlijnen van een
overeenkomst tot samenwerking vastgelegd in een op 31 mei 2001
ondertekend Memorandum of Understanding. Die samenwerking hield in dat
in HAM de baggeractiviteiten van Ballast Nedam zouden worden
ingebracht tegen uitgifte van aandelen in het kapitaal van HAM. HBG
heeft dit stuk niet in het geding gebracht. Wel heeft zij een
Geheimhoudingsovereenkomst tussen haar en Ballast Nedam van 27
december 2000 overgelegd, die is gesloten vanwege - zoals uit die
overeenkomst blijkt - het toen reeds beoogde samenwerkingsverband met
betrekking tot haar wederzijdse baggeractiviteiten. Voorts heeft HBG
de op 26 juni 2001 tussen haar, HAM en Ballast Nedam ter uitvoering
van de overeengekomen samenwerking gesloten Inbrengovereenkomst in het
geding gebracht.
(xx) VEB heeft bij verzoekschrift van 27 juni 2001 de
Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam verzocht een
onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van HBG over
het tijdvak vanaf 1 januari 2000. VEB heeft de Ondernemingskamer
tevens verzocht onmiddellijk bij wege van voorziening de vernietiging
dan wel schorsing van (de (verdere) uitvoering van) het besluit tot
het aangaan van de joint venture/samenwerkingsovereenkomst tussen HBG
en Ballast Nedam uit te spreken.
(xxi) De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 4 juli 2001
verstaan dat er gegronde redenen zijn tot twijfel aan een juist beleid
van HBG in het tijdvak van 1 januari 2000 tot de datum van de
beschikking en een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van
zaken van HBG over die periode. Zij heeft drs. J.F.M. Peters en prof.
dr. P.W. Moerland benoemd teneinde het onderzoek te verrichten. De
Ondernemingskamer heeft bij wege van onmiddellijke voorziening en voor
de duur van het geding HBG verboden aan de op 26 juni 2001 met Ballast
Nedam en Ballast Nedam Baggeren aangegane joint venture/samenwerking
(verder) uitvoering te geven.
(xxii) Nadat deze onderzoekers op 3 augustus 2001 het verslag van hun
onderzoek ter griffie van het Hof hadden neergelegd, heeft op 4
september 2001 een algemene vergadering van aandeelhouders van HBG
plaatsgevonden, waarin onder meer is gesproken over een rapport,
getiteld "Toelichting strategie HBG - Bericht aan aandeelhouders", dat
in overeenstemming met hetgeen dienaangaande door de onderzoekers in
hun verslag is aanbevolen door de voorzitters van onderscheidenlijk de
Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG was opgesteld.
In het rapport zijn de beleidsopties en beleidskeuzes van HBG en de
gevolgen daarvan uiteengezet. Voorts wordt daarin onder meer een
motivering gegeven voor het aangaan door HBG van de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam en Ballast Nedam Baggeren en is
uiteengezet om welke redenen naar het oordeel van HBG zulks in alle
opzichten de voorkeur verdiende boven het ingaan op het bod van
Boskalis en waarom de voordelen van het ingaan op het bod van
niet lijken op te wegen tegen de risico's van het integratieproces dat
op het ingaan op dat bod zou moeten volgen.
(xxiii) Op de algemene vergadering van aandeelhouders van 4 september
2001 was ongeveer 38 % van het geplaatste kapitaal van HBG aanwezig.
Met instemming van de voorzitters van onderscheidenlijk de Raad van
Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG zijn in de vergadering
aan de aandeelhouders twee verzoeken bij wege van peiling van de
mening van de aandeelhouders voorgelegd. Het eerste verzoek hield in
dat de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG het bod
van zouden dienen te onderzoeken en met haar besprekingen
over dit bod zouden dienen aan te gaan. Het tweede verzoek voorzag
erin dat de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG
niet langer het behoud van zowel de bouwactiviteiten als de
baggeractiviteiten als cruciaal uitgangspunt van de strategie van HBG
zouden moeten laten gelden. Blijkens de uitslag van de peiling heeft
een grote meerderheid - ongeveer 75% - van de ter vergadering
aanwezige aandeelhouders zich achter beide verzoeken geschaard. De
Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG hebben daarop
medegedeeld bereid te zijn besprekingen met omtrent een door
uit te brengen bod aan te gaan, zij het dat niet voldaan zou
worden aan de voorwaarde dat aan de joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam en Ballast Nedam Baggeren geen uitvoering zou worden
gegeven. Voorts hebben zij medegedeeld inwilliging van het tweede
verzoek niet aanvaardbaar te achten.
(xxiv) De Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG
hebben ter vergadering de toezegging gedaan dat een bod dat het gevolg
zou zijn van de besprekingen met en het standpunt
dienaangaande van HBG, aan de aandeelhouders ter bespreking zou worden
voorgelegd.
(xxv) Bij verzoekschriften van 11 en 12 september 2001 heeft VEB de
Ondernemingskamer verzocht te bepalen dat van wanbeleid is gebleken,
de besluiten van de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen tot
het aangaan van de joint venture met Ballast Nedam te vernietigen en
maatregelen te treffen die ertoe leiden dat geen uitvoering aan de
joint venture overeenkomst wordt gegeven. Subsidiair heeft VEB
verzocht een nader onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van
zaken over de periode 1 januari 2000 t/m 4 augustus 2001, aangevuld
met een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van HBG over de
periode nadien, voor zover nodig als een zelfstandig onderzoek op de
voet van art. 2:345 BW.
(xxvi) Bij beschikking van 19 september 2001 heeft de
Ondernemingskamer een nader onderzoek bevolen naar het beleid en de
gang van zaken van HBG over de periode van 1 januari 2000 tot 4 juli
2001 met betrekking tot de in de beschikking aangeduide onderwerpen en
heeft de Ondernemingskamer tot onderzoekers benoemd drs. M. Arentsen
RA, mr. L.P. van den Blink en drs. J.A. Nijhuis RA.
(xxvii) Nadat deze onderzoekers op 26 oktober 2001 het verslag van hun
onderzoek ter griffie van het Hof hadden neergelegd, heeft VEB bij
verzoekschrift van 6 november 2001 de Ondernemingskamer verzocht te
bepalen dat van wanbeleid is gebleken en de besluiten van de Raad van
Bestuur en de Raad van Commissarissen van HBG tot het aangaan van de
joint venture/samenwerking met Ballast Nedam te vernietigen. Het
verzoek is ter zitting van de Ondernemingskamer van 7 november 2001
behandeld.
4. De bestreden beschikking
4.1 In de in cassatie bestreden beschikking van 21 januari 2002 heeft
de Ondernemingskamer, voorzover thans van belang, verstaan dat is
gebleken van wanbeleid van HBG doordien zij heeft nagelaten de
algemene vergadering van aandeelhouders voorafgaande aan
besluitvorming dienaangaande te consulteren over de afwijzing door
haar van het bod van Boskalis op de aandelen in het geplaatste
kapitaal van HAM en het aangaan van de joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam alsmede vanwege de door de Raad van Commissarissen en de
Raad van Bestuur van HBG in het bijzonder in de algemene vergadering
van aandeelhouders van 26 juni 2001 aan de aandeelhouders tot
misverstand en een vertrouwensbreuk leidende wijze van het verschaffen
van informatie daaromtrent, een en ander zoals in de rov. 3.41 tot en
met 3.53 van de beschikking nader is omschreven.
4.2 Het oordeel van de Ondernemingskamer is, voorzover in cassatie nog
van belang, als volgt gemotiveerd.
4.2.1 De Ondernemingskamer heeft in de rov. 3.6 tot en met 3.36
onderzocht of uit de verslagen van de in deze zaak bevolen onderzoeken
van wanbeleid is gebleken, voorzover het betreft de inhoud van het
bekritiseerde beleid en het besluit tot het aangaan van een joint
venture/samenwerking door HBG met Ballast Nedam en Ballast Nedam
Baggeren, waarbij het volgens de Ondernemingskamer in het bijzonder
gaat om de vraag of HBG in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot
afwijzing van het bod van Boskalis en tot het aangaan van de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam. Deze laatste vraag heeft de
Ondernemingskamer in rov. 3.35 bevestigend beantwoord, waaraan de
Ondernemingskamer in rov. 3.36 heeft toegevoegd dat zulks ook geldt
voor de beslissing van HBG niet - in plaats van voor het aangaan van
de joint venture/samenwerking met Ballast Nedam - te opteren voor het
steunen van een openbaar bod van , nu dat bod in wezen met dat
van Boskalis valt te vergelijken, althans onvoldoende aannemelijk is
dat dat bod - significant - aantrekkelijker zou zijn dan dat van
Boskalis.
4.2.2 Vervolgens heeft de Ondernemingskamer in de rov. 3.38 tot en met
3.52 onderzocht of HBG wat betreft de wijze van totstandkoming van
haar beleid en van haar beslissing tot afwijzing van het bod van
Boskalis en tot het aangaan van de joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam heeft gehandeld met inachtneming van hetgeen elementaire
beginselen van behoorlijk ondernemerschap met zich brengen, en daarna
in rov. 3.53 geoordeeld dat zulks niet het geval is en dat van
wanbeleid moet worden gesproken.
4.2.3 Allereerst heeft de Ondernemingskamer na een weergave (in rov.
3.39) van hetgeen is voorgevallen in de algemene vergadering van
aandeelhouders op 23 mei 2001 naar aanleiding van een vraag van de
voorzitter van VEB met betrekking tot een mogelijke samenwerking van
HBG met een andere onderneming op het terrein van slechts de
baggeractiviteiten, in rov. 3.40 als volgt overwogen:
"Ook al is alleszins begrijpelijk dat de aandeelhouders uit deze
gedachtewisseling meenden te kunnen begrijpen dat zij tenminste
verdergaand bij de besluitvorming van HBG zouden worden betrokken dan
in feite het geval is geweest en ook al zijn de van de zijde van HBG
gebezigde bewoordingen als antwoord op duidelijke en doelgerichte
vragen zozeer voor diverse uitleg vatbaar dat HBG het over zichzelf
heeft afgeroepen dat de aandeelhouders in gemoede konden menen dat zij
een belangrijker rol in het besluitvormingsproces zouden gaan spelen
dan waarvan sprake is geweest, de Ondernemingskamer komt met de
onderzoekers (op pagina 23 van het verslag) tot het oordeel dat
hetgeen van de zijde van HBG ter vergadering naar voren is gebracht
onvoldoende is om tot de slotsom te komen dat HBG vanwege een daartoe
strekkende toezegging de te dezen genomen beslissingen niet had mogen
nemen zonder de instemming althans de goedkeuring van de algemene
vergadering van aandeelhouders. Het andersluidende betoog van (de
ontvankelijke) verzoekers verwerpt de Ondernemingskamer dan ook."
4.2.4 Vervolgens heeft de Ondernemingskamer onderzocht of de algemene
vergadering van aandeelhouders op andere gronden op verdergaande
betrokkenheid bij de besluitvorming van HBG aanspraak had dan HBG haar
heeft willen toestaan. Dat onderzoek heeft geleid tot de volgende
overwegingen:
a) Van belang zijn daarbij onder meer de opvattingen van HBG met
betrekking tot de - in kringen van het Nederlandse bedrijfsleven in
beginsel breed onderschreven - "Aanbevelingen voor goed bestuur,
adequaat toezicht en het afleggen van verantwoording" in het rapport
"Corporate Governance in Nederland van 1997, waaromtrent HBG in haar
jaarverslag over 1997 standpunten heeft ingenomen, die de
Ondernemingskamer in rov. 3.42 heeft weergegeven.
b) Naast de zojuist bedoelde opvattingen van HBG zelf en de in rov.
3.39 weergegeven uitlatingen van de voorzitter van de Raad van
Commissarissen van HBG zijn voorts van belang "de heden ten dage breed
in de samenleving gedragen opvattingen over corporate governance en
meer in het bijzonder over de in gewicht en betekenis toegenomen rol
en positie van - onder meer - de algemene vergadering van
aandeelhouders". (rov. 3.43)
c) Het bestuur van een vennootschap is rechtens niet gehouden het
aangaan van een joint venture ter instemming of goedkeuring aan de
algemene vergadering van aandeelhouders voor te leggen, althans
wanneer die joint venture past in het profiel van de gebruikelijke en
normale ondernemingsactiviteiten van de vennootschap. Een dergelijke
beslissing behoeft ook niet vooraf ter consultering te worden
voorgelegd, al is dat in het algemeen wel raadzaam. (rov. 3.44)
d) Indien echter "door een derde een - openbaar - bod wordt gedaan op
een onderdeel van de - al of niet in een dochtervennootschap
uitgeoefende - activiteiten van een vennootschap van een aard en
omvang als waarvan in het onderhavige geval met betrekking tot het bod
van Boskalis op HAM en daarmee op de voor HBG van wezenlijk belang
zijnde baggeractiviteiten sprake is en het bestuur van de betrokken
vennootschap zou overwegen aan het slagen van zo een bod medewerking
te verlenen", behoeft naar het oordeel van de Ondernemingskamer "zulk
een - wijziging van - beleid - in beginsel - de instemming van de
algemene vergadering van aandeelhouders." (rov. 3.45)
e) Indien het bestuur van de vennootschap aan het welslagen van
bedoeld bod juist niet zijn medewerking wil geven, "brengen de
beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur zoals die naar thans
vigerende opvattingen moeten worden begrepen wel met zich dat de
algemene vergadering van aandeelhouders dienaangaande wordt
geconsulteerd vóórdat het ondernemingsbestuur tot besluitvorming
overgaat, ook al blijft de uiteindelijke besluitvorming aan het
bestuur voorbehouden."
f) Dat klemt althans te meer in een geval als het onderhavige, gezien
1. in de eerste plaats de precaire situatie van HBG in verband met de
teleurstellende bedrijfsresultaten,
2. in de tweede plaats het grote aantal aandeelhouders dat zich ten
faveure van aanvaarding van het bod van Boskalis had uitgelaten,
3. in de derde plaats de verwachtingen die de aandeelhouders mochten
ontlenen aan hetgeen - zoals in rov. 3.39 is weergegeven - in de
algemene vergadering van aandeelhouders met betrekking tot de
besluitvorming inzake het bod van Boskalis van de zijde van HBG was
opgemerkt, en
4. in de vierde plaats de - in rov. 3.43 weergegeven - wijze waarop
HBG de beginselen van corporate governance heeft begrepen en heeft
onderschreven. (rov. 3.46)
g) Aan definitieve besluitvorming voorafgaande consultatie van de
algemene vergadering van aandeelhouders en onbevooroordeelde
gedachtewisseling met de aandeelhouders op de grondslag van concrete
en begrijpelijke informatie waren te meer geboden, doordat de
onderhavige zaak hierdoor wordt gekenmerkt dat het afwijzen van het
bod van Boskalis mede werd ingegeven door, althans niet los kan worden
gezien van de voorkeur van Raad van Commissarissen en Raad van Bestuur
van HBG voor het aangaan van een joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam. (rov. 3.47)
h) HBG mocht de door haar gemaakte keuze zonder voorafgaande
instemming of achteraf te verlenen goedkeuring van de algemene
vergadering van aandeelhouders maken, zulks op grond van het in rov.
3.41 tot en met 3.47 overwogene alsmede op grond dat aan de ene kant
de twee zich voordoende mogelijkheden elkaar in financieel opzicht -
en daarmee ook gemeten naar shareholder value - niet veel ontlopen en
aan de andere kant ingaan op het bod van Boskalis - anders dan het
aangaan van een joint venture/samenwerking met Ballast Nedam - een
majeure verandering teweeg zou brengen in het ondernemingsprofiel dat
HBG blijkens haar jaarverslag over 1997 beoogde te handhaven en
derhalve in de essentiële kenmerken van de aard en structuur van de
onderneming van HBG zoals het beleggende publiek die mocht verwachten.
(rov. 3.48) HBG was niet gehouden op het bod van Boskalis in te gaan.
(rov. 3.49)
i) Wel leiden de voorafgaande overwegingen tot de slotsom dat de Raad
van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG tekort zijn
geschoten in hun verplichtingen tot consultatie vooraf van de algemene
vergadering van aandeelhouders zoals in het voorgaande omschreven. "In
de algemene vergadering van aandeelhouders van 23 mei 2001 is van de
hier bedoelde consultatie geen sprake geweest. Zij werd toegezegd voor
een volgende vergadering. Niettemin heeft ook in de algemene
vergadering van aandeelhouders van 26 juni 2001 niet een zodanige
consultatie plaatsgevonden." Toen werd uitsluitend een toelichting
gegeven op een reeds genomen besluit, die bovendien "plaats vond op
een wijze die als bepaald ontoereikend en onbevredigend moet worden
aangemerkt". In dat opzicht heeft HBG zich niet gehouden aan de eigen
opvattingen over corporate governance, die onder meer inhouden dat de
aandeelhouders "geïnformeerd en betrokken" in de algemene vergadering
van aandeelhouders met de ondernemingsleiding van gedachten moeten
kunnen wisselen. "Van een dusdanige gedachtewisseling heeft immers in
redelijkheid geen sprake kunnen zijn. Het effect van de gebrekkige
communicatie is bovendien geweest dat ernstige misverstanden zijn
gerezen en dat tussen de Raad van Commissarissen en de Raad van
Bestuur van HBG enerzijds en - een zeer aanzienlijk deel van - de
aandeelhouders anderzijds een vertrouwensbreuk is ontstaan, met alle
schadelijke gevolgen van dien." (rov. 3.50)
j) Onder verwijzing naar hetgeen in 3.50 is overwogen en de in rov.
3.51 en 3.52 weergegeven bevindingen van de bij de beschikkingen van 4
juli 2001 en 19 september 2001 benoemde onderzoekers komt de
Ondernemingskamer tot het oordeel dat HBG wat betreft de wijze van
totstandkomen van het in deze zaak bestreden beleid van HBG en haar
besluit tot het aangaan van de joint venture/samenwerking met Ballast
Nedam heeft gehandeld in strijd met hetgeen elementaire beginselen van
behoorlijk ondernemerschap met zich brengen en wel aldus dat van
wanbeleid moet worden gesproken. Daaraan doet volgens de
Ondernemingskamer niet af dat HBG in verband met de met Ballast Nedam
overeengekomen geheimhouding niet steeds of niet steeds in volle
omvang opening van zaken kon geven. (rov. 3.53)
4.2.5 De Ondernemingskamer heeft in het kader van de door haar ontkennend beantwoorde vraag of vervolgens een voorziening dient te worden getroffen verder onder meer nog overwogen dat het aangaan van de onderhavige joint venture/samenwerking met Ballast Nedam weliswaar als een majeure beslissing moet worden aangemerkt, maar dat anderzijds het profiel van de door HBG uitgeoefende onderneming naar de kern onveranderd is gebleven, temeer waar zij in de joint venture/samenwerking voor twee derden participeert. (rov. 3.56)
5. Beooordeling van het incidenteel beroep
5.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst het incidenteel beroep te
behandelen, waarin VEB opkomt tegen de hiervóór in 4.2.4 onder c) en
h), alsmede in 4.2.5 samengevatte oordelen van de Ondernemingskamer,
voorzover deze in het kort hierop neerkomen dat het aangaan van de
joint venture/samenwerking met Ballast Nedam, anders dan het ingaan op
een bod van Boskalis, past in het profiel van de gebruikelijke en
normale ondernemingsactiviteiten van HBG, althans het
ondernemingsprofiel van HBG niet in belangrijke mate of naar de kern
heeft gewijzigd.
5.2 Het middel is tevergeefs voorgesteld. In het bestreden oordeel
heeft de Ondernemingskamer zich klaarblijkelijk aangesloten bij de
bevindingen van de bij de beschikking van 19 september 2001 benoemde
onderzoekers, die erop neerkomen dat HBG zich op redelijke gronden op
het standpunt stelt dat de joint venture met Ballast Nedam geen
profielwijziging van betekenis meebrengt, gegeven het feit dat voor
HBG de twee-eenheid bouw en bagger blijft bestaan en HBG in de joint
venture een tweederde - zij het daarmee niet een onder alle
omstandigheden absolute controle garanderende - meerderheid zal
hebben. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting,
ook niet wanneer daarbij de in het middel bedoelde "change of
control"-bepaling wordt betrokken. Het kan voor het overige als van
feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het
is ook geenszins onbegrijpelijk en behoefde in het licht van het debat
van partijen geen nadere motivering.
6. Beoordeling van het principaal beroep
6.1 Bij de beoordeling van de hierna te bespreken onderdelen van het
middel wordt vooropgesteld dat de Ondernemingskamer blijkens de
bestreden beschikking kennelijk steeds in het oog heeft gehouden dat
de afwijzing door de ondernemingsleiding van HBG van het door Boskalis
bij brieven van 20 februari 2001 en 7 mei 2001 aangekondigde bod op de
baggeractiviteiten van HBG niet los kan worden gezien van de toen
inmiddels reeds lopende besprekingen van HBG met Ballast Nedam over
het aangaan van een joint venture/samenwerking op het gebied van de
baggeractiviteiten. Voorts moet, nu het cassatieberoep zich niet richt
tegen de hiervóór in 4.2.1 weergegeven oordelen van de
Ondernemingskamer, in cassatie ervan worden uitgegaan dat HBG in
redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afwijzing van het bod van
Boskalis en tot het aangaan van de joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam en dat zulks ook geldt voor het niet steunen van een
eventueel openbaar bod van .
6.2 In cassatie is aan de orde of, uitgaande van de redelijkheid van
de gemaakte keuze van HBG voor Ballast Nedam en daarmee tegen
Boskalis, de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van HBG
zijn tekortgeschoten in de wijze waarop de algemene vergadering van
aandeelhouders bij de besluitvorming dienaangaande is betrokken en
daarover is geïnformeerd. Daarbij geldt in de eerste plaats dat, zoals
de Ondernemingskamer blijkens haar hiervóór in 4.2.4 onder c)
weergegeven overweging terecht - en in cassatie niet bestreden - heeft
geoordeeld, het bestuur van een vennootschap rechtens niet gehouden is
het aangaan van een joint venture ter instemming of goedkeuring aan de
algemene vergadering van aandeelhouders voor te leggen, wanneer die
joint venture past in het profiel van de gebruikelijke en normale
ondernemingsactiviteiten van de vennootschap, hetgeen hier blijkens
het onder 5 overwogene moet worden aangenomen. In de tweede plaats
komt bij de beantwoording van de vraag in welke mate HBG verplicht was
de aandeelhouders bij de besluitvorming te betrekken en hen
dienaangaande te informeren, betekenis toe aan de omstandigheid dat de
gewone aandelen van HBG aan de beurs zijn genoteerd. Die omstandigheid
brengt mee dat, zoals de Ondernemingskamer blijkens haar rov. 3.48 ook
heeft onderkend, niet slechts de algemene vergadering van
aandeelhouders maar ook het beleggend publiek belang heeft bij
(informatie over) de besluitvorming met betrekking tot het te voeren
beleid.
6.3 De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval
een verplichting tot voorafgaande consultatie van de algemene
vergadering van aandeelhouders bestond. Die verplichting is blijkens
de hiervóór in 4.2.4 onder e) tot en met i) weergegeven overwegingen
gegrond op een aantal kennelijk in samenhang te beschouwen argumenten.
6.4.1 In de eerste plaats heeft de Ondernemingskamer (zie 4.2.4 onder e)), kennelijk in algemene zin, geoordeeld dat voor het geval dat "door een derde een - openbaar - bod wordt gedaan" op een wezenlijk onderdeel van de activiteiten van een vennootschap, aan het welslagen waarvan het bestuur van die vennootschap zijn medewerking niet wil verlenen, de beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur zoals die naar thans vigerende opvattingen moeten worden begrepen, meebrengen dat het bestuur voorafgaand aan de besluitvorming dienaangaande de algemene vergadering van aandeelhouders dient te consulteren, ook al blijft de uiteindelijke besluitvorming aan het bestuur voorbehouden. Bij de beoordeling van de in onderdeel 5 tegen dit oordeel aangevoerde rechtsklacht moet ervan worden uitgegaan dat, nu de Ondernemingskamer spreekt van "een - openbaar - bod", de door haar aanvaarde rechtsregel (ook) van toepassing is in het zich hier voordoende geval dat niet een openbaar bod is uitgebracht op de aandelen van een vennootschap, maar wel (door Boskalis) aan de vennootschap (HBG) is medegedeeld - en in de openbaarheid is gebracht - dat een onderhands bod wordt uitgebracht op een wezenlijk deel van de activiteiten van de vennootschap, welk bod vervolgens door de vennootschap wordt afgewezen.
6.4.2 In de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt in de punten 2.30
tot en met 2.46 een overzicht gegeven van voor een beoordeling van de
juistheid van de door de Ondernemingskamer aanvaarde rechtsregel van
belang zijnde bestaande en voorgestelde wettelijke regelingen,
rapporten, adviezen en literatuur. Evenals de Advocaat-Generaal komt
de Hoge Raad tot de slotsom dat noch in de huidige wettelijke
regeling, noch in de thans bekende voorstellen tot wijziging daarvan,
noch in de in Nederland aanvaarde inzichten omtrent corporate
governance, voldoende steun is te vinden voor de door de
Ondernemingskamer aanvaarde rechtsregel, inhoudende dat een
verplichting tot voorafgaande consultatie van de algemene vergadering
van aandeelhouders bestaat in het geval dat het bestuur van een
vennootschap geen medewerking wil verlenen aan een in de openbaarheid
gebracht onderhands bod op een wezenlijk deel van de activiteiten van
de vennootschap. Daarbij is in aanmerking te nemen dat afwijzing van
een dergelijk bod in de regel meebrengt dat in de wezenlijke kenmerken
van de vennootschap en in het profiel van de daaraan verbonden
onderneming geen verandering wordt gebracht, laat staan een wijziging
van zo ingrijpende aard dat instemming vooraf of goedkeuring achteraf
van de algemene vergadering van aandeelhouders vereist zou zijn. De
door de Ondernemingskamer aangenomen verplichting tot voorafgaande
consultatie van de algemene vergadering van aandeelhouders gaat
weliswaar minder ver, maar ook aan een verplichting tot voorafgaande
consultatie zijn zodanige bezwaren verbonden, dat die niet kan worden
aanvaard zonder een wettelijke of statutaire regeling, met name
omtrent de omstandigheden waaronder de verplichting ontstaat en het
tijdstip waarop een consultatie zou moeten plaatsvinden, alsmede
omtrent de consequenties die aan de niet-naleving van die verplichting
zouden moeten worden verbonden. Bij gebreke van een dergelijke nadere
regeling zou een verplichting tot voorafgaande consultatie van de
algemene vergadering van aandeelhouders, naast of in plaats van een
eventueel vereiste van voorafgaande instemming of goedkeuring
achteraf, tot onaanvaardbare rechtsonzekerheid leiden. Voorts is bij
een beursvennootschap in aanmerking te nemen dat in het kader van een
voorafgaande consultatie te verstrekken informatie over de
aanvaardbaarheid van een onderhands bod en over mogelijk door het
bestuur van de vennootschap overwogen alternatieven, mede aan het
beleggend publiek beschikbaar zal moeten worden gesteld. Overigens
zijn ook de bij de beschikkingen van 4 juli 2001 en van 19 september
2001 benoemde onderzoekers klaarblijkelijk niet van het bestaan van de
door de Ondernemingskamer aangenomen verplichting tot voorafgaande
consultatie uitgegaan.
De in onderdeel 5 aangevoerde rechtsklacht is gegrond en het onderdeel
behoeft voor het overige geen bespreking meer.
6.4.3 Nu, zoals hiervoor in 6.1 overwogen, de Ondernemingskamer
telkens de besluitvorming inzake de afwijzing van het bod van Boskalis
heeft bezien in samenhang met het aangaan van de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam, moet ervan worden uitgegaan
dat de Ondernemingskamer de bedoelde verplichting tot voorafgaande
consultatie van de algemene vergadering van aandeelhouders ook heeft
aanvaard voor de besluitvorming omtrent die - naar uit het hiervóór in
5 overwogene volgt: binnen het profiel van HBG passende - joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam. Op de gronden vermeld in 6.4.2
slaagt ook de tegen dit oordeel gerichte rechtsklacht van onderdeel 6,
dat voor het overige geen behandeling meer behoeft. Onderdeel 7 mist
na het voorgaande zelfstandig belang en behoeft daarom geen
behandeling.
6.5 Zoals hiervóór in 6.3 vermeld, heeft de Ondernemingskamer de
verplichting tot voorafgaande consultatie mede gebaseerd op andere
argumenten dan de hiervoor verworpen rechtsregel. Derhalve komt aan de
orde of de bedoelde verplichting wel bestaat onder één of meer van de
hiervóór in 4.2.4 onder f) samengevatte vier omstandigheden, die de
Ondernemingskamer tot het oordeel hebben gebracht dat die verplichting
"althans te meer in een geval als het onderhavige" klemt.
6.6.1 Onderdeel 1 richt zich tegen de in 4.2.4 onder f) en 3 genoemde
omstandigheid dat de aandeelhouders verwachtingen mochten ontlenen aan
hetgeen in de algemene vergadering van aandeelhouders van 23 mei 2001
met betrekking tot de besluitvorming inzake het bod van Boskalis door
HBG was opgemerkt. Bij de beoordeling van dit onderdeel is van belang
dat de Ondernemingskamer in haar hiervóór in 4.2.3 aangehaalde rov.
3.40 heeft overwogen dat uit de gedachtenwisseling in de algemene
vergadering van aandeelhouders van 23 mei 2001 niet kan worden
afgeleid dat, kort gezegd, een toezegging is gedaan de te dezen
genomen beslissingen niet zonder instemming of goedkeuring van de
algemene vergadering van aandeelhouders te nemen, maar dat de
aandeelhouders mochten menen dat zij "tenminste verdergaand bij de
besluitvorming van HBG zouden worden betrokken dan in feite het geval
is geweest". Met dit laatste heeft de Ondernemingskamer blijkens haar
hiervóór in 4.2.4 onder i) aangehaalde rov. 3.50 kennelijk het oog op
een toezegging tot voorafgaande consultatie op een volgende
vergadering. Het onderdeel klaagt terecht over de onbegrijpelijkheid
van dit oordeel. De weergave in rov. 3.39 van de beschikking van
hetgeen op 23 mei 2001 is voorgevallen, waarvan de juistheid en
volledigheid zijn gecontroleerd door een van de bij de beschikking van
19 september 2001 benoemde onderzoekers, laat geen andere
gevolgtrekking toe dan dat, afgezien van het zich hier niet voordoende
geval dat zich een belangrijke verandering in het profiel van HBG zou
voordoen, HBG zich niet heeft willen verbinden de algemene vergadering
van aandeelhouders voorafgaand te consulteren (in de woorden van de
voorzitter van de Raad van Commissarissen) "als wij niks veranderen
aan HBG, hetgeen niet gebeurt wanneer we alleen maar zeggen we houden
HAM". Daarmee wordt onmiskenbaar gedoeld op een situatie zoals die
zich hier voordoet, waarin de voorgenomen afwijzing van een door een
derde gedaan onderhands bod geen verandering van het profiel van HBG
meebrengt.
Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. Het
voorgaande geldt ook voor onderdeel 2, dat terecht tot uitgangspunt
neemt dat het door de Ondernemingskamer overwogene niet alleen ziet op
de afwijzing van het bod van Boskalis, maar ook op het aangaan van de
joint venture/samenwerking met Ballast Nedam.
6.6.2 Onderdeel 3 keert zich tegen hetgeen de Ondernemingskamer in
haar hiervóór in 4.2.4 onder f) en 4 samengevatte overweging heeft
geoordeeld over de wijze waarop HBG de beginselen van corporate
governance heeft begrepen en onderschreven, alsmede tegen het belang
dat de Ondernemingskamer daaraan mede heeft gehecht bij de
beantwoording van de vraag of een verplichting tot voorafgaande
consultatie van de algemene vergadering van aandeelhouders bestond.
Het onderdeel klaagt terecht dat hetgeen HBG in haar jaarverslag over
1997 als eigen opvatting omtrent de aanbevelingen van de Commissie
Corporate Governance heeft vermeld, niet de conclusie toelaat dat
volgens HBG zelf beslissingen als de onderhavige voorafgaand aan de
besluitvorming aan de algemene vergadering van aandeelhouders behoren
te worden voorgelegd. Uit het door de Ondernemingskamer in haar rov.
3.42 aangehaalde jaarverslag onder het kopje "Majeure wijzigingen in
de aard en omvang van de onderneming" blijkt integendeel dat HBG meent
dat het de taak van de Raad van Bestuur is om, onder toezicht van de
Raad van Commissarissen, vorm te geven aan de aard en omvang van de
onderneming, waarover aan de algemene vergadering van aandeelhouders
verslag wordt gedaan en verantwoording afgelegd, terwijl de huidige
strategie - waarvoor bepalend zijn de kernactiviteiten bouwen en
baggeren - wordt uitgedragen in de jaarverslagen en bij ontmoetingen
met aandeelhouders en analisten. Uit de bedoelde passage blijkt voorts
dat HBG de belangen van de aandeelhouders (naast die van andere
betrokkenen) bij de vaststelling van de aard en de strategie van de
onderneming onderkent, maar meent dat in het door haar vrijwillig
aanvaarde structuurregime bij voldoende "checks and balances", waarbij
inzichtelijke informatie wordt verschaft en rekening en verantwoording
wordt afgelegd, aandeelhouders op adequate wijze invloed kunnen
uitoefenen. Uit een en ander valt niet af te leiden dat HBG meent dat
haar eigen opvattingen omtrent corporate governance nopen tot
aanvaarding van de door de Ondernemingskamer aangenomen verplichte
voorafgaande consultatie ingeval een onderhands bod van een derde
wordt afgewezen en daardoor geen majeure wijziging in het
ondernemingsprofiel optreedt. Dit geldt ook wanneer daarbij nog wordt
betrokken dat in het jaarverslag onder het kopje "Investor relations"
wordt vermeld dat "Daarmee" (gedoeld wordt hier op onder meer de
publicatie van het jaarverslag, het halfjaarbericht en het veelvuldig
en breed verspreiden van informatie aan nieuwsmedia) "aandeelhouders
geïnformeerd en betrokken in de Algemene Vergadering van
Aandeelhouders met de ondernemingsleiding van gedachten
wisselen".
6.6.3 Onderdeel 3 klaagt derhalve terecht dat het aanvaarden van een
verplichting tot voorafgaande consultatie met betrekking tot de
afwijzing van het bod van Boskalis niet, ook niet mede, kan worden
gegrond op de eigen opvattingen van HBG omtrent corporate governance.
Hetzelfde geldt voor onderdeel 4, dat terecht tot uitgangspunt neemt
dat het door de Ondernemingskamer overwogene niet alleen ziet op de
afwijzing van het bod van Boskalis, maar ook op het aangaan van de
joint venture/samenwerking met Ballast Nedam.
6.6.4 Omtrent het hiervóór overwogene kan niet anders worden
geoordeeld indien, zoals de Ondernemingskamer heeft overwogen (zie
hiervóór 4.2.4 onder f) en 1) en in onderdeel 8 wordt bestreden,
sprake was van een "precaire situatie van HBG in verband met de
teleurstellende bedrijfsresultaten". Dat zelfde geldt voor het door
onderdeel 9 bestreden oordeel (zie 4.2.4 onder f) en 2) dat van belang
is de omstandigheid dat een groot aantal aandeelhouders zich ten
faveure van aanvaarding van het bod van Boskalis had uitgelaten. De
bedoelde omstandigheden kunnen immers, nadat de hiervóór besproken
argumenten ontoereikend zijn gebleken, niet, ook niet wanneer zij
tezamen worden genomen, leiden tot aanvaarding van een verplichting
tot voorafgaande consultatie noch tot het oordeel dat HBG heeft
gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord
ondernemerschap door de algemene vergadering van aandeelhouders niet
te consulteren voorafgaand aan de besluitvorming ter zake van de
afwijzing van het bod van Boskalis en het aangaan van de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam. De onderdelen 8 en 9 behoeven
derhalve geen behandeling.
6.7 Onderdeel 10 mist na het voorgaande zelfstandige betekenis.
6.8.1 De Ondernemingskamer heeft blijkens de verwijzing in haar
hiervóór in 4.2.4 onder j) weergegeven rov. 3.53 naar rov. 3.50, 3.51
en 3.52, haar oordeel dat sprake is van wanbeleid mede doen steunen op
de omstandigheid dat de wijze van communiceren in de algemene
vergadering van aandeelhouders van 26 juni 2001 zeer gebrekkig was,
waardoor ernstige misverstanden zijn gerezen en een vertrouwensbreuk
is ontstaan tussen de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur
enerzijds en - een zeer aanzienlijk deel van - de aandeelhouders
anderzijds, met alle schadelijke gevolgen van dien. Dit brengt mee dat
de in onderdeel 15 vervatte rechtsklacht, voorzover inhoudende dat de
hier bedoelde omstandigheid niet zelfstandig het oordeel van de
Ondernemingskamer dat sprake is van wanbeleid kan dragen, bespreking
behoeft.
6.8.2 De wijze waarop een beursvennootschap als HBG in haar
jaarverslagen, kwartaalberichten en (andere) publicaties ten dienste
van (onder meer) het beleggende publiek alsmede in de algemene
vergadering van aandeelhouders verantwoording aflegt van en informatie
verschaft over de door haar gemaakte beleidskeuzen kan onder
omstandigheden dusdanig gebrekkig zijn dat dit een handelen in strijd
met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap oplevert.
Zulks kan in het bijzonder het geval zijn indien het bestuur van de
vennootschap in dit opzicht bij herhaling en stelselmatig
tekortschiet. Daarvan is in het onderhavige geval klaarblijkelijk
echter geen sprake. Het gewraakte gebrekkige communiceren heeft
blijkens de bestreden beschikking en de door de Ondernemingskamer aan
haar oordeel ten grondslag gelegde passages uit de onderzoeksverslagen
betrekking op de algemene vergadering van aandeelhouders van 26 juni
2001, waarin een toelichting werd gegeven op de door HBG gemaakte
keuze voor het aangaan van een joint venture/samenwerking met Ballast
Nedam, welke keuze een positieve reactie op de door Boskalis en [A
N.V.] gedane voorstellen uitsloot. Ook indien wordt aangenomen dat de
informatie over de samenwerking met Ballast Nedam (waaromtrent
overigens - naar de bij de beschikking van 19 september 2001 benoemde
onderzoekers in hun verslag vermeldden - in verband met de
overeengekomen geheimhouding nauwelijks informatie kon worden gegeven)
en over hetgeen HBG bekend was met betrekking tot de voornemens van
Boskalis en gebrekkig was en dat daardoor misverstanden en
een vertrouwensbreuk ontstonden, dan rechtvaardigt een dergelijk
eenmalig tekortschieten niet het oordeel dat HBG handelde in strijd
met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Zoals de
Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 10 januari 1990,
nr. 21, NJ 1990, 466 (Ogem) kan ook een enkele gedraging wanbeleid
opleveren, met name indien die gedraging tot voor de onderneming zeer
schadelijke gevolgen heeft geleid. Van zeer schadelijke gevolgen in
deze zin kan echter niet worden gesproken in een situatie waarin in
een algemene vergadering van aandeelhouders een omstreden beleidskeuze
wordt toegelicht en gebrekkige communicatie dienaangaande leidt tot
het ontstaan van misverstanden en een vertrouwensbreuk met
aandeelhouders die zich met de gemaakte keuze niet kunnen verenigen.
6.8.3 Uit het voorafgaande volgt dat de hiervóór in 6.8.1 bedoelde
rechtsklacht gegrond is en de overige in de onderdelen 11 tot en met
16 vervatte klachten, die alle betrekking hebben op oordelen van de
Ondernemingskamer omtrent de (gebrekkigheid van de) communicatie met
de algemene vergadering van aandeelhouders en de daaraan door de
Ondernemingskamer verbonden gevolgtrekkingen, geen behandeling
behoeven omdat HBG daarbij geen belang heeft.
7. Slotsom
Het hiervóór overwogene brengt mee dat het incidenteel beroep moet
worden verworpen en dat het principaal beroep slaagt. De Hoge Raad kan
zelf de zaak afdoen.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van 21 januari
2002, voorzover daarin is beslist dat is gebleken van in die
beschikking nader omschreven wanbeleid;
wijst de bij de inleidende verzoekschriften gedane verzoeken, hiervóór
onder 1 vermeld, af;
veroordeelt VEB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van HBG begroot op EUR 252,69 aan verschotten
en EUR 1.365,-- voor salaris;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VEB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van HBG begroot op EUR 1.135,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp
Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der
Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en F.B. Bakels, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 februari
2003.
*** Conclusie ***
Nr. OK 101
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 29 november 2002
Conclusie inzake:
Hollandsche Beton Groep N.V.
tegen
Vereniging van Effectenbezitters
Inleiding
Het gaat in deze zaak om de vraag of de ondernemingskamer terecht en
op goede gronden heeft verstaan dat is gebleken van wanbeleid bij HBG
in de periode van 1 januari 2000 tot 4 juli 2001.
De ondernemingskamer heeft deze beslissing gegrond op twee pijlers:
a) HBG heeft niet voldaan aan de plicht de aandeelhoudersvergadering
te consulteren en
b) De wijze van het verschaffen van informatie aan de aandeelhouders
heeft tot misverstand en een vertrouwensbreuk geleid.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie, HBG, oefent wereldwijd een onderneming
uit die bestaat uit de divisies bouw en vastgoed, civiel, baggeren en
consultancy en engineering. Bij HBG zijn wereldwijd ongeveer 18.700
personen werkzaam. Zij heeft in 2000 een omzet behaald van EUR 5,4
miljard. Het resultaat uit de bedrijfsvoering bedroeg in 2000 EUR 67
miljoen negatief.
1.2 De baggeractiviteiten van HBG zijn althans waren ondergebracht in
de besloten vennootschap Hollandsche Aanneming Maatschappij B.V., HAM.
De omzet van deze vennootschap bedroeg in 2000 EUR 411 miljoen,
hetgeen neerkomt op 8% van de omzet van HBG. Het resultaat uit de
bedrijfsvoering van HAM bedroeg in 2000 EUR 57 miljoen.
1.3 Het geplaatste kapitaal van HBG bestaat uit 34.950.951 gewone
aandelen van nominaal f 2,-- elk, 34.588.280 preferente aandelen van
nominaal f 2,-- elk en 71 prioriteitsaandelen van nominaal f 2,-- elk.
De gewone aandelen zijn genoteerd aan de Effectenbeurs te Amsterdam
Euronext N.V.
1.4 Op 15 mei 2000 hebben HBG en de naamloze vennootschap Koninklijke
Boskalis Westminster N.V., Boskalis, bekendgemaakt dat zij streven
naar een juridische fusie op basis van gelijkwaardigheid en dat zij
verwachten dienaangaande volledige overeenstemming te krijgen.
1.5 HBG en Boskalis hebben op 10 juli 2000 laten weten dat zij in goed
overleg hebben besloten de fusiebesprekingen te beëindigen vanwege een
verschil van mening over de toekomst van de bouwactiviteiten en dat
zij blijven samenwerken bij de uitvoering van omvangrijke joint
venture-opdrachten.
1.6 Op 4 september 2000 heeft HBG een persbericht uitgegeven waarin
zij heeft medegedeeld dat een ingrijpende koerswijziging in gang is
gezet en dat zij in verband daarmee voorzieningen zal treffen tot een
bedrag van ongeveer Euro 166 miljoen waardoor naar verwachting een
netto verlies over 2000 van Euro 68 miljoen zou gaan ontstaan.
1.7 Dit persbericht is voor Boskalis aanleiding geweest HBG te
benaderen met (zakelijk weergegeven) het verzoek opnieuw te gaan
spreken over een fusie tussen de beide vennootschappen omdat naar de
opvatting van Boskalis uit de aangekondigde beleidswijziging bleek dat
HBG geopteerd had voor een beleid dat overeenstemde met de voorstellen
die Boskalis eerder had gedaan naar aanleiding van het in mei 2000
plaatsgevonden hebbend due-diligence onderzoek, welke voorstellen toen
echter niet door HBG werden onderschreven.
HBG heeft afwijzend op het verzoek gereageerd.
1.8 Bij brieven van 20 februari 2001 en 7 mei 2001 heeft Boskalis aan
HBG aangeboden de aandelen in HAM over te nemen, aanvankelijk voor een
bedrag van f 1 miljard in contanten, welk bedrag zij later heeft
verhoogd tot f 1,25 miljard in contanten.
1.9 Nadat HBG ook in deze brieven geen aanleiding had gevonden
andermaal besprekingen met Boskalis te entameren, heeft Boskalis op 7
mei 2001 in een persbericht laten weten dat zij een bod had
uitgebracht op HAM voor een bedrag van f 1,25 miljard in contanten.
Door een samengaan van deze beide vennootschappen zou een onderneming
ontstaan met een uitstekende positie als marktleider op het terrein
van baggeractiviteiten en zou tot een substantiële synergie wat kosten
betreft en tot substantiële besparingen op investeringen gekomen
worden.
1.10 In een persbericht van 23 mei 2001 heeft HBG laten weten dat de
voorzitter van haar Raad van Bestuur, , tijdens de op
die dag te houden algemene vergadering van aandeelhouders zou laten
weten dat HBG, alvorens een definitief standpunt omtrent het bod in te
nemen, "ook alle andere alternatieven bestudeert in het kader van de
recentelijk bijgestelde Groepstrategie" alsmede dat - overigens - de
Centrale Ondernemingsraad van HBG in een op voorhand gegeven en
ongevraagd advies, de directie, de ondernemingsraad en de medewerkers
van HAM zich tegen het aanvaarden van het bod hadden uitgesproken,
zulks onder de toevoeging dat medewerkers en directie van HAM erkenden
dat bij de te maken afweging eveneens aan de belangen van de
aandeelhouders van HBG recht diende te worden gedaan.
1.11 Tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van HBG van 23
mei 2001 is het bod van Boskalis ampel besproken. Blijkens een tweetal
daarvan opgemaakte, niet formeel vastgestelde, verslagen is van de
zijde van de aandeelhouders de wenselijkheid van de aanvaarding van
het bod nadrukkelijk naar voren gebracht en hebben de voorzitters van
de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG diverse
bezwaren tegen het bod aan de orde gesteld en opgemerkt dat zij
alternatieven wilden vergelijken alsmede dat het doen plaatsvinden van
die vergelijking en het nemen van een beslissing omtrent het bod in
rust moest kunnen geschieden. Een concreet alternatief is in dit
verband door hen toen niet genoemd.
1.12 Op de expliciete vraag tijdens deze vergadering of HBG de
beslissing aan de aandeelhouders wilde voorleggen heeft [betrokkene
2], voorzitter van de Raad van Commissarissen van HBG, blijkens één
van de van de vergadering opgemaakte verslagen geantwoord: "Ik weet
niet of ik zo'n ruime toezegging kan doen. Ik denk dat dat alleen
speelt als het bod niet wordt geaccepteerd. Als er sprake is van een
profielwijziging zal dat worden voorgelegd aan de aandeelhouders.
Daarvan is geen sprake als het bod niet wordt geaccepteerd. Want als
dat wel gebeurt zijn de aandeelhouders, althans, (...) sommigen heel
blij."
1.13 In verband met haar stelling dat tijdens voormelde vergadering de
toezegging van de zijde van HBG zou zijn gedaan dat de beslissing
omtrent het bod aan de aandeelhouders zou kunnen worden voorgelegd,
heeft verweerster in cassatie, VEB(2), verzocht te kunnen beschikken
over de bandopnamen van de vergadering. HBG heeft in dat verzoek niet
willen bewilligen.
1.14 In een persbericht van 31 mei 2001 heeft HBG laten weten dat zij
niet ingaat op het bod van Boskalis en dat zij zich zou concentreren
op een samengaan van HAM en Ballast Nedam Baggeren B.V. in een nieuwe
vennootschap, Ballast HAM Baggeren B.V., waarin HBG voor twee derden
en Ballast Nedam voor een derde zou participeren, alsmede dat zij een
algemene vergadering van aandeelhouders zou beleggen teneinde deze
keuze toe te lichten.
1.15 De aandeelhouders zijn vervolgens opgeroepen voor een op 26 juni
2001 te houden algemene vergadering. Punt 2 van de agenda luidde:
"Informatie omtrent de bundeling door Hollandse Beton Groep nv en
Ballast Nedam nv van hun baggeractiviteiten." Bij wege van toelichting
bij dat agendapunt heeft HBG "ter vermijding van misverstand" nog
vermeld dat niet gevraagd zou worden om goedkeuring van de bedoelde
transactie door de algemene vergadering van aandeelhouders.
1.16 Bij brief van 19 juni 2001 aan en
heeft de naamloze vennootschap N.V., , laten weten in overleg
te willen treden over het samenvoegen van de bouwactiviteiten van [A
N.V.] en HBG, met dien verstande dat een definitief bod eerst zou
worden uitgebracht nadat overeenstemming was bereikt met Boskalis over
de overname door deze vennootschap van HAM.
HBG is op de uitnodiging niet ingegaan.
1.17 Tijdens de aandeelhoudersvergadering van 26 juni 2001 heeft
aan de hand van getoonde, maar niet aan de
aandeelhouders ter hand gestelde, sheets de beweegredenen van
voormelde keuze uiteengezet. Een deel van de sheets houdt een analyse
in van het bod van Boskalis.
1.18 Aangenomen moet worden dat tegen het voornemen te besluiten tot
samenwerking met Ballast Nedam van de zijde van een belangrijk aantal
aandeelhouders ernstige bedenkingen bestonden. Een verzoek van
aandeelhouders hun gevoelen daaromtrent te peilen is door HBG niet
gehonoreerd.
1.19 HBG, HAM en Ballast Nedam hebben de hoofdlijnen van een
overeenkomst tot samenwerking vastgelegd in een op 31 mei 2001
ondertekend Memorandum of Understanding(3). Die samenwerking hield in
dat in HAM de baggeractiviteiten van Ballast Nedam zouden worden
ingebracht tegen uitgifte van aandelen in het kapitaal van HAM.
HBG heeft dit stuk niet in het geding gebracht. Wel heeft zij een
Geheimhoudingsovereenkomst tussen haar en Ballast Nedam van 27
december 2000 overgelegd, die is gesloten vanwege - zoals uit die
overeenkomst blijkt - het toen reeds beoogde samenwerkingsverband met
betrekking tot haar wederzijdse baggeractiviteiten. Voorts heeft HBG
de op 26 juni 2001 tussen haar, HAM en Ballast Nedam ter uitvoering
van de overeengekomen samenwerking gesloten Inbrengovereenkomst in het
geding gebracht.
1.20 VEB heeft bij verzoekschrift van 27 juni 2001 de
ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam verzocht een
onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van HBG over
het tijdvak vanaf 1 januari 2000. VEB heeft de ondernemingskamer
tevens verzocht onmiddellijk bij wege van voorziening de vernietiging
dan wel schorsing van (de (verdere) uitvoering van) het besluit tot
het aangaan van de joint venture/samenwerkingsovereenkomst tussen HBG
en Ballast Nedam uit te spreken.
1.21 VEB heeft uiteengezet dat zij naar aanleiding van het
uitgebrachte bod van Boskalis per brief van 23 mei 2001 aan HBG heeft
laten weten dat zij redenen heeft te twijfelen aan een juist beleid
bij HBG mede naar aanleiding van de behandeling door HBG van de
interesse die Boskalis in 2000 heeft getoond en het opwerpen van
beschermingswallen zonder inhoudelijk deugdelijke motivering.
1.22 Voorts heeft VEB aangevoerd dat zij veronderstelde dat een
afwijzing van het bod van Boskalis aan hen zou worden voorgelegd en
afgezet tegen de op dat moment bestaande andere optie, te weten het
aangekondigde openbare bod van en de joint venture met
Ballast Nedam, althans dat een goede financiële onderbouwing zou
worden gegeven van wat uitwerking van de verschillende opties met zich
zou brengen. Zij zijn - aldus nog steeds VEB - evenwel bedrogen
uitgekomen; slechts de keuze voor de joint venture is toegelicht. Deze
keuze is niet afgewogen tegen het afwijzen van de keuze om HAM te
verkopen aan Boskalis, noch afgezet tegen het overwogen bod van [A
N.V.]. De door HBG genomen beslissing met betrekking tot HAM kan niet
worden genomen zonder dat de aandeelhouders daarmee hebben ingestemd,
althans zonder dat goed gedocumenteerd en navolgbaar inzichtelijk is
gemaakt hoe de keuze zich verhoudt tot de optie om HAM te verkopen aan
Boskalis en het door voorgenomen openbare bod. Een en ander
klemt volgens deze aandeelhouders te meer nu HBG heeft aangegeven
corporate governance te onderschrijven.
Deze gang van zaken is onacceptabel en geeft redenen om aan een juist
beleid van de vennootschap te twijfelen, aldus het inleidend
verzoekschrift.
1.23 Ter zitting van de ondernemingskamer van 29 juni 2001 heeft HBG
mede aan de hand van producties de voorgeschiedenis van de
"baggeroorlog" beschreven en vervolgens Boskalis als "de grote
manipulator" hierin gekenschetst. HBG spreekt in dit verband van een
naar het obsessieve neigende streven om HAM in te lijven. HBG heeft
vervolgens betwist dat gegronde redenen zouden bestaan om aan een
juist beleid te twijfelen. Ten aanzien van het opwerpen van een
beschermingsconstructie heeft HBG aangevoerd dat niet zij, maar de
onafhankelijke stichting HBG daartoe heeft besloten hetgeen in
overeenstemming was met de Optie Overeenkomst. Zij heeft vervolgens
voorop gesteld dat het vennootschapsrecht strategisch beleid in handen
van directie en raad van commissarissen legt en dat als gouden regel
geldt dat aandeelhouders niet op de stoel van de directie en de raad
van commissarissen plaatsnemen. De aandeelhouders zouden de joint
venture met Ballast Nedam moeten toejuichen omdat deze perfect past in
de strategie van HBG. De groep aandeelhouders die de enquête hebben
verzocht willen HBG evenwel opsplitsen omdat zij de "break up value"
willen incasseren. Er is - aldus nog steeds HBG - geen enkele
rechtsregel die voorschrijft dat instemming van de
aandeelhoudersvergadering nodig is voor een joint venture tussen HBG
en Ballast Nedam. HBG stelt ten aanzien van het verwijt van VEB dat de
informatievoorziening gebrekkig is geweest dat zij op 31 mei 2001
publiekelijk heeft medegedeeld verkoop van de baggerdivisie aan
Boskalis af te wijzen en zich te concentreren op de joint venture met
Ballast Nedam. Op 7 juni 2001 is een informatieve
aandeelhoudersvergadering bijeengeroepen met als enige onderwerp de
toelichting op de joint venture. Deze vergadering heeft op 26 juni
2001 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft de heer
uitleg gegeven over de joint venture en de voordelen ervan ten
opzichte van het bod van Boskalis. HBG heeft geconcludeerd dat
bezwaarlijk kan worden volgehouden dat sprake is van een gegronde
reden om aan een juist beleid te twijfelen door niet mee te werken aan
opsplitsing van het concern.
1.24 In haar beschikking van 4 juli 2001 heeft de ondernemingskamer
verstaan dat er gegronde redenen zijn tot twijfel aan een juist beleid
van HBG in het tijdvak van 1 januari 2000 tot de datum van de
beschikking en een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van
zaken van HBG over die periode. Daartoe heeft zij drs. J.F.M. Peters
en prof. dr. P.W. Moerland benoemd teneinde het onderzoek te
verrichten. De ondernemingskamer heeft bij wege van onmiddellijke
voorziening en voor de duur van het geding HBG verboden aan de op 26
juni 2001 met Ballast Nedam en Ballast Nedam Baggeren aangegane joint
venture/samenwerking (verder) uitvoering te geven.
1.25 De bij de beschikking van 4 juli 2001 benoemde onderzoekers
hebben de bevindingen van hun onderzoek onder het hoofd "conclusies en
aanbevelingen" in het op 3 augustus 2001 ter griffie van de
ondernemingskamer neergelegde verslag van hun onderzoek als volgt
weergegeven:
"Achtergrond
In de internationale baggersector is zich een consolidatieproces aan
het voltrekken. Op dit ogenblik zijn er nog zes grotere spelers
actief. Algemeen wordt een verdergaande consolidatie verwacht. De
diverse partijen spreken gedurig met elkaar over mogelijke vormen van
samenwerking en nemen steeds opnieuw hun - soms wisselende - posities
in. Dat de belangen voor elk van de ondernemingen groot zijn blijkt
onder andere uit de wijze waarop het spel af en toe wordt gespeeld. In
de (internationale) bouwsector is eveneens een herschikkingsproces aan
de gang, zij het dat deze minder vergaand van aard is, dat wil zeggen
hier zullen voorshands vele spelers actief blijven.
De onfortuinlijke overname van Wayss & Freytag (eind 1996) heeft bij
HBG diepe sporen getrokken. Die acquisitie heeft over een reeks van
jaren onevenredig veel bestuurlijke energie opgeslorpt. Bovendien is
de vanouds goede financiële conditie van HBG er door geërodeerd. Keer
op keer moesten aan de aandeelhouders nieuw opgekomen tegenvallers
worden gemeld.
De staat van dienst van HBG over de afgelopen jaren is door veel
aandeelhouders terecht als teleurstellend ervaren. Alleen al daardoor
is men zich steeds kritischer gaan opstellen tegenover de
ondernemingsleiding. Door de achterblijvende ontwikkeling van de
beurskoers is HBG kwetsbaar geworden voor bejegening via de "market
for corporate control", waardoor zij in het defensief wordt gedrongen.
De ontwikkelingen culmineren uiteindelijk in de
aandeelhoudersvergaderingen van 23 mei 2001 en 26 juni 2001, in welke
laatste bijeenkomst duidelijk een relatiestoornis aan het licht is
getreden. Er is bij een beduidende groep aandeelhouders twijfel
gerezen over de vraag of de afweging van de strategische alternatieven
op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, en meer in het bijzonder, of
hun belangen daarbij op een verantwoorde wijze in aanmerking zijn
genomen. Die vraagstelling heeft uiteindelijk geleid tot dit
onderzoek.
Als toetsingskader voor onze bevindingen hanteren we behalve de
wettelijke en statutaire regelingen zoals die van kracht zijn, tevens
algemene beginselen van Corporate Governance, zoals deze sedert het
uitbrengen van het rapport van de Commissie Corporate Governance in
juni 1997, steeds meer als richtsnoer voor het handelen van
ondernemingsleidingen worden aanvaard. Deze beginselen worden door de
Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van HBG op hoofdlijnen
onderschreven. Daarbij gelden als kernbegrippen transparantie en
verantwoording. (...).
Bevindingen
(...)
Niet kan worden gesteld dat de inhoudelijke afwegingen door de Raad
van Bestuur en de Raad van Commissarissen van HBG ten aanzien van
beleidsbeslissingen niet op zorgvuldige wijze zijn geschied. Zulks
betreft de afwegingen inzake de ondernemingsstrategie en de
beleidskeuzes, inclusief het besluit om een joint venture aan te gaan
met Ballast Nedam. In deze processen van besluitvorming zijn, naar wij
hebben kunnen nagaan, de belangen van de aandeelhouders en van de
andere belanghebbenden steeds op een zodanige wijze in aanmerking
genomen en gewogen dat niet gesteld kan worden dat er in dit opzicht
verkeerd beleid is gevoerd.
De informatieverstrekking van de ondernemingsleiding aan de
aandeelhouders was gebrekkig en weinig toegankelijk en liet daarmee te
wensen over. Daardoor hebben de aandeelhouders naar onze indruk niet
de mogelijkheid gehad tot een evenwichtige oordeelsvorming te komen.
Zij konden niet alle voor hen relevante aspecten meewegen. Dit heeft
zijn neerslag gevonden in de wijze waarop aandeelhouders hun
standpunten hebben kenbaar kunnen maken. De ondernemingsleiding is er
naar onze mening niet in geslaagd een situatie te creëren waar
aandeelhouders zich voldoende geïnformeerd achten over de wijze waarop
met hun belangen in de besluitvorming is rekening gehouden. Dit alles
weegt te meer zwaar omdat het hier om aangelegenheden ging waarvan de
ondernemingsleiding wist dat deze voor de aandeelhouders van groot
gewicht waren.
Er gaapt een kloof tussen de wijze waarop de besluitvorming intern tot
stand is gekomen en de communicatie daaromtrent aan de
kapitaalverschaffers. De perceptie over de omvang van de kloof is
daarbij zeer verschillend. Informatieoverdracht vereist zowel bij
verschaffers als ontvangers meer vermogen tot communiceren dan wij in
ons onderzoek hebben waargenomen. Genoemde kloof, in samenhang met de
teleurstellende resultaten over de afgelopen jaren, stelt de
geloofwaardigheid van en daarmee het vertrouwen in de
ondernemingsleiding van HBG danig op de proef. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat de kernvraag - opsplitsen dan wel geïntegreerd
voortgaan - door sommige aandeelhouders anders wordt beantwoord dan
door de ondernemingsleiding. De Commissie Corporate Governance stelt
dat zonder het (noodzakelijke) vertrouwen de Raad van Commissarissen
en de Raad van Bestuur op termijn niet goed kunnen functioneren.
Wij constateren dat het vertrouwen is aangetast. Het is naar onze
mening wenselijk dat door de ondernemingsleiding op korte termijn
acties worden ondernomen om het vertrouwen van de kapitaalverschaffers
te herwinnen.
Alle organen van de vennootschap zullen bij de stappen, die gezet
moeten worden, een rol moeten spelen. Zij zijn het die het onderhavige
soort conflicten moeten oplossen. Pas in laatste instantie kan de
rechter een oplossing creëren.
Het zwaartepunt ligt bij de aandeelhoudersvergadering. Deze
vergadering is immers het forum waar de Raad van Bestuur en de Raad
van Commissarissen verslag doen van en verantwoording afleggen over de
wijze waarop zij hun taken hebben vervuld.
Aanbevelingen
(...)
HBG onderneemt een krachtige inspanning om het vertrouwen van
aandeelhouders te herwinnen. Daartoe stelt zij een memorandum samen
(...) dat beschikbaar wordt gesteld en waarin haar
ondernemingsdoelstellingen en strategie, de beleidsopties en
beleidskeuzes en de gevolgen daarvan in financieel, sociaal en
cultureel opzicht op een deugdelijk in inzichtelijke wijze worden
uiteengezet. Bij het samenstellen van het memorandum zou als
oriëntatie de regelgeving voor het emissieprospectus voor effecten dan
wel de regelgeving in het kader van een openbare bieding kunnen
dienen.
HBG roept een Bijzondere Algemene Vergadering van Aandeelhouders
bijeen, waarin genoemd memorandum wordt toegelicht en inzichtelijk
gemaakt en waarin aan de aandeelhouders de gelegenheid wordt geboden
om over de ondernemingsdoelstellingen en strategie, de beleidsopties
en beleidskeuzes grondig met de ondernemingsleiding van gedachten te
wisselen, en waarin de Raad van Bestuur verantwoording aflegt over
zijn beleidskeuzes en de Raad van Commissarissen over het door hem
gevoerde toezicht.
HBG dient zich te beraden op welke wijze zij geloofwaardige signalen
aan de aandeelhoudersvergadering zal afgeven met betrekking tot de te
volgen strategie en het tempo van implementatie. Immers, de Raad van
Commissarissen en de Raad van Bestuur van welke beursvennootschap dan
ook - maar stellig ook van HBG - kunnen op termijn niet goed
functioneren zonder het vertrouwen van de aandeelhoudersvergadering."
1.26 In overeenstemming met hetgeen dienaangaande door de onderzoekers
in hun verslag is aanbevolen, hebben de voorzitters van
onderscheidenlijk de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur
van HBG in een op 18 augustus 2001 gedateerd rapport, getiteld
"Toelichting strategie HBG - Bericht aan aandeelhouders", de
beleidsopties en beleidskeuzes van HBG en de gevolgen daarvan
uiteengezet. In het rapport is onder meer een motivering gegeven voor
het aangaan door HBG van de joint venture/samenwerking met Ballast
Nedam en Ballast Nedam Baggeren en is uiteengezet om welke redenen
naar het oordeel van HBG zulks in alle opzichten de voorkeur verdiende
boven het ingaan op het bod van Boskalis en waarom de voordelen van
het ingaan op het bod van niet lijken op te wegen tegen de
risico's van het integratieproces dat op het ingaan op dat bod zou
moeten volgen.
1.27 Op 4 september 2001 heeft een buitengewone algemene vergadering
van aandeelhouders van HBG plaatsgevonden, alwaar - kort samengevat -
onderwerp van bespreking zijn geweest: het hiervoor vermelde rapport
en het inmiddels door HBG gepubliceerde Halfjaarbericht 2001 alsmede
de mogelijkheden van HBG om de in het hiervoor vermelde rapport
opgenomen strategische doeleinden zelfstandig te kunnen realiseren, de
keuze van HBG voor het aangaan van de joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam en Ballast Nedam Baggeren en de in dat verband gemaakte
afspraken alsmede de splitsing van de bouwactiviteiten van HBG
enerzijds en haar baggeractiviteiten anderzijds in het perspectief van
het bod van Boskalis en van . De toelichting op een en ander
heeft onder meer - opnieuw - plaatsgehad aan de hand van de hiervoor
onder 1.17 vermelde sheets, houdende de beweegredenen van de keuze van
HBG, die inmiddels ook aan de aandeelhouders ter beschikking waren
gesteld en voorts aan de hand van een analyse van het bod van
Boskalis.
1.28 Ter vergadering was ongeveer 38 % van het geplaatste kapitaal van
HBG aanwezig. Met instemming van de voorzitters van onderscheidenlijk
de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG zijn in de
vergadering aan de aandeelhouders twee verzoeken bij wege van peiling
van de mening van de aandeelhouders voorgelegd. Het eerste verzoek
hield in dat de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG
het bod van zouden dienen te onderzoeken en met haar
besprekingen over dit bod zouden dienen aan te gaan. Het tweede
verzoek voorzag erin dat de Raad van Commissarissen en de Raad van
Bestuur van HBG niet langer het behoud van zowel de bouwactiviteiten
als van de baggeractiviteiten als cruciaal uitgangspunt van de
strategie van HBG zouden moeten laten gelden.
1.29 Blijkens de uitslag van de peiling heeft een grote meerderheid -
ongeveer 75% - van de ter vergadering aanwezige aandeelhouders zich
achter beide verzoeken geschaard.
1.30 De Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG hebben
daarop medegedeeld bereid te zijn besprekingen met omtrent
een door uit te brengen bod aan te gaan, zij het dat niet
voldaan zou worden aan de voorwaarden dat aan de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam en Ballast Nedam Baggeren geen
uitvoering zou worden gegeven. Voorts hebben zij medegedeeld
inwilliging van het tweede verzoek niet aanvaardbaar te achten.
1.31 De Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG hebben ter vergadering de toezegging gedaan dat een bod dat het gevolg zou zijn van de besprekingen met en het standpunt dienaangaande van HBG, aan de aandeelhouders ter bespreking zou worden voorgelegd.
1.32 Bij verzoekschrift van 10 september 2001 heeft HBG de
ondernemingskamer verzocht het bij beschikking van 4 juli 2001
uitgesproken verbod om (verder) uitvoering te geven aan de op 26 juni
2001 met Ballast Nedam en Ballast Nedam Baggeren aangegane joint
venture/samenwerking, op te heffen.
1.33 Bij verzoekschriften van 11 en 12 september 2001 heeft VEB de
ondernemingskamer verzocht te bepalen dat van wanbeleid is gebleken,
de besluiten van RvB en RvC tot het aangaan van de joint venture met
Ballast Nedam te vernietigen en zodanige maatregelen te treffen die
ertoe leiden dat geen uitvoering aan de joint venture overeenkomst
wordt gegeven. Subsidiair heeft VEB verzocht een nader onderzoek te
bevelen naar het beleid en de gang van zaken over de periode 1 januari
2000 t/m 4 augustus 2001, aangevuld met een onderzoek naar het beleid
en de gang van zaken van HBG over de periode nadien, voor zover nodig
als een zelfstandig onderzoek op de voet van art. 2:345 BW.
1.34 Beide verzoeken zijn behandeld ter zitting van de
ondernemingskamer van 13 september 2001.
1.35 Bij beschikking van 19 september 2001 heeft de ondernemingskamer
een nader onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van
HBG over de periode van 1 januari 2000 tot 4 juli 2001 met betrekking
tot de in de beschikking aangeduide onderwerpen en heeft de
ondernemingskamer tot onderzoekers benoemd drs. M. Arentsen RA, mr.
L.P. van den Blink en drs. J.A. Nijhuis RA.
De ondernemingskamer heeft daarbij het volgende overwogen (rov. 4.8):
"De ondernemingskamer zal daartoe de hierna te noemen onderzoekers
benoemen teneinde dat - nadere - onderzoek zoals hiervoren aangegeven
te verrichten. Met het oog op hetgeen in het bijzonder van belang kan
worden geacht overweegt de Ondernemingskamer nog - zonder dat zulks
door hen als een beperking van het te verrichten onderzoek is op te
vatten - dat de onderzoekers in het bijzonder ook wordt verzocht zo
mogelijk feiten aan te dragen die van belang kunnen zijn voor een
gefundeerde oordeelsvorming van de Ondernemingskamer met betrekking
tot de vragen:
a) of het na het - in 2.6 van de beschikking van 4 juli 2001 vermelde
- due diligence-onderzoek van mei 2000 gebleken verschil in de
beoordeling door Boskalis en HBG van de risico's in met name de Duitse
activiteiten van HBG - in samenhang met eventuele andere
verschilpunten tussen Boskalis en HBG -, in het licht van de in
september 2000 door HBG extra gevormde voorzieningen voor deze
risico's een gerechtvaardigde grond vormde voor het op 10 juli 2000
afbreken van de onderhandelingen met Boskalis door HBG;
b)of de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG bij hun
besluitvorming op 29 mei 2001 in redelijkheid zijn uitgegaan van een
evenwichtige en (voor zover mogelijk) objectieve vergelijking van met
name de financiële gevolgen (gemeten in shareholder value) van het bod
van Boskalis en de joint venture/samenwerking met Ballast Nedam, in
het verband waarvan thans aandacht kan worden besteed aan hetgeen over
de financiële waarden van de beide alternatieven naar voren is
gebracht in de - zich bij de stukken bevindende - 'Reactie op "Bericht
aan aandeelhouders HBG: Toelichting strategie"' van 28 augustus 2001
door Boskalis en het - zich eveneens bij de stukken bevindende -
antwoord daarop van HBG van 3 september 2001 onder de titel 'Reactie
van HBG op het bericht van Boskalis';
c)of, bezien ook in verband met hetgeen hiervoren onder b) aan de orde
is gesteld, het bod van Boskalis volgens artikel 44 van het - zich
inmiddels bij de stukken bevindende - Memorandum of Understanding
tussen HBG en Ballast Nedam en Ballast Nedam Baggeren van 31 mei 2001
zou hebben kunnen kwalificeren als een bod dat zozeer in het belang
van de aandeelhouders van HBG is dat afwijzing daarvan in strijd zou
komen met hetgeen juiste naleving van beginselen van corporate
governance - hetgeen volgens artikel 44 van met Memorandum of
Understanding, zij het met in achtneming van het bepaalde in artikel
45 van het Memorandum of Understanding, een grond voor beëindiging
door HBG van de joint venture/samenwerking kan opleveren - met zich
zou brengen en of, in dat verband, het aangaan van - verdere -
onderhandelingen door HBG met Boskalis aangewezen zou zijn geweest;
d)hoe hetgeen is bepaald in artikel 44 van het Memorandum of
Understanding tussen HBG en Ballast Nedam zich verhoudt met de
redengeving voor het afwijzen van het bod van Boskalis op de grond dat
het bod niet past in de door de Raad van Commissarissen en de Raad van
Bestuur van HBG aanvaarde strategie en dus zonder meer dient te worden
afgewezen;
e)of de opvatting van HBG dat met de beoogde samenwerking met Ballast
Nedam synergievoordelen worden behaald tot een bedrag van EURO 160
miljoen door haar in redelijkheid gehuldigd is kunnen worden;
f)in hoeverre - mede uit een oogpunt van financierbaarheid en in
verband daarmee het eventueel ontstaan van afhankelijkheid van HBG van
financierende instellingen - door HBG in redelijkheid besloten is
kunnen worden tot het aangegaan zijn van de voorwaardelijke
verplichting zoals die volgt uit het door Ballast Nedam bedongen - in
rechtsoverweging 3.15 van de beschikking van 4 juli 2001 vermeld -
recht haar aandeel in de samenwerking met HBG steeds te kunnen
aanbieden tegen marktwaarde, in welk geval HBG verplicht is dat
aandeel over te nemen;
g)of de opvatting van HBG dat het bod van Boskalis op HAM niet f 1.250
miljoen bedroeg maar f 300 miljoen minder, juist is."
1.36 Het verslag van het onderzoek is op 26 oktober 2001 ter griffie van het hof gedeponeerd. De onderzoekers hebben de vragen beantwoord (zie rov. 2.29 van de bestreden beschikking) en hun bevindingen samenvattend als volgt weergegeven (rov. 2.30):
"De Raad van Commissarissen en Raad van Bestuur van HBG (hierna het
HBG Bestuur) hebben na afweging van de twee voorliggende
alternatieven, te weten: - verkoop van HBG's dochteronderneming op het
gebied van baggeren, HAM, aan Boskalis en - het overeenkomen van een
joint venture tussen HAM en de dochteronderneming van Ballast Nedam op
het gebied van baggeren, op 29 mei 2001 in principe gekozen voor het
joint venture alternatief. Vervolgens is na onderhandelingen een
bindend Memorandum of Understanding tussen HBG en Ballast Nedam
overeengekomen op 31 mei 2001.
De commissie is op grond van haar onderzoek van oordeel dat het HBG
Bestuur bij het maken van de keuze een zorgvuldige procedure heeft
gevolgd en op basis van de beschikbare gegevens en analyses alsmede
adviezen van externe deskundigen redelijkerwijs tot zijn keuze heeft
kunnen komen.
De ondertekening van het Memorandum of Understanding met Ballast Nedam
is door het HBG Bestuur niet vooraf ter goedkeuring of toetsing
voorgelegd aan een algemene vergadering van aandeelhouders. Het HBG
Bestuur is van mening dat er geen sprake is van een wijziging van het
profiel van de onderneming en dat derhalve het vooraf betrekken van de
aandeelhouders bij het voorgenomen besluit niet aan de orde was. Het
HBG Bestuur heeft wel besloten het reeds genomen besluit toe te
lichten in een voor dat doel bijeengeroepen informatieve vergadering
van aandeelhouders op 26 juni 2001.
De commissie is van oordeel dat het HBG Bestuur in redelijkheid tot de
gekozen procedure heeft kunnen besluiten. Onder in Nederland geldende
Corporate Governance opvattingen is het alleszins gebruikelijk en
aanvaardbaar dat het bestuur van een structuurvennootschap het tot
haar bevoegdheden rekent een besluit als het bovengenoemde te nemen.
Dit ware wellicht anders als het HBG Bestuur aan aandeelhouders
andersluidende toezeggingen zou hebben gedaan. Dit is echter niet het
geval geweest.
In de periode voorafgaande aan het sluiten van de Memorandum of
Understanding kon het HBG Bestuur de overwegingen omtrent de BN joint
venture niet met aandeelhouders bespreken in verband met de in
december 2000 gesloten geheimhoudingsovereenkomst. In de Algemene
Vergadering van Aandeelhouders van 26 juni 2002 kon dit wel, maar was
het voor het Bestuur niet mogelijk de in het Memorandum of
Understanding opgenomen beëindigingsgronden te noemen, omdat die
vielen onder de overeengekomen geheimhouding.
Met betrekking tot de in rechtsoverweging 4.8 en 4.9 van de
beschikking van 19 september 2001 door de Ondernemingskamer gestelde
vragen en aandachtspunten, het volgende: De commissie is van mening
dat het niet doorgaan van de fusie tussen HBG en Boskalis in de zomer
van 2000 te wijten is aan een complex van factoren en niet uitsluitend
aan verschil van inzicht over de hoogte van benodigde voorzieningen en
het beleid in Duitsland. De commissie is van oordeel dat het HBG
Bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet af te wijken van
een fusie op basis van gelijkwaardigheid.
De commissie is van oordeel dat de vergelijking van de financiële
gevolgen van het bod van Boskalis en de joint venture met Ballast
Nedam, inclusief vaststelling van de synergie-voordelen, in een
zorgvuldige procedure heeft plaatsgevonden en dat het HBG Bestuur in
redelijkheid tot haar keuze voor de joint venture heeft kunnen komen.
Dit betekent derhalve dat de commissie zich kan vinden in de conclusie
van het HBG Bestuur dat het bod van Boskalis niet kwalificeerde als
een zogenaamd knock out-bod (...), waarvan afwijzing in strijd zou
komen met hetgeen juiste naleving van Corporate Governance met zich
brengt.
De commissie heeft noch in de externe uitingen van HBG, noch in de
vastlegging van interne beleidsvergaderingen bevestiging kunnen vinden
dat HBG het bod van Boskalis zonder meer heeft afgewezen uitsluitend
op de grond dat het niet zou passen in de strategie.
De commissie is van oordeel dat HBG ruim voldoende
financieringsmogelijkheden ter beschikking staan indien Ballast Nedam
zou besluiten tot uitoefening van de overeengekomen put-optie. Van het
risico van een te sterke afhankelijkheid van financierende banken is
naar de mening van de commissie geen sprake.
De commissie is van oordeel dat de stelling van HBG dat het bod van
Boskalis op HAM niet NLG 1,25 miljard, maar NLG 950 miljoen bedroeg,
juist is.
Naar de mening van de commissie had een tactischer communicatie van de
zijde van de Raden van Bestuur resp. Commissarissen op de vergadering
van 23 mei en 26 juni - in combinatie met een grotere bereidheid tot
begrip aan de zijde van de opponerende aandeelhouders - de
vertrouwensbreuk tussen hen en daarmee beschadiging van HBG wellicht
kunnen voorkomen."
1.37 Bij verzoekschrift van 6 november 2001 heeft VEB de
ondernemingskamer verzocht te bepalen dat van wanbeleid is gebleken en
de besluiten van de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van
HBG tot het aangaan van de joint venture/samenwerking met Ballast
Nedam te vernietigen. Het verzoek is ter zitting van de
ondernemingskamer van 7 november 2001 behandeld. HBG heeft
geconcludeerd tot opheffing van het bij beschikking van 4 juli 2001
uitgesproken verbod aan HBG om (verder) uitvoering te geven aan de op
26 juni 2001 aangegane Inbrengovereenkomst(4), tot afwijzing van het
verzoek van VEB en tot veroordeling van VEB in de proceskosten.
1.38 De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 21 januari 2002
als volgt beslist:
"(...)
Verstaat dat is gebleken van wanbeleid van de naamloze vennootschap
Hollandsche Beton Groep N.V., gevestigd te Rijswijk, doordien zij
heeft nagelaten de algemene vergadering van aandeelhouders
voorafgaande aan besluitvorming dienaangaande te consulteren over de
afwijzing door haar van het bod van Koninklijke Boskalis Westminster
N.V. op de aandelen in het geplaatste kapitaal van de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hollandsche Aanneming
Maatschappij B.V. en het aangaan van de joint venture/samenwerking met
de naamloze vennootschap Ballast Nedam N.V. alsmede vanwege de door de
Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van Hollandsche Beton
Groep N.V. in het bijzonder in de algemene vergadering van
aandeelhouders van 26 juni 2001 aan de aandeelhouders tot misverstand
en een vertrouwensbreuk leidende wijze van het verschaffen van
informatie daaromtrent, een en ander zoals hiervoor in de
rechtsoverwegingen 3.41 tot en met 3.53 nader is omschreven.
Wijst af het meer of anders verzochte.
(...)"
1.39 HBG heeft tijdig(5) cassatieberoep ingesteld tegen deze
beschikking. VEB heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel
cassatieberoep ingesteld. HBG heeft in het incidentele cassatieberoep
een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
Inleiding
2.1 De basis van het enquêterecht is het onderzoek naar het beleid en
de gang van zaken van een rechtspersoon, met het doel na te gaan of
sprake is (geweest) van wanbeleid. Tot de doeleinden van een enquête
behoren onder meer de opening van zaken en de vaststelling bij wie de
verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, waarbij
in de eerste plaats is te denken aan de verantwoordelijkheid van de
onderscheiden organen van de rechtspersoon(6).
2.2 De enquêteprocedure in de zin van de art. 2:344 e.v. BW geschiedt
in het algemeen in twee fasen(7).
Allereerst kan de ondernemingskamer op verzoek van degenen die
ingevolge de art. 2:346 en 2:347 BW daartoe bevoegd zijn een onderzoek
bevelen naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon. De
ondernemingskamer wijst het verzoek slechts toe wanneer blijkt van
gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen (art. 2:350 lid
1 BW)(8). De ondernemingskamer kan ingevolge art. 2:349a BW op verzoek
van de indieners van het verzoek een onmiddellijke voorziening treffen
voor ten hoogste de duur van het geding.
2.3 Indien vervolgens uit het verslag van de rapporteurs - dat wordt
gedeponeerd bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam (art.
2:353 BW) - blijkt van wanbeleid, kan de ondernemingskamer voorziening
treffen (art. 2:355 lid 1 BW)(9). Zij kan ook volstaan met de
uitspraak dat van wanbeleid is gebleken(10). De ondernemingskamer is
niet gebonden aan het oordeel omtrent wanbeleid van de
onderzoekers(11) en toetst marginaal of sprake is van wanbeleid(12).
Het onderzoek vormt de basis van het in de wet neergelegde stelsel van
het enquêterecht(13).
2.4 De eindbeschikking van de ondernemingskamer van 21 januari 2002 is
als volgt opgebouwd(14).
Na onder 1. het verloop van het geding te hebben besproken en onder 2.
de vaststaande feiten te hebben vermeld, stelt de ondernemingskamer
onder 3.3 voorop dat zij in haar beschikking van 4 juli 2001 heeft
geoordeeld dat sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid
van HBG te twijfelen omdat bij het beleid en bij het besluit tot het
aangaan van een joint venture/samenwerking door HBG met Ballast Nedam
en Ballast Nedam Baggeren zowel gezien de wijze van totstandkoming als
naar de inhoud genomen zodanige vraagtekens kunnen worden geplaatst
dat van genoemde twijfel moet worden gesproken.
2.5 Vervolgens beoordeelt de ondernemingskamer in de
rechtsoverwegingen 3.7 tot en met 3.36 de vraag of het bekritiseerde
beleid van HBG en het hiervoor genoemde besluit naar de inhoud genomen
als wanbeleid kan worden aangemerkt.
De ondernemingskamer komt onder 3.35 en 3.36 tot de slotsom dat het
HBG bestuur in redelijkheid tot zijn keuze voor de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam heeft kunnen komen en dat deze
conclusie ook geldt voor het niet-steunen van een openbaar bod van [A
N.V.].
2.6 De ondernemingskamer gaat daarna in de rechtsoverwegingen 3.38 tot
en met 3.53 over tot bespreking van de vraag of HBG wat betreft de
wijze van totstandkoming van haar besluit en van haar beslissing tot
afwijzing van het bod van Boskalis en tot het aan gaan van de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam heeft gehandeld met
inachtneming van hetgeen elementaire beginselen van behoorlijk
ondernemerschap met zich brengen.
2.7 In de rechtsoverwegingen 3.38-3.40 onderzoekt de ondernemingskamer
daartoe allereerst de stelling van VEB dat HBG een en ander zou hebben
toegezegd tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 23
mei 2001.
De ondernemingskamer overweegt te dien aanzien als volgt:
"3.39 Het te dezen van belang zijnde onderdeel van de beraadslagingen in de algemene vergadering van aandeelhouders van 23 mei 2001 houdt - blijkens het verslag (op de pagina's 21 en 22) van de bij de beschikking van 19 september 2001 benoemde onderzoekers - als vraag van de voorzitter van de Vereniging van Effectenbezitters met betrekking tot een mogelijke samenwerking van HBG met een andere onderneming op het terrein van slechts de baggeractiviteiten in: "Wat bent u van plan met betrekking tot de besluitvorming? Want ik kan mij voorstellen dat een dergelijke beslissing om al dan niet, in ieder geval 90% van de beurswaarde, een activiteit met een 90% van de beurswaarde van HBG te verkopen, dat u die beslissing als u die wilt nemen, voor gaat leggen aan de aandeelhoudersvergadering. En hetzelfde geldt voor alternatieven die waarschijnlijk ook een majeure invloed zullen hebben op de cultuur van dit bedrijf". Daarop heeft de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HBG geantwoord: "Ik denk dat elke verandering die wij aanbrengen in het profiel van HBG, als die belangrijk is die verandering, dan ligt het voor de hand dat wij daar van tevoren met aandeelhouders over spreken". Voorts is door een aandeelhouder de vraag gesteld: "Zou ik u mogen vragen deze, uw voornemen tot beslissingen in laatste instantie in een bijzondere aandeelhoudersvergadering voor te leggen aan de aandeelhouders zodat wij hier allen over uw voornemen tot besluit, als u alles onderzocht heeft wat u moet doen, kunnen oordelen", waarop de voorzitter van de Raad van Commissarissen heeft geantwoord: "Nou, ik weet niet of ik zo'n ruime toezegging kan doen. Wij zullen dat bekijken in het licht van de omstandigheden waaronder dan eventueel besloten zou worden om niet op het bod van Boskalis in te gaan, want ik geloof dat dat het enige is wat u bezorgd maakt". De voorzitter van de Vereniging van Effectenbezitters heeft vervolgens de opmerking gemaakt:"Ik dacht dat we net eerder hadden besproken dat u het aan de aandeelhoudersvergadering zou voorleggen, en dat lijkt mij dan toch om daar een besluit over te nemen. Dat lijkt me niet een agendapunt waarin u inlicht wat u gaat doen". Daarop heeft de voorzitter van de Raad van Commissarissen opgemerkt: "ik heb toegezegd dat het onze gewoonte is, en zal blijven, als het profiel van de onderneming verandert, dat we dan dat aan aandeelhouders zullen voorleggen. Maar als wij niks veranderen aan HBG, hetgeen niet gebeurt wanneer we alleen maar zeggen we houden HAM zelf, is dat geen verandering van het profiel van HBG. Ik denk niet dat je van een onderneming kunt verwachten dat die iedere keer dat iemand een bod doet op een actief van die onderneming, dat dan met aandeelhouders overlegd moet worden wanneer je dat bod eventueel afwijst. Maar ik zeg daar onmiddellijk bij, het komt soms in een heel bijzondere situatie zijn, nou als het in de aard van die situatie die er dan is, ligt dan kun je het eventueel doen, maar het is niet iets wat je als algemene regel als onderneming met je aandeelhouders gaat afspreken. Dat zou veel te ver gaan", waarop de voorzitter van de Vereniging van Effectenbezitters heeft gereageerd met de opmerking: "Nee, maar ik denk dat de beslissing om een bod van Boskalis af te wijzen een zodanig ingrijpende beslissing is voor aandeelhouders dat het me volstrekt logisch lijkt om daarover verantwoording af te leggen en dat is precies het probleem dat we ook dit jaar hebben".
2.8 Uit deze gedachtewisseling trekt de ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.40 de volgende gevolgtrekking:
"Ook al is alleszins begrijpelijk dat de aandeelhouders uit deze gedachtewisseling meenden te kunnen begrijpen dat zij tenminste verdergaand bij de besluitvorming van HBG zouden worden betrokken dan in feite het geval is geweest en ook al zijn de van de zijde van HBG gebezigde bewoordingen als antwoord op duidelijke en doelgerichte vragen zozeer voor diverse uitleg vatbaar dat HBG het over zichzelf heeft afgeroepen dat de aandeelhouders in gemoede konden menen dat zij een belangrijker rol in het besluitvormingsproces zouden gaan spelen dan waarvan sprake is geweest, de Ondernemingskamer komt met de onderzoekers (op pagina 23 van het verslag) tot het oordeel dat hetgeen van de zijde van HBG ter vergadering naar voren is gebracht onvoldoende is om tot de slotsom te komen dat HBG vanwege een daartoe strekkende toezegging de te dezen genomen beslissingen niet had mogen nemen zonder de instemming althans de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders. Het andersluidende betoog van (de ontvankelijke) verzoekers verwerpt de Ondernemingskamer dan ook."
2.9 Vervolgens gaat de ondernemingskamer onder 3.41 e.v. in op de
vraag of de algemene vergadering van aandeelhouders op andere gronden
op verdergaande betrokkenheid bij de besluitvorming van HBG aanspraak
had dan HBG haar heeft willen toestaan.
2.10 Ik behandel in deze conclusie de in cassatie bestreden oordelen
van de ondernemingskamer in de volgorde die de onderdelen 1 tot en met
16 van het principale middel aangeven. Hoewel overzichtelijker, bleek
het niet goed mogelijk de onderdelen van het principale middel
geclusterd te behandelen.
Onderdeel 1
2.11 Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.40, 3.43,
3.46 en 3.50 en de daarop gebaseerde constatering in rechtsoverweging
3.53 dat sprake is van wanbeleid, voor zover het in deze overwegingen
gaat om de vraag of HBG tijdens de aandeelhouders vergadering zou
hebben toegezegd dat een beslissing tot afwijzing van het bod van
Boskalis of het aangaan van een samenwerking zoals de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam, niet zou worden genomen dan
met instemming van de aandeelhouders, althans dat zulk een beslissing
aan de aandeelhouders zou worden voorgelegd.
2.12 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat onbegrijpelijk is
het oordeel van de ondernemingskamer dat aan de algemene vergadering
van aandeelhouders zou zijn toegezegd dat zij vooraf zouden worden
geconsulteerd althans dat de aandeelhouders konden menen dat zij
verdergaand bij de besluitvorming over het bod van Boskalis zouden
worden betrokken dan in feite het geval is geweest.
Het onderdeel zet uiteen dat de in rechtsoverweging 3.39 weergegeven
citaten voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat er (op 23 mei
2001) geen toezegging aan de algemene vergadering van aandeelhouders
is gedaan om deze vooraf te consulteren en de aandeelhouders evenmin
konden menen dat zij verdergaand bij de besluitvorming zouden worden
betrokken. Het onderdeel wijst daarbij tevens op het eerste verslag
(blz. 30), het nadere onderzoek (blz. 22 en 23) en pleitaantekeningen
van de advocaten van VEB en HBG.
2.13 Het onderdeel is in zoverre gegrond dat uit de citaten in
rechtsoverweging 3.39 niet kan worden afgeleid dat op 23 mei 2001 is
toegezegd dat de algemene vergadering van aandeelhouders in een
volgende vergadering zou worden geconsulteerd omtrent de voorgenomen
besluiten. Zoals hiervoor weergegeven, verwerpt de ondernemingskamer
in rechtsoverweging 3.40 zelfs expliciet het betoog van VEB dat door
een toezegging tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van
23 mei 2001, HBG de beslissingen niet had mogen nemen zonder
instemming althans goedkeuring van de algemene vergadering van
aandeelhouders.
Rechtsoverweging 3.50 waarin een dergelijke toezegging is verwoord, is
vanwege innerlijke tegenstrijdigheid dan ook onbegrijpelijk.
2.14 De klacht mist evenwel ten dele belang. Het oordeel van de ondernemingskamer dat sprake is geweest van wanbeleid bij HBG is niet gebaseerd op de (door het onderdeel aangevallen) overweging dat de aandeelhouders meenden te kunnen begrijpen dat zij zouden worden geconsulteerd althans verdergaand bij de besluitvorming zouden worden betrokken, maar op de overwegingen die volgen op rechtsoverweging 3.41 waarin de ondernemingskamer de vraag aan de orde stelt of de algemene vergadering van aandeelhouders op andere gronden op verdergaande betrokkenheid bij de besluitvorming aanspraak had(15).
2.15 HBG heeft wèl belang bij deze klacht voor zover deze is gericht
tegen rechtsoverweging 3.46. In zoverre is de klacht gegrond. Uit de
opmerkingen van de voorzitter van de Raad van Commissarissen (rov.
3.39) is geenszins af te leiden dat de algemene vergadering van
aandeelhouders zou worden geconsulteerd bij afwijzing van het bod van
Boskalis in combinatie met het aangaan van een joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam. De verst strekkende opmerking
van de voorzitter van de Raad van Commissarissen is geweest dat een
profielwijziging van de onderneming aan de algemene vergadering van
aandeelhouders zal worden voorgelegd. Uit die opmerking kan geen
toezegging tot consultatie worden afgeleid voor het onderhavige geval
waarin
volgens de ondernemingskamer het profiel van de door HBG uitgeoefende
onderneming naar de kern onveranderd is gebleven (rov. 3.56, blz.
43)(16).
2.16 Het onderdeel klaagt in de tweede plaats dat het door de
ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.53 uitgesproken oordeel dat
sprake is van wanbeleid, berust op feiten - vermeld in de
rechtsoverwegingen 3.40, 3.43, 3.46 en/of 3.50 - die niet blijken uit
het eerste en/of tweede verslag. De ondernemingskamer heeft miskend
dat uit het verslag van wanbeleid moet blijken (art. 2:355 lid 1 BW)
en het de ondernemingskamer dus niet vrijstaat om op basis van feiten
die niet uit het verslag blijken te concluderen dat er sprake is van
wanbeleid, aldus de klacht.
2.17 Het uitgangspunt van de klacht dat de ondernemingskamer niet
buiten het verslag van de onderzoekers om mag concluderen tot
wanbeleid op grond van andere, gebleken feiten en omstandigheden, is
onjuist. In zijn beschikking van 27 september 2000, NJ 2000, 653
(Gucci) heeft de Hoge Raad beslist dat op grond van het stelsel van
het enquêterecht en de strekking van de wet niet door de
ondernemingskamer tot wanbeleid kan worden geconcludeerd in de
procedure als bedoeld in art. 2:355 BW als niet daaraan vooraf is
gegaan een toewijzing van een verzoek tot het instellen van een
onderzoek als bedoeld in art. 2:345 BW en het uitbrengen van een
verslag van de in die procedure benoemde onderzoekers. In zoverre mag
de ondernemingskamer niet zelfstandig op basis van door haar
vastgestelde feiten oordelen dat van wanbeleid is gebleken.
Dit brengt echter niet mee dat de ondernemingskamer, nadat de
onderzoekers hun verslag ter griffie hebben gedeponeerd, in de
procedure tot het treffen van voorzieningen niet mede mogen oordelen
op basis van tijdens de behandeling gebleken feiten en omstandigheden
of op basis van in de processtukken ingenomen standpunten of
overgelegde producties (17).
2.18 De klacht mist daarnaast feitelijke grondslag nu de
ondernemingskamer in de aangevallen overwegingen uitleg geeft aan de
in rechtsoverweging 3.39 opgenomen citaten en het aldaar dus niet om
zelfstandige feitenvaststelling door de ondernemingskamer gaat. Dit
geldt nog afgezien van mijn opmerking hiervoor dat HBG belang mist bij
klachten die zijn gericht tegen de uitleg van de citaten opgenomen in
rechtsoverweging 3.39. De overige klachten (onder 1.8 en 1.9) behoeven
in dat licht geen behandeling.
Onderdeel 2
2.19 Onderdeel 2 betoogt dat indien de overwegingen 3.40, 3.43, 3.46
en/of 3.50 niet alleen zien op afwijzing van het bod van Boskalis,
maar ook zien op het aangaan van de joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam, het in middelonderdeel 1 gestelde mutatis mutandis van
toepassing is.
2.20 De beschikking van de ondernemingskamer heeft betrekking op zowel
het afwijzen van het bod van Boskalis als het aangaan van de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam(18).
Ten aanzien van dit onderdeel geldt dan ook hetgeen ik hiervoor bij
onderdeel 1 heb opgemerkt: gegrond voor zover het zich richt tegen
rechtsoverweging 3.46 en voor het overige ongegrond.
Onderdeel 3
2.21 Onderdeel 3 komt op tegen rechtsoverweging 3.42, 3.43 in
verbinding met rechtsoverweging 3.46. De twee eerstgenoemde
overwegingen luiden als volgt:
"3.42 Wat de beantwoording van die vraag(19) betreft komt onder meer
betekenis toe aan de opvattingen van HBG met betrekking tot de - in
kringen van het Nederlandse bedrijfsleven in beginsel breed
onderschreven - "Aanbevelingen voor goed bestuur, adequaat toezicht en
het afleggen van verantwoording" in het rapport "Corporate Governance
in Nederland" van 1997. Dienaangaande heeft HBG in haar jaarverslag
over 1997 - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
Standpuntbepaling van HBG inzake enkele aanbevelingen van de Commissie
Corporate Governance.
Aanbeveling 27: De Algemene Vergadering van Aandeelhouders dient voor
elke onderneming het forum te zijn waar de Raden van Commissarissen en
van Bestuur verslag doen van en verantwoording afleggen over de wijze
waarop zij hun taken hebben vervuld.
HBG onderschrijft het belang van een deugdelijke verantwoording door
de ondernemingsleiding aan de kapitaalverschaffers, zoals in
belangrijke mate wordt gerealiseerd met het jaarverslag en de Algemene
Vergadering van Aandeelhouders. Hierbij wordt eveneens verwezen naar
hetgeen onderstaand bij aanbeveling 29 is uiteengezet ten aanzien van
investor relations en ten aanzien van het aandelenkapitaal. HBG toont
zich een voorstander van handhaving van het huidig evenwicht tussen
aandeelhouders, Raad van Commissarissen, Raad van Bestuur en
Vertegenwoordigend Overleg, waarbij openheid naar aandeelhouders wordt
nagestreefd.
Aanbeveling 29: Aan de hand van de in paragraaf 5.5 van het rapport
genoemde toettpunten inventariseert de ondernemingsleiding hoe het met
de invloed - in onderscheiden aard en mate - van de
kapitaalverschaffers is gesteld en in welk opzicht het naar haar
mening wenselijk is dat de invloed van de kapitaalverschaffers
toeneemt en, indien van toepassing, welke maatregelen zij daartoe zou
willen treffen. Zij rapporteert dit aan de Algemene Vergadering van
Aandeelhouders in 1998. In die vergadering wordt de rapportage
geagendeerd en aan de orde gesteld.
Investor relations. HBG beoogt met het investor-relationsbeleid op een
gestructureerde wijze (potentiële aandeelhouders en
beleggingsanalisten te informeren over alle voor de Groep relevante
ontwikkelingen. In dat kader organiseert HBG onder meer bijeenkomsten
voor beleggingsanalisten in binnen- en buitenland bij de publicatie
van de (half-)jaarcijfers, participeert HBG op uitnodiging in
beleggingsseminars en verleent HBG anderzijds medewerking aan de
totstandkoming van beleggingsanalyses. Door onder meer de publicatie
van het jaarverslag, het halfjaarbericht, het veelvuldig en breed
verspreiden van informatie aan nieuwsmedia, meent HBG aandeelhouders
in staat te stellen zich een goed beeld te vormen van de Groep en de
toekomst van de onderneming. Daarmee kunnen aandeelhouders
geïnformeerd en betrokken in de Algemene Vergadering van
Aandeelhouders met de ondernemingsleiding van gedachten wisselen.
Strategisch beleid van de vennootschap. HBG heeft de door haar geformuleerde doelstellingen en strategie altijd open gecommuniceerd. Al lange tijd worden doelstellingen en strategie in het jaarverslag, in de Algemene Vergadering van Aandeelhouders en in presentaties aan beleggingsanalisten toegelicht. HBG is van mening dat de formulering van doelstellingen en strategie is voorbehouden aan de ondernemingsleiding. De vennootschap staat open voor discussies ter zake met alle belanghebbenden, waaronder aandeelhouders. De Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen leggen over het gevoerde strategisch beleid verantwoording af aan de aandeelhoudersvergadering.
Majeure wijzigingen in de aard en omvang van de onderneming. HBG meent dat het de taak van de Raad van Bestuur is om, onder toezicht van de Raad van Commissarissen, vorm te geven aan de aard en omvang van de onderneming. Zoals hiervoor toegelicht wordt daarover aan de Algemene Vergadering van Aandeelhouders verslag gedaan en verantwoording afgelegd. De aard van HBG is bepaald door de kernactiviteiten bouwen - in brede zin - en baggeren. Daarnaast verricht de Groep een aantal industriële activiteiten. Uit strategische overwegingen heeft HBG in de afgelopen jaren alle niet-kernactiviteiten beëindigd. Deze desinvesteringen zijn gemotiveerd in de jaarverslagen en tijdens bijeenkomsten, zoals Algemene Vergaderingen van Aandeelhouders. HBG draagt de strategie van de Groep al geruime tijd op een eenduidige wijze uit. De strategie komt naar voren in de desbetreffende paragrafen van het jaarverslag en vormt tevens het uitgangspunt bij ontmoetingen met aandeelhouders en analisten. Bij de vaststelling van de aard en de strategie van de onderneming zijn de belangen van aandeelhouders, naast die van andere bij de Groep betrokkenen, van grote betekenis. HBG meent tevens dat aan deze belangen te aanzien van dit onderwerp volledig recht kan worden gedaan binnen het structuurregime. HBG heeft vooralsnog gekozen voor een vrijwillige toepassing van het structuurregime. Daarbij is overwogen dat de voorkeur wordt gegeven aan het ongemoeid laten van de huidige juridische structuur van de Groep, waaronder de verhouding tussen de holding en de (internationale) groepsmaatschappijen. Voorts is ook de huidige, historisch gegroeide rol en plaats van de medezeggenschap van werknemers binnen de Groep van dien aard dat van een goede balans tussen kapitaal, medezeggenschap en bestuur sprake is. HBG erkent dat het structuurregime als neveneffect heeft dat het de wettelijke bevoegdheden van aandeelhouders hier en daar beknot, doch meent dat bij voldoende "checks and balances", waarbij inzichtelijke informatie wordt verschaft en rekening en verantwoording worden afgelegd, aandeelhouders op adequate wijze invloed kunnen uitoefenen."
3.43 In het licht van de hiervoor in 3.39 geciteerde uitlatingen van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HBG, deze mede gelezen in samenhang met de hiervoor in 3.42 weergegeven opvattingen van HBG over de betrokkenheid van de algemene vergadering van aandeelhouders bij belangrijke aangelegenheden van beleid, meer in het bijzonder ook inhoudende dat de aandeelhouders "betrokken en geïnformeerd" met de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur in de algemene vergadering van aandeelhouders van gedachten moeten kunnen wisselen, dit een en ander mede tegen de achtergrond van de heden ten dage breed in de samenleving gedragen opvattingen over corporate governance en meer in het bijzonder over de in gewicht en betekenis toegenomen rol en positie van - onder meer - de algemene vergadering van aandeelhouders, heeft het volgende te gelden."
2.22 Vervolgens overweegt de ondernemingskamer in de
rechtsoverwegingen 3.44 en 3.45 omtrent - kort gezegd - de vraag of
en, zo ja, wanneer het bestuur gehouden is een voorgenomen besluit ter
instemming aan de algemene vergadering van aandeelhouders voor te
leggen. De ondernemingskamer oordeelt dat indien een derde een "-
openbaar - bod" doet van een aard en omvang zoals het bod van Boskalis
op HAM, het bestuur instemming van de algemene vergadering van
aandeelhouders behoeft wanneer het bestuur zou overwegen aan het
slagen van zo'n bod zijn medewerking te verlenen. In rechtsoverweging
3.46 vervolgt de ondernemingskamer aldus:
"Dat kan niet althans niet steeds of zonder méér worden gezegd in het
geval dat het bestuur van de betrokken vennootschap aan het welslagen
van bedoeld bod juist niet zijn medewerking zou willen verlenen. In
zulk een geval echter brengen de beginselen van behoorlijk
ondernemingsbestuur zoals die naar thans vigerende opvattingen moeten
worden begrepen wel met zich dat de algemene vergadering van
aandeelhouders dienaangaande wordt geconsulteerd vóórdat het
ondernemingsbestuur tot besluitvorming komt, ook al blijft de
uiteindelijke besluitvorming aan het bestuur voorbehouden. Dat klemt
althans te meer in een geval als het onderhavige, gezien in de eerste
plaats de precaire situatie van HBG in verband met de teleurstellende
bedrijfsresultaten, in de tweede plaats het grote aantal
aandeelhouders dat zich ten faveure van aanvaarding van het bod van
Boskalis had uitgelaten, in de derde plaats de verwachtingen die de
aandeelhouders mochten ontlenen aan hetgeen - zoals hiervoor in 3.39
is weergegeven - in de algemene vergadering van aandeelhouders met
betrekking tot de besluitvorming inzake het bod van Boskalis van de
zijde van HBG was opgemerkt en in de vierde plaats de - hiervoor in
3.34 weergegeven - wijze waarop HBG de beginselen van corporate
governance heeft onderschreven."
2.23 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van de ondernemingskamer dat
de consultatieplicht te meer klemt in een geval als het onderhavige
gezien de - in rechtsoverweging 3.43 weergegeven - wijze waarop HBG de
beginselen van corporate governance heeft begrepen en onderschreven,
onvoldoende is gemotiveerd. HBG benadrukt in haar standpuntbepaling
bij de aanbevelingen 27 en 29 van de Commissie Corporate Governance,
zo betoogt het onderdeel, dat de betrokkenheid van de aandeelhouders
wordt vorm gegeven door (deugdelijk) verantwoording af te leggen aan
de kapitaalverschaffers en aan hen verslag te doen, zelfs waar het
gaat om majeure wijzigingen in de aard en de omvang van de onderneming
(waarvan bij een (voorgenomen) beslissing tot afwijzing van een bod op
een onderdeel van de onderneming van HBG geen sprake is). Hieruit valt
geenszins af te leiden dat HBG de beginselen van corporate governance
aldus zou hebben begrepen en onderschreven dat zij de algemene
vergadering van aandeelhouders vooraf zou consulteren over een
voorgenomen beslissing zoals die tot afwijzing van een bod op een
onderdeel van haar onderneming, aldus het onderdeel.
2.24 Het onderdeel is gegrond. Uit de standpuntbepaling van HBG inzake
de aanbevelingen 27 en 29 van de Commissie Corporate Governance blijkt
dat formulering van doelstellingen en strategie volgens HBG is
voorbehouden aan de ondernemingsleiding en dat HBG openstaat voor
discussies terzake met de aandeelhouders. Het is volgens HBG daarnaast
de taak van de Raad van Bestuur om, onder toezicht van de Raad van
Commissarissen, vorm te geven aan aard en omvang van de onderneming.
Indien sprake is van "majeure wijzigingen" daarin, legt HBG niet
alleen verantwoording af aan aandeelhouders, maar draagt zij er tevens
zorg voor dat aandeelhouders op adequate wijze invloed kunnen
uitoefenen.
2.25 Hieruit kan niet worden afgeleid dat HBG voorstaat dat
aandeelhouders vooraf geconsulteerd worden bij een voorgenomen
afwijzing van een "- openbaar - bod". Bovendien oordeelt de
ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.56 dat het besluit waartoe de
ondernemingsleiding van HBG is gekomen in het zicht van de structuur
en de aard van de door HBG uitgeoefende onderneming van een minder
verstrekkend karakter is dan wanneer zou zijn besloten tot het ingaan
op het bod van Boskalis. Hoewel het aangaan van een joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam een majeure beslissing is, is
het profiel van de door HBG uitgeoefende onderneming volgens de
ondernemingskamer naar de kern onveranderd is gebleven(20). De
voorgenomen beslissing van HBG valt dus volgens de ondernemingskamer
niet onder "majeure wijzigingen in de aard en omvang van de
onderneming".
Onderdeel 4
2.26 Onderdeel 4 heeft de strekking dat indien en voor zover de in
onderdeel 3 bedoelde rechtsoverweging 3.43 en/of 3.46 (niet alleen
zien op de afwijzing van het bod van Boskalis, maar ook) zien op het
aangaan van de joint venture/samenwerking met Ballast Nedam, de in
middelonderdeel 3 opgenomen klachten mutatis mutandis van toepassing
zijn.
2.27 Het onderdeel is gegrond. Zoals ik bij de bespreking van
onderdeel 2 heb uiteengezet, gaat het in de beschikking van de
ondernemingskamer om de combinatie van het afwijzen van het bod van
Boskalis en het aangaan van de joint-venture/samenwerking met Ballast
Nedam.
Onderdeel 5
2.28 Onderdeel 5 is gericht tegen rechtsoverweging 3.46 en/of 3.43,
waarin de ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de beginselen van
behoorlijk ondernemingsbestuur zoals die naar thans vigerende
opvattingen moeten worden begrepen met zich brengen dat de algemene
vergadering van aandeelhouders aangaande de voorgenomen afwijzing van
een "- openbaar - bod" van een derde op een onderdeel van de
activiteiten van een vennootschap van een aard en omvang als het bod
van Boskalis op HAM en daarmee op de voor HBG van wezenlijk belang
zijnde baggeractiviteiten, wordt geconsulteerd voordat het
ondernemingsbestuur tot besluitvorming komt, ook al blijft de
uiteindelijke besluitvorming aan het bestuur voorbehouden.
2.29 Het onderdeel klaagt in 5.1 tot en met 5.16 dat dit oordeel van
de ondernemingskamer geen steun vindt in de wet of in de OECD
principles of Corporate Governance van 16 april 1999. Voorts betoogt
deze rechtsklacht dat ook in de rechtspraak en/of literatuur geen
aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel van de
ondernemingskamer.
2.30 Art. 2:129 lid 1 BW bepaalt dat het bestuur is belast met het
besturen van de vennootschap, behoudens beperkingen volgens de
statuten. Daarbij valt onder bestuur ook beleidsvoorbereiding,
beleidsbepaling en beleidsuitvoering(21). Het bestuur heeft dus de
leiding van de gang van zaken binnen de vennootschap.
Aan de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) behoort ingevolge
art. 2:107 lid 1 BW, binnen de door de wet en de statuten gestelde
grenzen, alle bevoegdheid, die niet aan het bestuur of aan anderen is
toegekend. Het bestuur en de raad van commissarissen verschaffen de
algemene vergadering van aandeelhouders alle verlangde inlichtingen,
tenzij een zwaarwichtig belang der vennootschap zich daartegen verzet
(lid 2).
2.31 HBG heeft vrijwillig het volledige structuurregime aangenomen.
Dit betekent dat de wijze van benoeming en ontslag van commissarissen
en de taak en bevoegdheden van de Raad van Commissarissen
overeenkomstig het structuurregime is geregeld (art. 2:157 BW).
Ingevolge de structuurregeling zijn bepaalde besluiten van het bestuur
onderworpen aan de goedkeuring van de Raad van Commissarissen,
waaronder een besluit tot het aangaan of verbreken van een duurzame
samenwerking indien dit van ingrijpende betekenis is voor de
vennootschap, (art. 2:164 onder d BW)(22).
2.32 In haar beschikking van 4 juli 2001 heeft de ondernemingskamer in
rechtsoverweging 3.5 geoordeeld dat "het nemen van beslissingen als
hier aan de orde(23) in beginsel tot de bevoegdheid behoort van het
bestuur en de raad van commissarissen van een vennootschap."
2.33 Maeijer schrijft over de afbakening van bevoegdheden tussen
bestuur en algemene vergadering van aandeelhouders dat men in het
algemeen kan stellen dat bevoegdheden die wezenlijk betrekking hebben
op de structuur van de vennootschap of de beschikking over (een zeer
wezenlijk deel van) haar onderneming, in het stelsel van de wet eerder
aan de algemene vergadering van aandeelhouders moeten toevallen dan
aan het bestuur(24). Ook overigens wordt in de literatuur wel
aangenomen dat de algemene vergadering van aandeelhouders moet
instemmen met besluiten van het bestuur waardoor het karakter van de
onderneming wijzigt(25).
2.34 In zijn advies van 19 januari 2001 aan de Tweede Kamer heeft de
SER voorgesteld de rol van de algemene vergadering van aandeelhouders
op grond van het volgende te versterken(26):
"De raad is van oordeel dat de rol van de AvA ten aanzien van
ingrijpende besluiten moet worden versterkt. Hij heeft overwogen dat
het bijeenroepen van een AvA omslachtig, tijdrovend en kostbaar kan
zijn. Niettemin is de raad van oordeel dat - in het verlengde van
bevoegdheden die zij thans op grond van de wet heeft - de AvA een
goedkeuringsrecht dient te hebben terzake van besluiten die, globaal
gezegd, ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de identiteit of het
karakter van de vennootschap sterk verandert. Behalve aan besluiten
die strekken tot overdracht van de gehele of vrijwel de gehele
onderneming van de vennootschap, denkt de raad hierbij een ingrijpende
besluiten als het aangaan dan wel verbreken van duurzame samenwerking
met of deelneming in andere ondernemingen, in de vorm van
investeringen, respectievelijk desinvesteringen. (...)."
2.35 Naar aanleiding van het advies van de SER heeft het kabinet
toegezegd de regeling voor bestuur en toezicht van grote naamloze en
besloten vennootschappen in overeenstemming te brengen met het advies.
Het wetsvoorstel "Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in
verband met aanpassing van de structuurregeling" strekt tot uitvoering
van die toezegging(27). In dit wetsvoorstel van 8 januari 2002 is art.
2:107a BW opgenomen dat luidt als volgt(28):
"1. Aan de goedkeuring van de algemene vergadering zijn onderworpen de
besluiten van het bestuur omtrent:
a. overdracht van de onderneming of vrijwel de gehele onderneming aan
een derde;
b. het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking van de
vennootschap of een dochtermaatschappij met een andere rechtspersoon
of vennootschap (...), indien deze samenwerking of verbreking van
ingrijpende betekenis is voor de vennootschap;
c. het nemen of afstoten van een deelneming in het kapitaal van een
vennootschap ter waarde van ten minste een derde van het bedrag van de
activa volgens de geconsolideerde balans met toelichting volgens de
laatst vastgestelde jaarrekening van de vennootschap, door haar of een
dochtermaatschappij.
2. (...)"
2.36 De Memorie van Toelichting tot deze bepaling vermeldt onder
meer(29):
"(...) De wet geeft niet altijd met zoveel woorden aan of een
bevoegdheid toekomt aan het bestuur dan wel aan de algemene
vergadering. In de literatuur bestaat al geruime tijd een discussie
over de vraag of de algemene vergadering geraadpleegd moet worden over
besluiten die zo ingrijpend zijn dat gezegd kan worden dat zij de aard
van het aandeelhouderschap doen wijzigen. In het algemeen wordt
aangenomen dat een rol voor de algemene vergadering is weggelegd bij
besluiten die wezenlijk betrekking hebben op de structuur van de
vennootschap of op de beschikking over delen van de met de
vennootschap verbonden onderneming. De SER adviseert die rol nu
wettelijk vast te leggen door de introductie van een goedkeuringsrecht
voor bestuursbesluiten waarvan gezegd kan worden dat daardoor de
identiteit of het karakter van de vennootschap of de onderneming sterk
verandert.(...).
De aandeelhouder behoort te worden geraadpleegd als het door de raad
van commissarissen goedgekeurde besluit zo ingrijpend is dat gezegd
kan worden dat het de aard van het aandeelhouderschap wijzigt: hij
gaat als het ware kapitaal verschaffen aan een wezenlijk andere
vennootschap. (...)"
2.37 In de Nota naar aanleiding van het verslag komt overigens nog tot
uitdrukking dat
het goedkeuringsrecht ten aanzien van besluiten genoemd in art. 2:107a
BW onverlet laat dat de eisen van een behoorlijk bestuur met zich
kunnen brengen dat de algemene vergadering van aandeelhouders ook over
andere besluiten geïnformeerd of geconsulteerd wordt(30).
2.38 Wat betreft de positie van de algemene vergadering van
aandeelhouders bij een openbaar bod geldt art. 9q van het Besluit
toezicht effectenverkeer 1995(31), waarin is bepaald dat een algemene
vergadering van aandeelhouders wordt bijeengeroepen ter bespreking van
een uitgebracht vast bod.
Het bod van Boskalis is echter geen openbaar bod als bedoeld in art.
9q Bte, maar een onderhands bod dat in de openbaarheid is gekomen
(rov. 2.9 en 2.10 van de eindbeschikking)(32) . Zo dient de door de
ondernemingskamer gehanteerde omschrijving: "- openbaar - bod" m.i. te
worden opgevat(33).
2.39 De door onderdeel 5 verdedigde opvatting dat de huidige wetgeving
geen bepaling bevat waarin een plicht tot consultatie van de
aandeelhoudersvergadering is opgenomen, is dus juist(34).
In de bestreden overweging (3.46) baseert de ondernemingskamer haar
oordeel evenwel op de beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur.
2.40 Buiten discussie is n.m.m. dat beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur of beginselen van verantwoord ondernemerschap een rol spelen bij het normeren van handelen van (organen van) ondernemingen. Verdedigd wordt dat art. 2:8 BW de rechtsgrond is voor de gelding van deze beginselen(35). De gedachtevorming over de verhouding tussen beide is nog niet uitgekristalliseerd en evenmin die over de verhouding tussen genoemde beginselen en het begrip wanbeleid. De ondernemingskamer hanteert elementaire beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur bij het invullen van het begrip wanbeleid (art. 2:355)(36), hetgeen, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in de Ogem-beschikking geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip wanbeleid in art. 2:355 BW(37). Uit de recente Zwagerman I beschikking van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat wanbeleid niet alleen met behulp van meergenoemde beginselen kan worden ingevuld, maar tevens - rechtstreeks - op grond van de in art. 2:8 BW neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd(38).
2.41 Op 25 juni 1997 is het rapport van de Commissie Corporate
Governance verschenen(39). Deze commissie is ingesteld als uitvloeisel
van een akkoord tussen de Vereniging Effecten Uitgevende Ondernemingen
en de Vereniging voor de Effectenhandel (thans de Amsterdam Exchanges
N.V.) en wordt ook wel de Commissie Peters genoemd(40). Voor die
commissie is het begrip Corporate Governance een stelsel van
omgangsvormen voor bij de vennootschap en haar onderneming betrokken
direct belanghebbenden - met name bestuurders, commissarissen en
kapitaalverschaffers - inhoudende een aantal regels voor goed bestuur
en goed toezicht en regels voor verdeling van taken,
verantwoordelijkheden en bevoegdheden die een evenwichtige invloed
bewerkstelligen van bij de vennootschap en haar onderneming
betrokkenen(41).
2.42 De commissie heeft in hoofdstuk 5 van het rapport onder meer
aanbevelingen gedaan met betrekking tot het functioneren van de
algemene vergadering van aandeelhouders en de rol van
kapitaalverschaffers. De commissie hanteert daarbij als uitgangspunt
dat de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen het vertrouwen
van de aandeelhoudersvergadering zullen moeten hebben (5.3).
Vervolgens beveelt de commissie aan dat de kapitaalverschaffer
serieuze invloed moet kunnen uitoefenen en dat door de vennootschap
wordt nagegaan, onder andere aan de hand van de hierboven bedoelde
toetspunten, of daarvan bij haar sprake is en, zo nee, welke
maatregelen kunnen worden getroffen tot vergroting van de invloed van
de kapitaalverschaffer (5.4.3).
2.43 Onder 5.5 formuleert de commissie een aantal punten aan de hand
waarvan de rol
en de invloed van de kapitaalverschaffers zouden kunnen worden
getoetst:
"1. het strategisch beleid van de vennootschap, zoals ten aanzien van
groeiperspectief, bedrijfstakken waarin zij actief is, het
risicoprofiel, het nagestreefde winstniveau;
2. majeure wijzigingen in de aard en de omvang van de onderneming;
3. het dividendbeleid (de hoogte van het dividend en de dividendvorm);
4. de omvang en de samenstelling van het aandelenkapitaal (...);
5. statutenwijziging;
6. vaststelling en/of goedkeuring van de jaarrekening.
Bij de toetspunten 1 en 2 ligt het accent op de te verstrekken
informatie. Bij de toetspunten 3 tot en met 6 ligt de nadruk op de uit
te oefenen invloed."
2.44 Bij brief van 20 april 1998 is de kabinetsreactie op het rapport
van de Commissie Corporate Governance aan de Tweede Kamer bekend
gemaakt(42). Deze reactie begint met een omschrijving van corporate
governance als de verdeling van rechten en plichten inzake het bestuur
van naamloze en besloten vennootschappen. Corporate governance heeft
volgens het kabinet drie belangrijke aspecten: transparantie,
verantwoording en zeggenschap. Transparantie is daarbij een
kernelement en moet tot uitdrukking komen in openheid en ruimhartige
informatieverstrekking(43). Openheid dient te worden betracht binnen
de grenzen die concurrentieverhoudingen daaraan stellen. Wat betreft
informatieverstrekking is het volgens het kabinet van belang dat een
onderneming de kapitaalverschaffers goed informeert over de strategie,
de vooruitzichten en de prestaties van de onderneming. De
ondernemingsleiding moet doordrongen zijn van het nut en de noodzaak
van een kritische dialoog met alle betrokken partijen, in het
bijzonder ook de aandeelhouders.
Het is, aldus het kabinet, de verantwoordelijkheid van de overheid om
via wettelijke of andere maatregelen te nemen belemmeringen in het
systeem van corporate governance weg te nemen. Daartoe zal in de
toekomst zo nodig worden overgegaan, indien inzicht is verkregen in de
wijze waarop ondernemingen met corporate governance omgaan (Commissie
Peters II)(44).
2.45 Ook in internationaal verband zijn richtlijnen van corporate
governance geformuleerd, zoals bijvoorbeeld de OECD principles of
Corporate Governance en de Euroshareholders Corporate Governance
Guidelines 2000(45). Laatstgenoemde richtlijn schrijft onder meer voor
dat fusies en overnames onderworpen zijn aan toestemming van de
aandeelhouder. De doelstelling van de opstellers is echter het
behartigen van de belangen van de individuele aandeelhouder (blz. 1),
zodat dit voorschrift niet zo verwonderlijk is(46).
De opvattingen van de OESO op het gebied van corporate governance
hebben in (part one) onderdeel I betrekking op de rechten van
aandeelhouders. Vooropgesteld wordt dat "The corporate governance
framework should protect shareholders' rights". Onder B volgt dan:
"Shareholders have the right to participate in, and to be sufficiently
informed on, decisions concerning fundamental corporate changes such
as: 1) amendment to the statutes, or articles of incorporation or
similar governing documents of the company; 2) the authorisation of
additional shares; and 3) extraordinary transactions that in effect
result in the sale of the company."
Het recht tot participatie en informatie van aandeelhouders heeft
volgens deze richtlijn derhalve betrekking op beslissingen terzake van
fundamentele wijzigingen van de structuur van een onderneming(47).
2.46 De gepubliceerde beginselen van corporate governance bevatten
derhalve evenmin een consultatieplicht in een geval als het
onderhavige waarin een bestuur niet zijn medewerking aan een "-
openbaar - bod" zou willen verlenen.
2.47 Ook de onderzoekers in deze zaak hebben die beginselen
gehanteerd. In het eerste en het tweede verslag (zie hiervóór 1.25 en
1.36) wordt tegen de achtergrond van deze beginselen onder meer het
volgende geconcludeerd:
"(...)In deze processen van besluitvorming zijn, naar wij hebben
kunnen nagaan, de belangen van de aandeelhouders en van de andere
belanghebbenden steeds op een zodanige wijze in aanmerking genomen en
gewogen dat niet gesteld kan worden dat er in dit opzicht verkeerd
beleid is gevoerd."(48).
"De commissie is van oordeel dat het HBG Bestuur in redelijkheid tot
de gekozen procedure heeft kunnen besluiten. Onder in Nederland
geldende Corporate Governance opvattingen is het alleszins
gebruikelijk en aanvaardbaar dat het bestuur van een
structuurvennootschap het tot haar bevoegdheden rekent een besluit als
het bovengenoemde te nemen. Dit ware wellicht anders als het HBG
Bestuur aan aandeelhouders andersluidende toezeggingen zou hebben
gedaan. Dit is echter niet het geval geweest.".(49)
2.48 Op grond van het voorgaande zie ik niet op grond waarvan de
algemene regel zoals die door de ondernemingskamer in rechtsoverweging
3.46 is geformuleerd thans geldend recht zou weergeven. Noch uit
rechtspraak/literatuur(50) noch uit gepubliceerde corporate
governance-beginselen/beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur
volgt een dergelijke algemene regel. Het onderdeel is in zoverre
terecht voorgedragen.
2.49 Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden een consultatieplicht
bij de voorgenomen afwijzing van een "- openbaar - bod" kan worden
aangenomen, met name bijvoorbeeld op grond van een statutaire bepaling
of een daartoe strekkende toezegging. Ik meen dat rechtsoverweging
3.46 zo moet worden gelezen dat de ondernemingskamer van een algemene
regel uitgaat die eens te meer geldt in de vier vervolgens geschetste
omstandigheden, waarbij bovendien de voorkeur van het bestuur en
commissarissen van HBG voor de joint venture/samenwerking met Ballast
Nedam de zaak kenmerkt (rov. 3.47)(51).
2.50 Er is ook een alternatieve lezing van rechtsoverweging 3.46
mogelijk, inhoudende dat in het onderhavige geval een
consultatieplicht moet worden aangenomen op grond van de vier aldaar
vermelde omstandigheden. Ik bespreek verderop in deze conclusie de
onderdelen van het middel die deze omstandigheden met
motiveringsklachten bestrijden, te weten onderdeel 8 dat is gericht
tegen (in de eerste plaats): "de precaire situatie van HBG in verband
met de teleurstellende bedrijfsresultaten en onderdeel 9 dat opkomt
tegen (in de tweede plaats): "het grote aantal aandeelhouders dat zich
ten faveure van aanvaarding van het bod van Boskalis had uitgelaten".
De onderdelen 1, 2 en 3 (gericht tegen "in de derde plaats" en "in de
vierde plaats") oordeelde ik hiervoor gegrond(52).
Onderdeel 6
2.51 Onderdeel 6 is voorgesteld voor zover de in onderdeel 5 bedoelde
overwegingen aldus moeten worden begrepen dat de ondernemingskamer van
oordeel is dat de beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur met
zich brengen dat de algemene vergadering van aandeelhouders vooraf
moet worden geconsulteerd over het aangaan van een
joint-venture/samenwerking die past in het profiel van de
gebruikelijke en normale ondernemingsactiviteiten van de vennootschap.
Het onderdeel klaagt dat de ondernemingskamer heeft blijk gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting althans dat de beschikking onvoldoende is
gemotiveerd.
2.52 Ter bespreking van het onderdeel citeer ik eerst rechtsoverweging
3.44 van de beschikking:
"In het algemeen en zonder méér kan niet worden volgehouden dat het
bestuur van een vennootschap rechtens gehouden is het aangaan van een
joint venture ter instemming of goedkeuring aan de algemene
vergadering van aandeelhouders voor te leggen, althans wanneer het
betreft het aangaan van een joint venture die past in het profiel van
de gebruikelijke en normale ondernemingsactiviteiten van de
vennootschap. Evenmin kan worden gezegd dat het bestuur van een
vennootschap rechtens gehouden zou zijn een daartoe strekkende
beslissing vooraf ter consultering aan de algemene vergadering van
aandeelhouders voor te leggen, ook al moet het - in het algemeen -
raadzaam worden geacht zulks wel te doen."
2.53 Bij de bespreking van onderdeel 3 heb ik rechtsoverweging 3.45
weergegeven, inhoudende dat indien een derde een "- openbaar - bod"
doet op de activiteiten van een vennootschap (zoals het bod van
Boskalis op HAM) en het bestuur overweegt aan het slagen van het bod
zijn medewerking te verlenen, in beginsel instemming van de algemene
vergadering van aandeelhouders is vereist. Vervolgens oordeelt de
ondernemingskamer - kort gezegd - onder 3.46 dat indien het bestuur
juist niet zijn medewerking wil verlenen, de algemene vergadering van
aandeelhouders moet worden geconsulteerd.
2.54 In de bestreden beschikking zijn - als gezegd - de afwijzing van
het bod van Boskalis en het aangaan van de joint-venture/samenwerking
met Ballast Nedam aan elkaar gekoppeld in de rechtsoverwegingen 3.6 en
3.37 en in het dictum. Zou deze koppeling ook hier gelden, dan zou
rechtsoverweging 3.46 aldus moeten worden begrepen dat beginselen van
behoorlijk ondernemingsbestuur met zich brengen dat de algemene
vergadering van aandeelhouders moet worden geconsulteerd over het
aangaan van een joint venture/samenwerking die past in het profiel van
HBG (rov. 3.56).
2.55 Aldus opgevat, getuigt het oordeel, geformuleerd als algemene
regel, m.i. van een
onjuiste rechtsopvatting. Evenmin als een consultatieplicht bij
afwijzing van een "- openbaar - bod" in het algemeen kan worden
aanvaard, volgt uit beginselen van corporate governance dat bij het
aangaan van een joint venture/samenwerking die past in het profiel van
een onderneming de algemene vergadering van aandeelhouders vooraf
dient te worden geconsulteerd. De rechtsklacht (nr. 6.1) slaagt in
zoverre. Voorts is dit oordeel van de ondernemingskamer onbegrijpelijk
omdat het niet is te rijmen met de tweede volzin van rechtsoverweging
3.44. De motiveringsklacht van het onderdeel (nr. 6.2) klaagt daar
terecht over(53).
2.56 De beschikking kan echter ook zo worden uitgelegd dat de
ondernemingskamer de koppeling tussen de afwijzing van het bod van
Boskalis en het aangaan van de joint venture/samenwerking met Ballast
Nedam in de rechtsoverweging 3.44 tot en met 3.46 loslaat. In
rechtsoverweging 3.44 oordeelt zij immers dat het aangaan van een
joint venture die in het profiel van de onderneming past(54), niet
vooraf ter consultering aan de algemene vergadering van aandeelhouders
behoeft te worden voorgelegd, om vervolgens in rechtsoverweging 3.46
te oordelen dat de algemene vergadering van aandeelhouders omtrent de
afwijzing van het bod van Boskalis op HAM ("bedoeld bod") wèl vooraf
moet worden geconsulteerd, hetgeen temeer klemt in het onderhavige
geval.
Bij deze uitleg mist onderdeel 6 feitelijke grondslag.
2.57 Tegen deze uitleg pleit m.i. dat de ondernemingskamer vervolgens
in rechtsoverweging 3.47 overweegt dat de onderhavige zaak bovendien
wordt gekenmerkt door de voorkeur van Bestuur en Commissarissen van
HBG voor het aangaan van de joint-venture/samenwerking met Ballast
Nedam en dat aan definitieve besluitvorming voorafgaande consultatie
tegen die achtergrond te meer geboden was. Hier wordt toch weer een
koppeling gemaakt(55).
Ik houd het daarom op de eerste opvatting.
Onderdeel 7
2.58 Onderdeel 7 klaagt dat niet valt in te zien waarom een plicht tot
consultatie vooraf van de algemene vergadering van aandeelhouders zou
gelden voor het aangaan van een joint venture/samenwerking en de
afwijzing van een bod als dat van Boskalis, waar het aangaan van de
joint venture/samenwerking en de afwijzing van het bod van Boskalis op
zich niet zijn onderworpen aan een dergelijke consultatieverplichting.
2.59 Bij de behandeling van de onderdelen 5 en 6 heb ik uiteengezet
dat in de onderhavige zaak, waarin de combinatie van afwijzing van het
bod van Boskalis met het aangaan van de joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam aan de orde is, op grond van de thans geldende
opvattingen omtrent corporate governance, zoals onder meer blijkt uit
de twee onderzoeksverslagen, geen algemene regel kan worden aangenomen
op grond waarvan de algemene vergadering van aandeelhouders vooraf
moet worden geconsulteerd.
2.60 Nu de onderdelen 5 en 6 terecht zijn voorgedragen, voegt
onderdeel 7 niets toe.
Onderdeel 8
2.61 Onderdeel 8 klaagt dat de ondernemingskamer haar beschikking niet
met voldoende redenen heeft omkleed door in rechtsoverweging 3.46 te
overwegen dat HBG zich in een precaire situatie zou bevinden in
verband met de teleurstellende bedrijfsresultaten. Het onderdeel zet
uiteen dat uit blz. 5 van het tweede verslag blijkt dat de
bedrijfsopbrengsten in 2000 EUR 5,4 miljard bedroegen met, als gevolg
van genomen voorzieningen ten bedrage van EUR 154 miljoen over 2000,
een netto verlies van EUR 67 miljoen, hetgeen het eerste verliesjaar
sinds de oprichting van de vennootschap in 1902 is. Niet gezegd kan
worden dat een bedrijf dat voor het eerst in 98 jaar een verlies maakt
als gevolg van genomen voorzieningen, zich in een precaire situatie
bevindt, aldus het onderdeel.
2.62 In de verslagen van de onderzoekers is meer dan eens gewezen op
teleurstellende resultaten van HBG en in samenhang daarmee over
onvrede bij aandeelhouders(56). De ondernemingskamer heeft deze
bevindingen samengevat en de situatie van HBG in rechtsoverweging 3.46
"precair" genoemd, hetgeen zoveel wil zeggen als onzeker of
zorgwekkend. Ik meen dat die vertaalslag niet onbegrijpelijk is, zodat
het onderdeel faalt.
Onderdeel 9
2.63 Onderdeel 9 komt met een motiveringsklacht op tegen de overweging
van de ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.46 dat de
consultatieverplichting temeer zou klemmen gezien het grote aantal
aandeelhouders dat zich ten faveure van aanvaarding van het bod van
Boskalis had uitgelaten. Het onderdeel acht dit onbegrijpelijk omdat
geheel in het duister blijft hoeveel aandeelhouders zich dan wel ten
faveure van aanvaarding van het bod van Boskalis hadden uitgelaten en
de ondernemingskamer niet heeft vastgesteld welk deel van het kapitaal
deze aandeelhouders vertegenwoordigden.
2.64 Het onderdeel faalt. Tegen de achtergrond van de vaststelling van
de ondernemingskamer in de niet bestreden rechtsoverweging 2.19 dat
"tegen het voornemen van HBG te besluiten tot samenwerking met Ballast
Nedam van de zijde van een belangrijk aantal aandeelhouders ernstige
bedenkingen bestonden", is niet onbegrijpelijk dat de
ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.46 spreekt van "het grote
aantal aandeelhouders dat zich ten faveure van de aanvaarding van het
bod van Boskalis had uitgelaten, (...)"(57). Ook hier dient te worden
bedacht dat de overwegingen van de ondernemingskamer zien op de
combinatie van het afwijzen van het bod van Boskalis met het aangaan
van de joint venture/samenwerking met Ballast Nedam(58).
Conclusie onderdeel 5
2.65 Bij de bespreking van onderdeel 5 heb ik aangegeven dat voor
zover rechtsoverweging 3.46 aldus moet worden begrepen dat de
consultatieplicht in het onderhavige geval geldt op grond van de
omstandigheden genoemd onder: in de eerste plaats tot en met in de
vierde plaats, bezien moet worden of die afzonderlijk bestreden
gronden de beslissing van de ondernemingskamer kunnen dragen.
2.66 De (gedeeltelijke) gegrondbevinding van de onderdelen 1, 2 en 3
en het falen van de onderdelen 8 en 9 brengt mee dat "de precaire
situatie van HBG in verband met de teleurstellende bedrijfsresultaten"
en "het grote aantal aandeelhouders dat zich ten faveure van
aanvaarding van het bod van Boskalis had uitgelaten" de beslissing van
de ondernemingskamer in de hier aan de orde zijnde alternatieve lezing
van rechtsoverweging 3.46 moeten kunnen dragen. Ik acht deze twee
pijlers daarvoor niet sterk genoeg.
Onderdeel 10
2.67 Onderdeel 10 betoogt in de eerste plaats dat rechtsoverweging
3.47 niet in stand kan blijven indien een of meer van de voorgaande
onderdelen slagen. Voorts klaagt het dat de ondernemingskamer in die
rechtsoverweging uit het oog verliest dat waar geen voorafgaande
consultatieverplichting geldt voor het aangaan van de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam, niet valt in te zien dat en
waarom de voorkeur voor het aangaan van die joint venture/samenwerking
met Ballast Nedam, zou kunnen bijdragen aan de verplichting tot aan de
definitieve besluitvorming voorafgaande consultatie van de algemene
vergadering van aandeelhouders en onbevooroordeelde gedachtewisseling
met de aandeelhouders op de grondslag van concrete en begrijpelijke
informatie.
2.68 De ondernemingskamer heeft in de hier bestreden rechtsoverweging
het volgende overwogen:
"De onderhavige zaak wordt bovendien hierdoor gekenmerkt dat de Raad
van Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG niet alleen niet hun
medewerking wilden verlenen aan het slagen van het bod van Boskalis
maar ook dat hun afwijzende standpunt mede werd ingegeven door althans
niet los kan worden gezien van hun voorkeur voor het aangaan van de
joint venture/samenwerking met Ballast Nedam, waarover zij op het
ogenblik dat het bod van Boskalis werd gedaan met Ballast Nedam reeds
geruime tijd besprekingen voerden. Aan definitieve besluitvorming
voorafgaande consultatie van de algemene vergadering van
aandeelhouders en onbevooroordeelde gedachtewisseling met de
aandeelhouders op de grondslag van concrete en begrijpelijke
informatie waren tegen die achtergrond te meer geboden."
2.69 Bij de bespreking van onderdeel 5 heb ik aangegeven dat de ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.46 de algemene regel heeft geformuleerd dat aandeelhouders moeten worden geconsulteerd indien het bestuur van een vennootschap niet zijn medewerking zou willen verlenen aan het welslagen van een "- openbaar - bod", dat overigens niet los kan worden gezien van het aangaan van een joint venture/samenwerking.
2.70 In die lezing mist HBG belang bij het onderdeel omdat
rechtsoverweging 3.47 niet dragend is, evenmin als de vier
omstandigheden genoemd in rechtsoverweging 3.46.
Voor zover de vier omstandigheden wèl bedoeld zijn om de algemene
regel van rechtsoverweging 3.46 voor het onderhavige geval van
toepassing te doen zijn (zie hiervóór bij onderdeel 5), is
rechtsoverweging 3.47 een overweging ten overvloede ("bovendien"),
zodat de klacht daartegen eveneens belang mist. Ik merk daarbij op dat
rechtsoverweging 3.47 in combinatie met de "overgebleven" twee
omstandigheden (de eerste plaats en de tweede plaats) de algemene
regel m.i. evenmin kunnen dragen.
Onderdeel 11
2.71 Onderdeel 11 richt zich tegen rechtsoverweging 3.50 waarin de
ondernemingskamer het volgende heeft overwogen:
"Het vorenoverwogene leidt wel tot de slotsom dat de Raad van
Commissarissen en de Raad van Bestuur van HBG tekort zijn geschoten in
hun verplichtingen tot consultatie vooraf van de algemene vergadering
van aandeelhouders zoals hiervoor omschreven. In de algemene
vergadering van aandeelhouders van 23 mei 2001 is van de hier bedoelde
consultatie geen sprake geweest. Zij werd toegezegd voor een volgende
vergadering. Niettemin heeft ook in de algemene vergadering van
aandeelhouders van 26 juni 2001 niet een zodanige consultatie
plaatsgevonden. Zoals reeds blijkt uit de agenda van die vergadering
en de toelichting daarop hadden de Raad van Commissarissen en de Raad
van Bestuur het voornemen in die vergadering uitsluitend een
toelichting te verschaffen op een reeds genomen besluit. Daarbij komt
nog dat die toelichting plaats vond op een wijze die als bepaald
ontoereikend en onbevredigend moet worden aangemerkt, immers aan de
hand van niet eerder verstrekte en ook niet ter vergadering
uitgereikte, niet steeds even eenvoudig toegankelijke en begrijpelijk
sheets. In dit opzicht heeft HBG zich niet gehouden aan haar eigen
hiervoor in 3.43 geciteerde uitgangspunt dat de aandeelhouders
"geïnformeerd en betrokken" in de algemene vergadering van
aandeelhouders met de ondernemingsleiding van gedachten moeten kunnen
wisselen. Van een dusdanige gedachtewisseling heeft immers in
redelijkheid geen sprake kunnen zijn. Het effect van de gebrekkige
communicatie is bovendien geweest dat ernstige misverstanden zijn
gerezen en dat tussen de Raad van Commissarissen en de Raad van
Bestuur van HBG enerzijds en een zeer aanzienlijk deel van - de
aandeelhouders anderzijds een vertrouwensbreuk is ontstaan, met alle
schadelijke gevolgen van dien."
2.72 Het onderdeel klaagt dat deze rechtsoverweging onbegrijpelijk is,
omdat uit de passage waarin HBG ingaat op het uitgangspunt dat de
aandeelhouders "geïnformeerd en betrokken" in de algemene vergadering
van aandeelhouders met de ondernemingsleiding van gedachten kunnen
wisselen, niet valt af te leiden dat de toelichting op het genomen
besluit om het bod van Boskalis af te wijzen en/of de joint venture
/samenwerking met Ballast Nedam aan te gaan toereikend en bevredigend
moest zijn, maar dat van belang is of de aandeelhouders zich ter
algemene vergadering van 26 juni 2001 een goed beeld konden vormen van
de groep en de toekomst van de onderneming (nr. 11.1).
Voorts klaagt het onderdeel dat rechtsoverweging 3.50 - in het
bijzonder de overweging over de "ontoereikende en onbevredigendheid"
van de toelichting, de sheets de communicatie - onbegrijpelijk is in
het licht van de uit het tweede verslag blijkende bevindingen (nr.
11.2).
Ten slotte klaagt het onderdeel dat indien en voor zover de in nummer
11.2 bedoelde overweging berust op het eerste verslag, de
ondernemingskamer had moeten motiveren waarom het wel betekenis
hechtte aan de in het tweede verslag neergelegde bevindingen, maar
niet, althans minder, betekenis hechtte aan de in het tweede verslag
neergelegde bevindingen die niet overeenstemmen met de in het eerste
verslag neergelegde bevindingen (nr. 11.3).
2.73 De klacht onder 11.1 faalt. Het oordeel van de ondernemingskamer
dat het uitgangspunt van HBG dat aandeelhouders "geïnformeerd en
betrokken" met het bestuur van gedachten kunnen wisselen meebrengt dat
die informatie tenminste begrijpelijk moet zijn, is niet
onbegrijpelijk. Het ligt minst genomen niet erg voor de hand dat HBG
slechts heeft willen toezeggen de aandeelhouders te willen informeren,
maar zich daarbij het recht heeft voorbehouden dit te doen op een
wijze die ontoereikend of onbevredigend is. De gebrekkige
informatieverstrekking heeft volgens het eerste onderzoek ertoe geleid
dat de aandeelhouders niet de mogelijkheid hebben gehad tot een
evenwichtige oordeelsvorming te komen (rov. 3.51). Anders dan onder
11.3 van het verzoekschrift wordt betoogd, heeft de
informatieverschaffing wel tot gevolg gehad dat de aandeelhouders zijn
beperkt in hun mogelijkheden een beeld/oordeel te vormen omtrent met
name de toekomst.
2.74 De klachten onder 11.2 en 11.3 zijn - hoewel gepresenteerd als
motiveringsklachten - gebaseerd op de gedachte dat de
ondernemingskamer gehouden is aan te geven aan welke bevindingen uit
de twee verslagen zij de meeste waarde hecht en dat de
ondernemingskamer daarbij dient aan te geven op grond waarvan zij
andere bevindingen niet overneemt. De beoordeling van de
onderzoeksverslagen is aan de ondernemingskamer voorbehouden, zij het
dat die beoordeling in cassatie wel op begrijpelijkheid kan worden
getoetst. Ik acht die beoordeling niet onbegrijpelijk, mede in het
licht van de omstandigheid dat het tweede onderzoek ten opzichte van
het eerste een aanvullende karakter draagt, waarin het accent op de
inhoud (en niet zozeer het totstandkomen) van het besluit ligt.
Onderdeel 12
2.75 Onderdeel 12 betoogt - samengevat weergegeven - dat het door de
ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.53 uitgesproken oordeel dat
sprake is van wanbeleid, mede berust op de aan het eerste verslag
ontleende bevindingen, die de ondernemingskamer weergeeft in
rechtsoverweging 3.51. Deze bevindingen vinden - aldus het onderdeel -
geen steun in het tweede verslag, waarvoor zij verwezen naar nummer
11.2 onder a tot en met i van het cassatieverzoekschrift. Waar de
bevindingen in het eerste verslag niet te rijmen zijn met die van het
tweede verslag, diende de ondernemingskamer te motiveren waarom het
wel betekenis hechtte aan de in het tweede verslag neergelegde
bevindingen die niet overeenstemmen met de in het eerste verslag
neergelegde bevindingen, aldus het onderdeel.
2.76 De ondernemingskamer heeft in rechtsoverweging 3.51 het volgende
overwogen:
"De bij de beschikking van 4 juli 2001 benoemde onderzoekers hebben,
zoals hiervoor in 2.21 weergegeven, bevonden dat de
informatieverstrekking van de ondernemingsleiding aan de
aandeelhouders gebrekkig en weinig toegankelijk was en daarmee te
wensen over liet, waardoor de aandeelhouders niet de mogelijkheid
hebben gehad tot een evenwichtige oordeelvorming te komen, hetgeen in
hun ogen te meer zwaar weegt omdat het om aangelegenheden ging waarvan
de ondernemingsleiding wist dat deze voor de aandeelhouders van groot
gewicht waren en waardoor de geloofwaardigheid en het vertrouwen in de
ondernemingsleiding zwaar op de proef werd gesteld."
2.77 Het onderdeel faalt op grond van hetgeen ik hiervóór bij de
bespreking van onderdeel 11 (klachten 11.2 en 11.3) heb opgemerkt.
Voorts is hierbij van belang dat de ondernemingskamer in de
rechtsoverwegingen 3.51 en 3.52 tot uitdrukking heeft willen brengen
dat zij voor de totstandkoming van haar oordeel omtrent de
communicatie met de aandeelhouders bevindingen uit beide verslagen
heeft gebruikt.
Onderdeel 13
2.78 Onderdeel 13 keert zich tegen rechtsoverweging 3.52, waar de
ondernemingskamer het volgende heeft overwogen:
"De bij de beschikking van 19 september 2001 benoemde onderzoekers
hebben (op de pagina's 29 en 30 van het verslag) omtrent het hier aan
de orde zijnde onderwerp opgemerkt:
"De commissie zou dan ook tot de conclusie komen dat aan de Raden van
Bestuur resp. Commissarissen geen verwijt kan worden gemaakt omtrent
ondeugdelijke of onvoldoende communicatie naar aandeelhouders, ware
het niet dat die communicatie tenslotte heeft geleid tot een
vertrouwensbreuk bij (een aantal) aandeelhouders. Het is één van de
verantwoordelijkheden - en niet de minste - van een Raad van Bestuur,
en zeker van een Raad van Bestuur van een beursgenoteerde onderneming,
om aandeelhoudersvertrouwen als een niet te verwaarlozen asset van de
onderneming te bewaken. Dat laatste is HBG's Raad van Bestuur
onvoldoende gelukt. Het moge zo zijn dat (lang) niet alle
aandeelhouders, met name niet alle niet ter vergadering van 26 juni
aanwezige aandeelhouders, het vertrouwen hebben verloren, een niet
onaanzienlijk deel van hen heeft dat kennelijk wel en in de pers is
daaraan, zoals te verwachten was, aandacht besteed. Dit is schadelijk
voor HBG. (..) De omstandigheden waaronder het
aandeelhoudersvertrouwen op de proef werd gesteld waren voor de Raden
van Bestuur resp. Commissarissen bijzonder moeilijk: teleurstellende
bedrijfsresultaten, teleurgestelde en op informatie aandringende
aandeelhouders en contractuele geheimhouding die het verschaffen van
informatie nauwelijks toestond. Nochtans had naar de mening van de
commissie een tactischer communicatie van de zijde van de Raden van
Bestuur resp. Commissarissen op de vergaderingen van 23 mei en 26 juni
(..) de vertrouwensbreuk en daarmee beschadiging van HBG wellicht
kunnen voorkomen"
2.79 Het onderdeel klaagt dat de ondernemingskamer een scheef beeld
schetst van de bevindingen van de tweede onderzoekers door twee
passages niet te citeren. Na de zin "Dit is schadelijk voor HBG."
volgt in het tweede onderzoeksverslag (blz. 29 en 30) de door de
ondernemingskamer weggelaten zin:
"Het is onjuist een verwijt daarover uitsluitend tot de Raden van
Bestuur resp. Commissarissen te richten."
In de laatste zin van het citaat heeft de ondernemingskamer de
volgende passage weggelaten (blz. 30 van het tweede verslag):
"-in combinatie met een grotere bereidheid tot begrip aan de zijde van
de opponerende aandeelhouders-"
Het onderdeel betoogt dat anders dan de ondernemingskamer doet
voorkomen, de tweede onderzoekers derhalve niet van oordeel zijn dat
een verwijt over de vertrouwensbreuk alleen aan de Raden van Bestuur
en Commissarissen van HBG kan worden gericht, maar dat de tweede
onderzoekers van oordeel zijn dat ter zake daarvan ook aan de
(algemene vergadering van) aandeelhouders een verwijt valt te maken.
Het oordeel van de ondernemingskamer, gebaseerd op bevindingen uit het
tweede verslag waaruit is weggelaten van hetgeen voor Raden van
Bestuur en Commissarissen pleit, is onvoldoende gemotiveerd, hetgeen
te meer klemt waar ook de eerste onderzoekers van oordeel zijn dat de
communicatie aan de zijde van de aandeelhouders te wensen overliet
(blz. 34), aldus het onderdeel.
2.80 Het onderdeel vermeldt terecht dat het citaat in rechtsoverweging
3.52 niet volledig is. De ondernemingskamer heeft twee passages
weggelaten en dit op de gebruikelijke wijze: (..), aangegeven.
De weggelaten passages geven weliswaar een nuancering, doch vervullen
slechts in zoverre een functie dat de tweede onderzoekers tot
uitdrukking brengen dat zij ook de verantwoordelijkheden van de
aandeelhouders in hun bevindingen op dit punt hebben betrokken. Voor
het overige doen de weggelaten passages maar weinig af aan de
resterende tekst in het citaat.
Het onderdeel zou slechts belang hebben indien het oordeel van de
ondernemingskamer omtrent de vertrouwensbreuk met inbegrip van de
weggelaten passages onbegrijpelijk zou zijn. Dat is echter niet het
geval.
Onderdeel 14
2.81 Onderdeel 14 stelt voorop dat het door de ondernemingskamer in
rechtsoverweging 3.53 uitgesproken oordeel dat er (kort gezegd) sprake
is van wanbeleid, mede berust op de gebrekkige communicatie, zoals
deze is verwoord in de rechtsoverwegingen 3.50 (vanaf de zin "Daarbij
komt nog..."), 3.51 en 3.52. Het onderdeel klaagt dat de
ondernemingskamer aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting, althans haar beschikking onvoldoende heeft
gemotiveerd.
2.82 Hiervoor heb ik aangegeven dat m.i. het oordeel van de
ondernemingskamer dat een consultatieplicht geldt indien het bestuur
van een vennootschap aan het welslagen van een bod in combinatie met
het aangaan van een joint venture waardoor het profiel van de
onderneming niet wordt gewijzigd, niet zijn medewerking wil verlenen,
onjuist is.
Dit brengt mee dat het oordeel van de ondernemingskamer dat van
wanbeleid is gebleken slechts in stand kan blijven indien de
overblijvende grond, te weten de vertrouwensbreuk, voldoende is om dit
oordeel te kunnen dragen. Daarvan is m.i. geen sprake.
2.83 In de Ogem-beschikking beoordeelde de ondernemingskamer of sprake was van "onzorgvuldig dan wel laakbaar" handelen en vervolgens of dit een zo ernstig karakter had dat kon worden gesproken van strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap (zie HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, m.nt. Ma rov. 7.3)(59). De enkele vaststelling dat van "onzorgvuldig en laakbaar" handelen sprake is, is in het licht van deze beschikking niet voldoende voor de kwalificatie wanbeleid; het moet een "ernstig" karakter hebben. Anderzijds behoeft het wanbeleid overigens geen structureel karakter te hebben(60). De enkele omstandigheid dat mede als gevolg van het handelen van de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van HBG een vertrouwensbreuk is ontstaan, kan niet worden gekwalificeerd als een handelen van een zo ernstig karakter dat HBG in strijd met de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap heeft gehandeld. Ik wijs daarbij op de bevindingen van de tweede onderzoekers, die van mening zijn dat de vertrouwensbreuk wellicht te voorkomen was geweest door een tactischer communicatie, hetgeen bij een diepe vertrouwensbreuk wel wat meer vergt(61). Dit betekent dat HBG geen belang heeft bij de klachten.
2.84 Ten overvloede merk ik het volgende over het onderdeel op.
Het onderdeel zet uiteen dat HBG maatregelen heeft getroffen die een
einde maken aan het wanbeleid op het punt van de gebrekkige
communicatie, waarbij wordt gewezen op de rechtsoverwegingen 2.22 en
2.23 van de betreden beschikking waarin de ondernemingskamer ingaat op
een rapport van 18 augustus 2001, getiteld "Toelichting strategie
HBG-Bericht aan aandeelhouders". In dat rapport heeft HBG de
beleidsopties en beleidskeuzes van HBG en de gevolgen ervan nader
uiteengezet. Dit rapport is tijdens een buitengewone
aandeelhoudersvergadering van 4 september 2001 besproken. Voorts is
bij die gelegenheid de keuze van HBG voor het aangaan van de joint
venture/samenwerking met Ballast Nedam in het perspectief van het bod
van Bosklis en besproken(62).
2.85 In het oog moet worden gehouden dat de ondernemingskamer heeft
geoordeeld dat sprake is van wanbeleid bij HBG in de periode van 1
januari 2000 tot 4 juli 2001. Hoewel deze periode niet in het dictum
van de eindbeschikking wordt genoemd, volgt dit wel uit de eerdere
beschikkingen van 4 juli 2001 en 19 september 2001. Het onderdeel
beoogt te bewerkstelligen dat de ondernemingskamer bij haar oordeel
dat is gebleken van wanbeleid, betekenis toekent aan de actie die HBG
heeft genomen na 4 juli 2001 naar aanleiding van de aanbevelingen van
het eerste onderzoeksverslag(63). Deze aanbevelingen hadden betrekking
op - kort gezegd - het herwinnen van het vertrouwen van
aandeelhouders(64).
Een en ander laat het oordeel ten aanzien van de onderzoeksperiode
echter onverlet.
2.86 De ondernemingskamer was daarbij niet gehouden in te gaan op de
stelling van HBG dat van wanbeleid geen sprake was omdat zij zich de
kritiek uit het verslag van eerste onderzoek had aangetrokken en
daarnaar had gehandeld. In haar motivering van het oordeel omtrent -
kort gezegd - de vertrouwensbreuk ligt de verwerping van HBG's
stellingen besloten.
De motiveringsklacht van het onderdeel faalt mitsdien eveneens.
Onderdeel 15
2.87 Onderdeel 15 richt zich tegen rechtsoverweging 3.53 waarin de
ondernemingskamer heeft geoordeeld dat gelet op hetgeen zij in de
rechtsoverweging 3.50 heeft overwogen en gezien de in 3.51 en 3.52
vermelde bevindingen moet worden geoordeeld dat HBG heeft gehandeld in
strijd met hetgeen elementaire beginselen van behoorlijk
ondernemerschap met zich brengen en wel aldus dat van wanbeleid moet
worden gesproken.
Het klaagt dat de ondernemingskamer heeft miskend dat de door haar
aangenomen schending van de verplichting om de aandeelhouders vooraf
te consulteren over het afwijzen van het bod van Boskalis en/of het
aangaan van de joint venture/samenwerking met Ballast Nedam (rov. 3.50
en de daaraan voorafgaande overwegingen) en de gebrekkige communicatie
(rov. 3.50, 3.51 en 3.52) niet kwalificeren als wanbeleid.
2.88 Nu onderdeel 5, gericht tegen rechtsoverweging 3.46 (de consultatieplicht), terecht is voorgesteld kunnen de rechtsoverwegingen 3.50 (tot "Daarbij komt nog...") en rechtsoverweging 3.53 niet in stand blijven. Het onderdeel is in zoverre terecht voorgesteld. Zoals hiervoor bij de bespreking van onderdeel 14 opgemerkt, meen ik dat alleen de vertrouwensbreuk het oordeel dat van wanbeleid is gebleken niet kan dragen. In zoverre mist HBG belang bij verdere bespreking van het onderdeel.
2.89 Overigens meen ik dat het oordeel van de ondernemingskamer niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en - afgezien van de hiervoor slagende motiveringsklachten - voldoende is gemotiveerd. Aangenomen dàt een consultatieplicht geldt, kan schending ervan in combinatie met hetgeen de ondernemingskamer heeft overwogen omtrent de vertrouwensbreuk, leiden tot het oordeel dat van wanbeleid is gebleken. Met juistheid heeft de ondernemingskamer overwogen dat de betekenis van de consultatieplicht - kort gezegd - is dat degene die bevoegd is tot het nemen van een besluit zich door de consultatie kan laten overtuigen hetgeen kan leiden tot een ander besluit (rov. 3.55)(65). Het achterwege laten van de consultatie kan met of (onder omstandigheden) zonder verstrekkende gevolgen als onzorgvuldig en laakbaar handelen worden gekwalificeerd, dat een zo ernstig karakter heeft dat moet worden geoordeeld dat de vennootschap heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van behoorlijk ondernemerschap.
Onderdeel 16
2.90 Onderdeel 16 is eveneens gericht tegen rechtsoverweging 3.53. In
het bijzonder gaat het om de overweging dat aan het oordeel dat HBG
heeft gehandeld in strijd met hetgeen elementaire beginselen van
behoorlijk ondernemerschap met zich brengen, en wel aldus dat van
wanbeleid moet worden gesproken, niet afdoet dat HBG in verband met de
met Ballast Nedam overeengekomen verplichting tot geheimhouding niet
steeds of niet steeds in volle omvang opening van zaken kon geven.
Het onderdeel klaagt dat de ondernemingskamer heeft miskend dat de
consultatieplicht moet wijken voor de verplichting van HBG om zich te
houden aan de geheimhoudingsovereenkomst en er (in zoverre) geen
sprake kan zijn van wanbeleid. Dit geldt - aldus het onderdeel -
evenzeer voor zover het oordeel van de ondernemingskamer is gebaseerd
op de gebrekkige communicatie met de aandeelhouders. Het onderdeel
bevat voorts een motiveringsklacht.
2.91 Hoewel geheimhouding in dit soort onderhandelingen een
noodzakelijke voorwaarde is, zeker als gaat om beursgenoteerde
partijen(66) en openheid dient te worden betracht binnen de grenzen
die concurrentieverhoudingen daaraan stellen(67), zijn er
omstandigheden denkbaar waarin een vennootschap ondanks het aangaan
van een verplichting tot geheimhouding, zou kunnen worden verplicht
tot consultatie van en een (begrijpelijke) gedachtewisseling met de
algemene vergadering van aandeelhouders.
De algemene stelling dat een informatieplicht altijd moet wijken voor
een geheimhoudingsplicht gaat mij daarom te ver.
2.92 De motiveringsklacht van het onderdeel is m.i. echter gegrond. De ondernemingskamer kon, mede in het licht van de conclusie van het verslag van het tweede onderzoek(68), niet volstaan met de enkele opmerking dat aan haar oordeel niet afdoet dat HBG in verband met de geheimhoudingsplicht niet steeds opening van zaken kon geven.
Slotbeschouwing
2.93 Het gaat in deze zaak om de vraag of HBG in redelijkheid heeft
kunnen besluiten tot afwijzing van het bod van Boskalis en tot het
aangaan van een joint venture/samenwerking met Ballast Nedam(69). Het
profiel van de door HBG uitgeoefende onderneming is bij laatstgenoemd
besluit naar de kern onveranderd gebleven(70).
De ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de beginselen van behoorlijk
ondernemingsbestuur met zich brengen dat de algemene vergadering van
aandeelhouders wordt geconsulteerd voordat het ondernemingsbestuur tot
de onderhavige besluitvorming komt. In die verplichting zijn de Raad
van Bestuur en de Raad van Commissarissen naar het oordeel van de
ondernemingskamer tekort geschoten. Deze tekortkoming, tezamen met de
aan de aandeelhouders tot misverstand en vertrouwensbreuk leidende
wijze van het verschaffen van informatie, leidt tot het oordeel van de
ondernemingskamer dat van wanbeleid van HBG is gebleken.
2.94 De klacht van HBG tegen de door de ondernemingskamer in
rechtsoverweging 3.46 verwoorde algemene regel dat te dezen een
consultatieplicht geldt, treft doel. Indien in die overweging niet een
algemene regel moet worden gelezen, doch een op deze zaak toegespitst
voorschrift vanwege vier aldaar genoemde omstandigheden, dan kan het
oordeel evenmin in stand blijven omdat twee van de vier omstandigheden
door het middel terecht worden bestreden en de twee resterende
omstandigheden onvoldoende redengevend zijn.
2.95 De consultatieplicht-pijler ontvalt aldus aan het oordeel dat van
wanbeleid sprake is. De resterende vertrouwensbreuk-pijler kan dit
oordeel niet zelfstandig dragen, zodat de daartegen gerichte klachten
in zoverre ten overvloede worden besproken. Bij die bespreking slaagt
nog een motiveringsklacht.
Het principaal middel slaagt derhalve.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1 Het incidenteel cassatiemiddel richt zich tegen rechtsoverweging 3.44 en 3.56 waarin de ondernemingskamer - samengevat weergegeven - heeft geoordeeld dat het aangaan van de joint venture/samenwerking met Ballast Nedam geen majeure verandering teweeg zou brengen in het ondernemingsprofiel van HBG en dat het profiel van de door haar uitgeoefende onderneming naar de kern onveranderd is gebleven.
3.2 Het middel betoogt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd
althans van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het middel zet
uiteen (19.7) wat VEB heeft aangevoerd teneinde haar stelling te
onderbouwen dat het aangaan van de joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam het ondernemingsprofiel van HBG wel degelijk heeft
gewijzigd.
3.3 De ondernemingskamer heeft - als gezegd - geoordeeld dat moet
worden vastgesteld, zoals van de zijde van HBG met recht is betoogd,
dat het profiel van de onderneming naar de kern genomen onveranderd is
gebleven door het aangaan van de joint venture/samenwerking met
Ballast Nedam.
In deze feitelijke vaststelling ligt een afweging besloten van de door
HBG enerzijds en door VEB anderzijds aangevoerde argumenten, waarbij
de keuze van de ondernemingskamer is gevallen op het standpunt van
HBG. Dit stond de ondernemingskamer vrij. Zij was ook niet gehouden
aan te geven waarom zij aan de argumenten van VEB minder gewicht
toekende dan aan hetgeen HBG naar voren heeft gebracht, zo min als de
ondernemingskamer gehouden was op alle argumenten van VEB in te gaan.
3.4 Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Ook de onderzoekers waren
met HBG van mening dat de joint venture/samenwerking geen
profielwijziging van betekenis inhoudt(71).
De ondernemingskamer heeft daaraan nog als argument toegevoegd dat HBG
voor twee derde gedeelte in de joint venture/samenwerking
participeert. Daarmee heeft de ondernemingskamer niet onbegrijpelijk
tot uitdrukking gebracht dat HBG, door de meerderheid in de joint
venture/samenwerking te behouden, de zeggenschap en daarmee de
bewaking van het ondernemingsprofiel behoudt(72).
3.5 Ook de "change of control"- bepaling(73) doet aan het vorenstaande
niet af. Deze bepaling houdt het volgende in:
"Indien ofwel bij HBG ofwel bij Ballast Nedam door enige
persoon wordt verworven ofwel de bevoegdheid tot het
benoemen en ontslaan van een meerderheid van de bestuurders of
commissarissen ofwel tenminste 70% van de door haar, of met haar
medewerking, uitgegeven aandelen of certificaten van aandelen en
van zo'n wijziging redelijkerwijs verwacht moet worden dat daarvan een
negatieve invloed zal uitgaan op de positie van Ballast HAM Dredging
als een onafhankelijke partij op de internationale baggermarkt, heeft
de andere partij het recht de door de betrokken partij gehouden
aandelen in Ballast Ham Dredging over te nemen tegen de marktwaarde
daarvan op dat moment, zoals die door de investment bankers zal worden
bepaald. Komen die er niet uit dan zullen de twee investment bankers
een derde investment banker aanstellen, die vervolgens de
uitoefenprijs zal vaststellen."
Slechts onder bepaalde strikte voorwaarden kan HBG gedwongen worden
haar twee derde aandeel in de joint venture te verkopen, welke
voorwaarden de aandeelhouders in hoge mate bepalen.
Niet gezegd kan derhalve worden dat de "change of control"-bepaling
niet past in het ondernemingsprofiel van HBG, hooguit dat HBG niet een
onder alle omstandigheden absolute controle garanderende meerderheid
zal hebben, zoals de onderzoekers hebben gedaan.
De ondernemingskamer heeft een en ander niet miskend.
Het incidentele cassatiemiddel faalt mitsdien.
4. Conclusie
De conclusie strekt:
- in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden
beschikking voor zover de ondernemingskamer heeft verstaan dat van
wanbeleid is gebleken;
- in het incidentele cassatieberoep tot verwerping
en
- tot afwijzing van het inleidend verzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van de ondernemingskamer van 21 januari 2002,
rov. 2 (blz. 6-21).
2 Naast VEB was een aantal aandeelhouders verzoeker in de feitelijke
instantie. In cassatie heeft alleen VEB verweer gevoerd. Gemakshalve
spreek ik telkens van VEB.
3 Zie rov. 4.8 onder c van de beschikking van de ondernemingskamer van
19 september 2001. De ondernemingskamer noemt in haar eindbeschikking
onder 2.20 - kennelijk abusievelijk - als datum van ondertekening 26
juni 2001. Het cassatieverzoekschrift vermeldt onder j als datum 31
mei 2001, bij welke datum in het verweerschrift onder 7.37 wordt
aangesloten.
4 Zie ook het separate verzoek aan de ondernemingskamer van HBG van 29
oktober 2001.
5 Het verzoekschrift is op 21 maart 2002 ter griffie van de Hoge Raad
ingekomen.
6 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 rov. 4.1 en HR 4 juni 1997, NJ
1997, 671 rov. 4.1.1. m.nt. Ma.
7 De wetsgeschiedenis spreekt van twee gedingen: J.M.M. Maeijer,
Bundel van de NV en de BV, Kluwer, Xe - art. 355 - 1. Zie voorts HR 27
september 2000, NJ 2000, 653 rov. 4.1 ("twee afzonderlijke
procedures"). Zie voor het verloop van de procedure tevens de MvT bij
de wijziging van de artikelen 53-54c van het Wetboek van Koophandel,
TK 1967-1968, 9596, blz. 6 r.k.
8 De ondernemingskamer wordt een ruime beoordelingsmarge gelaten: HR
26 juni 1996, NJ 1996, 730. Dit oordeel is feitelijk en kan in
cassatie niet op juistheid worden getoetst: HR 11 maart 1992, NJ 1992,
459, HR 27 september 2000, NJ 2001, 221 en HR 6 juni 2001, JOR 2001,
147 rov. 3.3.
9 De ondernemingskamer kan alleen op basis van het verslag oordelen
dat van wanbeleid is gebleken. Dit kan niet reeds in de eerste fase
waarin om het instellen van een onderzoek wordt verzocht. Zie HR 27
september 2000, NJ 2000, 653 rov. 4.2.
10 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 rov. 4.1.
11 HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 rov. 4.4.2. m.nt. Ma en Asser-Maeijer
2-III (2000), nrs. 532 en 533. Van der Heijden/Van der Grinten,
Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, 1992, blz. 642
en 646.
12 MvT, TK 1991-1992, 22 400, nr. 3, blz. 8.
13 HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 rov. 4.2. Zie J.M. Blanco
Fernández, Wetsuitleg en de kern van het enquêterecht, WPNR 6452
(2001), blz. 649-653.
14 De beschikking is gepubliceerd in JOR 2002, 28 m.nt. M. Brink;
Ondernemingsrecht 2002, blz. 61-64 m.nt. Bartman; AA 2002, blz.
433-441 m.nt. Raaijmakers. Zie voorts de bespreking van L. Timmerman,
Ondernemingsrecht 2002, blz. 375-376. In deze en overige commentaren
op de beschikking wordt ook ingegaan het door de ondernemingskamer in
rov. 3.44 en 3.45 geformuleerde recht op instemming en goedkeuring van
de algemene vergadering van aandeelhouders. Daarover gaat het in
cassatie niet.
15 Uiteraard maakt rov. 3.50 deel uit van die overwegingen. Waar het
evenwel om gaat is dat de ondernemingskamer de consultatieplicht niet
baseert op toezeggingen in de algemene vergadering van aandeelhouders
van 23 mei 2001, maar op - kort gezegd - regels van corporate
governance. In rov. 3.50 is van belang dat desondanks geen consultatie
heeft plaatsgevonden.
16 Zie ook het tweede verslag blz. 22 en 23: "De commissie acht het
nuttig bovenstaande citaten in het verslag op te nemen, omdat er
blijkbaar bij sommige aandeelhouders de indruk is ontstaan dat geen
besluit zou worden genomen zonder aandeelhouders vooraf in de
gelegenheid te stellen hun visie aan de Raad van Bestuur kenbaar te
maken. Uit de citaten blijkt dat die indruk onjuist is en ook
overigens geven de notulen geen steun aan een dergelijke indruk." Zie
voorts de Samenvatting van de bevindingen (blz. 74, onderaan) zoals
hiervóór in nr. 1.36 geciteerd.
17 Zie ook Maeijer in zijn noot onder HR 31 mei 2000, NJ 2000, 555:
"Het verslag van de onderzoekers is slechts aanknopingspunt voor het
door de OK zelfstandig te geven oordeel of er sprake is van
wanbeleid."
18 Zie rov. 3.6, 3.37 en het dictum.
19 Dit is de vraag of de algemene vergadering van aandeelhouders op
andere gronden (dan een toezegging ter vergadering van 23 mei 2001)
aanspraak had op verdergaande betrokkenheid bij de besluitvorming van
HBG dan HBG haar heeft willen toestaan (rov. 3.41).
20 Zie ook rov. 3.48: ingaan door HBG op het bod van Boskalis zou -
anders dan het aangaan van een joint venture / samenwerking met
Ballast Nedam - een majeure verandering teweeg brengen in het
ondernemingsprofiel.
21 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 291; P. van Schilfgaarde, Van de BV
en de NV, 2001, nr. 42.
22 Dit houdt geen attributie van bevoegdheden in, doch de regel dat
als een bestuur bevoegd is een besluit te nemen, goedkeuring van de
RvC is vereist, zie Asser-Maeijer, 2 III (2000) nr. 381.
23 In de rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 worden achtereenvolgens
genoemd: de joint venture/samenwerking met Ballast Nedam, het afzien
van het ingaan op het bod van Boskalis en het afzien van het ingaan op
het bod van .
24 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 258. Zie ook P. van Schilfgaarde,
Van de BV en de NV, 2001, nr. 42, blz. 127.
25 M. Koelemeijer, Redelijkheid en billijkheid in
kapitaalvennootschappen, 1999, blz. 198. M.P. Nieuwe Weme, Het recht
van instemming en consultatie van de algemene vergadering van
aandeelhouders; lessen uit HBG, JORplus, 2002, blz. 11 met
verwijzingen. G.N.H. Kemperink, Enquêterecht en overnamegeschillen,
Ondernemingsrecht 2002-8, blz. 240 (onder verwijzing naar de thans
bestreden beschikking). Vgl. ook B.H.A. van Leeuwen, Beginselen van
behoorlijk ondernemingsbestuur, 1990, blz. 87 die opmerkt dat aan de
aandeelhoudersvergadering van een structuurvennootschap minder snel
advies gevraagd behoeft te worden omdat er een (verplichte) raad van
commissarissen is.
26 TK 2000-2001, 25 732, nr. 17, blz. 58. De ministerraad heeft het
advies nagenoeg ongewijzigd overgenomen; zie de brief van 9 februari
2001 van de Minister van Justitie, TK 2000-2001, 25 732, nr. 18. Zie
over dit advies: D.C. Buijs, Het SER-advies over de structuurregeling,
Ondernemingsrecht 2001-5, blz. 116-121. R.H. van het Kaar, Het
SER-advies over de structuurregeling: de ondernemingsraad heeft recht
op zijn "njet", Ondernemingsrecht 2001-8, blz. 228-232.
27 TK 2001-2002, 28 179, nr. 3, blz. 1-2.
28 TK 2001-2002, 28 179, nrs. 1-2. Zie over dit wetsvoorstel: M.W.
Josephus Jitta, Schuitje varen, theetje drinken, varen wij door het
polderland, Ondernemingsrecht 2002-3/4, blz. 74-82.
29 TK 2001-2002, 28 179, nr. 3 blz. 18-20. Zie ook de Nota n.a.v. het
verslag TK 2001-2002, 28 179, nr. 5, blz. 20: "Het besturen van een
vennootschap is de taak van het bestuur. Het besturen houdt in het
beschikken over vennootschappelijke middelen alsmede het bepalen van
de activiteiten van de vennootschap. Tot de bevoegdheid van het
bestuur worden niet gerekend besluiten die wezenlijk betrekking hebben
op de structuur van de vennootschap of de beschikking over de met de
vennootschap verbonden onderneming betreffen. In dat geval wordt in
feite beschikt over de vennootschap. De vennootschappelijke structuur
wordt in beginsel niet geraakt door bestuursbesluiten betreffende
investeringen en desinvesteringen. (...)".
30 TK 2001-2002, 28 179, nr. 5, blz. 18.
31 Stb. 316.
32 Zie voor het bod van rov. 2.17 van deze beschikking.
33 Zie omtrent dit aspect G.N.H. Kemperink, Enquêterecht en
overnamegeschillen, Ondernemingsrecht 2002-8, blz. 236-243 en een
reactie op dit artikel van de hand van R.P. ten Have,
Ondernemingsrecht 2002-12, blz. 392 voorzien van een naschrift;
M.J.G.C. Raaijmakers, HBG: de 'baggeroorlog', AA 51 (2002) 6, blz.
433- 441; L. Timmerman, Bescherming en de HBG-beschikking,
Ondernemingsrecht 2002-12, blz. 375-376; M.P. Nieuwe Weme, Het recht
van instemming en consultatie van de algemene vergadering van
aandeelhouders; lessen uit HBG, JORplus, 2002, blz. 9-15.
34 Ik wijs wel op commentaren waarin de onderhavige casus wordt gelegd
op het voorgestelde art. 2:107a BW: S.M. Bartman, Ondernemingsrecht
2002-2, blz. 63; M. Brink in zijn noot onder de bestreden beschikking
in JOR 2002, blz. 232; M.W. Josephus Jitta, a.w., blz. 74.
35 Van Leeuwen, a.w., blz. 4. W.J. Slagter, Compendium
ondernemingsrecht, 1996, blz. 110, rekent art. 2:8 BW tot de
beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur. Zie ook de conclusie
van A-G Bakels in de zaak VIBA/VEB (R02/035).
36 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 534 waaronder OK 21 juni 1979, NJ
1980, 71 (Batco). Zie hierover met name: L. Timmerman, De
concretisering van vage normen in het ondernemingsrecht, in: Van
vennootschappelijk belang, 1988, blz. 337-347.
37 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 rov. 7.3. m.nt. Ma.
38 HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296 rov. 3.2-3.6 m.nt. Ma.
39 Zie Losbladige Rechtspersonen, deel 2, Aanverwante wetten. Het
concept/tussenrapport dateert van 28 oktober 1996.
40 TK 1997-1998, 25 732, nr. 5, blz. 2.
41 Zie par. 1.2 van het rapport.
42 TK 1997-1998, 25 732, nr. 5.
43 Zie ook het verslag van de eerste onderzoekers (Peters en
Moerland).
44 Zodanige maatregelen zijn ook in het vooruitzicht gesteld in de
kabinetsreactie op het rapport van Monitoring Commissie Corporate
Governance, TK 1998-1999, 25 732, nr. 8, doch deze zijn voor deze zaak
niet van belang.
45 www.oecd.org en www.wfic.org.
46 Zie over de verschillende beginselen: M.J. van Ginneken, De OESO
Corporate Governance Beginselen door aandeelhouders bezien,
Ondernemingsrecht 2001, blz. 157-163.
47 Met juistheid wijst het verweerschrift in cassatie (blz. 19) op de
preambule bij de OECD Principles (blz. 3), waarin o.m. staat dat zij
niet bindend zijn en niet beogen gedetailleerd voor te schrijven hoe
nationale wetgeving zou moeten luiden. Zij vormen een referentiekader
en kunnen aangewend worden voor onder meer regelgevende activiteit.
48 Eerste verslag, par. 7.2.1, blz. 34.
49 Tweede verslag, blz. 74, onderaan.
50 In de literatuur wordt wel verdedigd dat aandeelhouders een recht
van overleg hebben voordat besluiten worden genomen. Van Leeuwen, a.w.
blz. 113-115. Koelemeijer, a.w., blz. 95 baseert dit op art. 2:8 BW.
51 Evenzo M.P. Nieuwe Weme t.a.p., blz. 13.
52 De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen (in de derde plaats): "de
verwachtingen die de aandeelhouders mochten ontlenen aan hetgeen -
zoals hiervoor in 3.39 is weergegeven - in de algemene vergadering van
aandeelhouders met betrekking tot de besluitvorming inzake het bod van
Boskalis van de zijde van HBG was opgemerkt". Het onderdeel 3 richt
zich tegen (in de vierde plaats): "de - hiervoor in 3.43 weergegeven -
wijze waarop HBG de beginselen van corporate governance heeft begrepen
en heeft onderschreven".
53 Het verweerschrift 8.1-8.3, waarin mr. Van Wijk uiteenzet dat de
consultatieplicht bij het aangaan van de joint venture/samenwerking
alleen geldt in drie (cumulatieve) omstandigheden (openbaar bod (rov.
3.45); vier omstandigheden van rov. 3.46; voorkeur joint venture (rov.
3.47)), miskent n.m.m. dat het in rov. 3.45 en de eerste volzin van
rov. 3.46 gaat om de vraag of instemming van de algemene vergadering
van aandeelhouders is vereist; daarin bouwt de beschikking voort op de
eerste volzin van rov. 3.44. Pas in de tweede volzin van rov. 3.46 is
weer consultatie aan de orde.
54 In rechtsoverweging 3.56 overweegt de ondernemingskamer dat door
het aangaan van de joint-venture/samenwerking met Ballast Nedam het
profiel van de door HBG uitgeoefende onderneming naar de kern
onveranderd is gebleven; zie ook rov. 3.48.
55 Uit rov. 3.47 zou kunnen worden afgeleid dat het in rov. 3.44 t/m
3.46 niet gaat om de combinatie van afwijzing van het bod van Boskalis
met het aangaan van de joint-venture/samenwerking van Ballast Nedam.
Wanneer die combinatie wèl in die overwegingen besloten ligt, komt
rov. 3.47 ("bovendien") immers in de lucht te hangen.
56 Hiervóór nr. 1.25. Zie tevens het eerste verslag, blz. 25: "Gevoegd
bij een reeks van tegenvallende financiële resultaten in de daaraan
voorafgaande jaren heeft zich begrijpelijkerwijze bij vele
aandeelhouders een (aanhoudend) gevoel van teleurstelling ontwikkeld.
Wanneer zal het eindelijk weer goed komen met HBG, zo hebben zij zich
afgevraagd. Naar onze opvatting kunnen bepaalde gebeurtenissen in 2001
hiervan niet los worden gezien.". Voorts het tweede verslag par. 2.1
blz. 6: "HBG, door dit Duitse debacle enigszins kwetsbaar geworden,
vertoonde sedert een aantal jaren een teleurstellende ontwikkeling van
de winst per aandeel en had aan aandeelhoudersvertrouwen ingeboet."
Zie ook het tweede verslag blz. 30.
57 Zie voorts het verweerschrift, nr. 11.2, 11.3 en 11.4.
58 Rov. 3.6, 3.37 en het dictum.
59 Zie over dit criterium Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 534 en Van
der Heijden/Van der Grinten, a.w., nr. 367, blz. 647.
60 Zie P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 2001, nr. 122.
61 Zie het slot van 1.36 van deze conclusie. Voorts wijs ik op de
bevindingen van de eerste onderzoekers (7.2.1) en van de tweede
onderzoekers (3.6 en 5). De eerste onderzoekers concluderen dat geen
sprake is van een verkeerd beleid. De tweede onderzoekers wijzen er -
kort samengevat - op dat het HBG in redelijkheid tot de gekozen
procedure heeft kunnen besluiten, maar gebrekkige communicatie een
vertrouwensbreuk met de aandeelhouders tot gevolg heeft gehad.
62 Het onderdeel wijst in dit verband ook nog op de pleitaantekeningen
van HBG van 13 september 2001 (blz. 11-13) waarin een en ander nader
is belicht.
63 De maatregelen van HBG zijn beschreven in het verzoekschrift met
producties van 10 september 2001 (8 t/m 13). In de pleitnotities (mr.
Wiersma) van 13 september 2001 is onder het kopje "Uit verslag niet
van wanbeleid gebleken" (blz. 10) opnieuw aandacht voor die
maatregelen gevraagd.
64 Eerste verslag, nr. 7.3.1.
65 L. Timmerman, Ondernemingsrecht 2002, blz. 376 wijst er op dat het
bestuur zich heel moeilijk zal kunnen onttrekken aan de uitkomst van
de raadpleging van aandeelhouders.
66 Zie het tweede verslag, blz. 28.
67 Zie het hiervoor onder 2.44 vermelde kabinetsstandpunt over
corporate governance.
68 In het tweede verslag staat op blz. 75 in dit verband het
volgende:"In de periode voorafgaande aan het sluiten van de Memorandum
of Understanding kon het HBG Bestuur de overwegingen omtrent de BN
joint venture niet met aandeelhouders bespreken in verband met de in
december 2000 gesloten geheimhoudingsovereenkomst. In de Algemene
Vergadering van Aandeelhouders van 26 juni 2001 kon dit wel, maar was
het voor het Bestuur niet mogelijk de in het Memorandum of
Understanding opgenomen beëindigingsgronden te noemen, omdat die
vielen onder de overeengekomen geheimhouding.".
69 Rov. 3.6; zie voorts rov. 3.37 en het dictum.
70 Rov. 3.48 en 3.56.
71 Tweede verslag, blz. 28: "Daarnaast stelt HBG zich op het naar de
mening van de commissie redelijke standpunt dat de joint venture met
Ballast Nedam voor HBG geen profielwijziging van betekenis meebrengt,
gegeven het feit dat voor HBG de twee-eenheid bouw en bagger blijft
bestaan en HBG in de joint venture een twee/derde - zij het daarmee
niet een onder alle omstandigheden absolute controle garanderende -
meerderheid zal hebben.
72 Zie ook de bespreking van M.P. Nieuwe Weme van de beschikking van
de ondernemingskamer, t.a.p., par. 3.2.
73 Zie bijlage 5 bij het verzoekschrift van VEB van 11 september 2001.
De onderzoekers Peters en Moerland vermelden in hun verslag (eerste
verslag) op blz. 28 dat de change of control bepaling overeenkomstig
hetgeen bij dergelijke deals te doen gebruikelijk is. De onderzoekers
Arentsen, Van den Blink en Nijhuis (tweede verslag, blz. 49) achten de
bepaling in dit soort situaties niet ongebruikelijk.